| |
Theodoor de Beuzekom,
door Paul Kenis.
Er omzweeft me bij dien naam een geur van lavendel en heidekruid, en uit de grijze verte der herinnering doomt weer op, lijk het was toen ik er speelde als kind, het oude jachtpaviljoen der heeren van Beuzekom met drooge sloot en verweerd leien dak. Ver uit den weg lag het langs de Ravensweerter hei, maar bij zomer-zondag kwamen wij wel eens tot daar en speelden er tusschen de hazelaars en het schrale spaansche groen. Toen reeds was het nog slechts eene ruïne die bij de eerstkomende najaarsvlagen dreigde in te storten: pleister viel van den muur, blinden hingen uit hunne hengsels en een verroeste windwijzer hing gebroken op het dak. Sedert lang was de tuin verwilderd: de pachter wiens hoeve door eene wilgengordijn van het heerengoed was gescheiden plantte magere aardappelen op het vroegere grasperk vóór 't kasteel.
Toen Theodoor de Beuzekom nog leefde al was het ook reeds in verval, zag het er
| |
| |
nog goed verzorgd uit, want het hield den naam hoog van een oud geslacht. Achter de goud-gepuntte tralieën der poort kronkelden, met palm omzoomd, zorgvuldig opgeharkte paden rond een hel-groen grasplein vóór smetteloos witten gevel; nevens den arduinen trap lagen twee zandsteenen leeuwen wier opgeheven klauw rustte op een schild met het onbevlekte wapen der Beuzekoms, dat droeg: gevierendeeld, het eerste en vierde deel van sabel met liggende pal van zilver, het tweede en derde deel van lazuur met klimmenden leeuw van goud. Twee reien bolrond geschoren oranjeboompjes stonden in wit en zwart gestreepte kuipen aan den ingang. En eveneens wit en zwart gestreept, sloot een slagboom de beukendreef die naar den landweg voerde, wiens goud-gele karresporen tusschen zandheuvels en turfvennen door de Ravensweerter heide slingerde.
Hij, was een bleeke vijf-en-twintig-jarige jongeling die zijne zwaarmoedigheid door de verlaten kamers van het kasteel met zich sleepte. 's Avends, aangeleund tegen een pijler der poort, wijl zijne verlengende schaduw zich met het spelen der deemstering over de heide uitstrekte, keek hij hoe de zon onderging in purperen nevel op de donker wordende verte en hoe haar laatste gloed in de tintelende ruiten glom. Zoo was ook zijne geschiedenis: eene avondschemering en een laatste gloed. Dan, langzaam, keerde hij terug; gonzend danste een muggezwerm om zijn hoofd, met zacht moe gebaar weerde hij hem van zich af, trad door den koud marmeren gang naar de kleine hoekkamer waar 't serafien-orgel wegdonkerde en speelde een menuet van Lulli of van Rameau. De duisternis nevelde door 't open raam, de kanten der van ouderdom gepolijste meubelen verdoezelden in den nacht.
Zijne vingeren, blanker dan het geel geworden ivoor gleden streelend over de toetsen en zacht verklonk de muziek over de slapende hei. Het was als lag er tusschen de vergeelde bladen van het notenboek nog een poederaroom van hen die eens op dezelfde toonen hadden rondgezweefd, en die geur steeg hem nu bedwelmend naar het hoofd. Lichtblonde schaduwen dansten weer op het grasperk in blauwe maneschijn: markiezen met bepoeierde pruiken bogen met edelen zwaai van gala-degens voor nobele dametjes die met breed ruischenden rokkezwaai de valenciennes toonden van witte jurken en een mooi-gevormd voetje onder roos-zijden kous. Ze reikten elkander de vingertoppen, bogen weer langzaam en statig sierlijk de knie plooiend, en de witte hoog-gehakte muiltjes zweefden in een fladdering van linten over het kort geschoren gras. Hand in hand gleden licht deinend de paren op maat van het menuet: voetje vooruit, lichaam achterover, schenen ze nauwelijks den bodem aan te raken en golfden lijk bloemen op den avendwind of lijk waterlelieën op den rimpelenden vloed. Er lag zoo'n bevalligheid in die zachte maat, de eindelooze weemoed van een gestorven wereld vol schoonheid en verval, nu weer eens oplevend in vroegere heerlijkheid.
Daar lag niet langer het kleine park der Beuzekoms met dunne grasperken tusschen magere dennen en berkeboomen: het was het park van Versailles met Lenotres rechte beuken en kastanjedreven. Aan het einde van het reuzen breede ‘tapis vert’ schemerden de wit marmeren terrassen van het paleis, terwijl langs beide kanten op donker groenen achtergrond een blank marmeren wereld vlekte van goden en godinnen; tusschen de boschjes door glimden staal-blauwe vijvers en in het zachte geruisch van water dat uit bronzen vazen over marmeren trappen vloeide versmolt het gegons van den verren bijenzwerm, de rumoerende schaar hovelingen rond het paleis. Verder en verder strekte het park zich uit; achter bleven de breede ovalen watervlakte door de zwitsersche lijfwachten gegraven, de fontein van Latona waar bronzen hagedissen reusachtige waterstralen naar elkander spuwen, en verder de fontein van Apollo en het breede
| |
| |
recht-lijnende kanaal; ‘quinconces’ en ‘boulingrins’ werden zeldzamer, de boomen stonden dichter en in rijker pracht. Hier en daar kruisten de wegen; eindelooze vergezichten strekten zich uit over dalende terrassen waarop de verschillende tinten van teer-geel tot donker groen de schaduw merkten van golvende boomenkruinen; naar alle richtingen straalden donkere dreven door wier dichte bladerdak stofgoud zeefde dat in de verte alles vervaagde tot vioolblauwe schemering van schaduw en zonneschijn; nu eens lijnden de rechte beukenstammen evenwijdig lijk eindelooze zuilengangen, dan weer plooiden zij zich open tot eenen reusachtigen waaier of volgden de zachte buiging eener halve maan.
Op de met fijn en kleur-rijk zand bestrooide wegen, tusschen vijvers, gras en bloem-perken bewoog de wit bepoeierde wereld der achttiende eeuw: de Regent, lieftallig en ondeugend midden zijne schaar mooie minnaresjes: de zachte, gevoelige Phalaris met smachtenden blik, de guitig fijne Sabran, en van allen de mooiste de Parabère met git-zwarte haren en zwevenden gang, of van allen de meest beminde, zijn eigen dochter en minnares, de hertogin van Berry, nevens Riom in keurig kostuum van officier der garde: witte broek en parelgrijze jas met roode opslagen en dito vest.
La Pompadour ruischte voorbij in zijde en fluweel, omgeven van een stoet hovelingen en kunstenaars: hare twee dichters den lieven Gentil Bernard en den mooien abbé Bernis, haar beeldhouwer Guillaume Coustou voor wien ze zelf poseerde, haar schilder den ondeugenden Boucher. Dan was het de blonde Du Barry die den langen sleep van het bebloemde kleed in het mollige handje, trippelend over het nog vochtige gras, het ronde mondje tot een glimlach, een of andere schalksheid riep tot ‘Louis-le-Bien-Aimé’ die bedaard stemmig voortwandelde over het effen pad.
Theodoor kende ze allen, al die mooie figuurtjes met lachenden mond en groote droom-oogen, viool-blauwe bloempjes der onbestendigheid, allen zusjes van Manon Lescaut, lieve zondaresjes wien men alles vergeeft omdat ze zoo veel hebben lief gehad. Verre van de werkelijkheid leefde hij in hun wereld van teere gracie waar markiezinnetjes met herderstaf rood en blauw bestrikte schaapjes hoeden, en hem bleef noch moed noch verlangen te overleven aan het midden waarin hij had thuis gehoord.
Hij zag niet hoe het magere erfdeel dat de omwenteling den laatsten afstammeling der Beuzekoms slechts had overgelaten, met den dag nog meer en meer inkromp; hoe van hunne uitgestrekte landerijen hem slechts dit jachtpaviljoen overbleef en enkele pachterijen, waarop de heide stap voor stap den grond terug won dien de dorpelingen ééns voor de machtige heeren van Beuzekom hadden ontgind; hoe zijn personeel zich beperkte tot de oude zorgzame huishoudster en een half geschoolde boerenslungel in uitgerafeld verschoten livrei.
Langs hem gleden de dagen voorbij in kleurlooze eentonigheid. Slechts de herfstavonden die in hunne pracht reeds den weemoed dragen van naderenden dood, bekoorden hem door hunne zwaarmoedige stemming waarin hij die van zijn eigen gemoed wedervond. Tusschen witte en gele zandheuvels bekroond met door den wind gekromde dennenboomen, langs donkere waterplassen omzoomd met vochtig mos, dwaalde hij eenzaam en droefgeestig over de heide, voelend lijk een webbe dat hem omweefde de versmeltende tinten van het avendlicht. Malve en purpere nevels stegen uit de drassige gronden en weefden het droomkleed voor den nacht die geruischloos nederzeeg. Heel in de verte slechts klonk het geklingel eener late kar schokkend door den zandweg. Dan werd alles stil, heel stil. De vochtige grond zuchtte onder den stap; een plots opgeschrokken haas snorde voorbij, de lange lepels in den nek en het witte stompstaartje omhoog als een pluim in het manelicht.
Soms nochtans, bij zondag-achternoen, be- | |
| |
zocht hij op het twee uur afgelegen dorp de nobele heeren van Ravensweerdt; de neven konden moeilijk hun spot verbergen voor dien zonderling in verouderd kostuum: korte hemelblauwe broek gegespt op wit zijden kousen en lage schoenen, lange rood en geel gestreepte pandjas met kanten lubben en fijn geplooid jabot dat hel-blank op het bronskleurige paarsch-bebloemde vest viel; zoo zag hij er bijna uit als een elegante uit de dagen van Marie-Antoinette, maar hij droeg de lange bruine lokken ongepoeierd lijk een ‘incroyable’ van onder het Directoire en de groote halve-maanvormige steek.
Maar degenen die nog ‘den goeden ouden tijd’ hadden gekend, vonden in hem iets weer van de heerlijkheid dier vervlogene dagen; en vooral de oude dames, wanneer hij met sierlijke buiging hun verdroogd en verrimpeld maar toch nog immer zoo fijn gevormd handje zoende, vonden in hem de edele hoofschheid van het vroeger geslacht, terwijl nog in hun verdoofden blik weer voor een stond het pijnlijk lachende beeld opleefde hunner voorbijgegane jeugd.
Ook de jonge meisjes vonden hem lief om zijn fijn besneden regelmatig gelaat waar in ivoor-bleeke matheid twee donkere koortsoogen brandden; om zijne hoffelijkheid die hen omhulde met eene streelende wierookwolk van vrouwen-vereering, als voelden zij met hunne fijnere meisjes-natuur iets van den teeren droom die heel en gansch hem vervulde. Lijk mooie groote vlinders fladderden zij behaagziek rond hem in hunne wuivend witte kleederen en met een strik in de haren, zweefden door de donkere dreven van den tuin waaruit zij hem den hooggegordden schoot vol rozen brachten: zware fluweel-donkere in vollen bloei of pas ontloken maagdeknopjes met fijn gekrulde blaadjes lijk porselein, blank lijk sneeuw, ivoorgeel of lichtroos als schemerde er in het eerste licht van den dageraad. Of zij leunden droomend tegen de oude bemoste knotwilgen van den donkeren vijver waar met gouden hart de witte waterlelieën rustten, soms slechts ter sluik opkijkend of de verstrooide Theodoor hun koket gedoe niet in oogen had.
Als hij die slanke gestalten zoo zag, vleklichtend wit op donker groen, welde in hem soms een groot verlangen innig omstrengeld met eene te wandelen door donker-blauwe dreven in maneschijn. Vóór haar knielde hij neer op den zachten bodem van gedroogde bladeren om de kleine geparfumeerde hand te zoenen. Op eene der roos marmeren banken van het park, bij een bemoste Amor, zaten zij neer en terwijl zij smachtend achterover leunde, sloten zijne lippen de blauwdoorschijnend oogschelen der Chloris of Cydalise.
Maar de begoocheling verdween spoedig voor de werkelijkheid van frisch blozende dochters van den land-adel; zij leken hem zoo veel grover dan de vermoeide gepoederde figuurtjes van markiezinnen met al te brandende oogen, nog vergroot door eene koket geplaatste ‘mouche’. En hun slechte fransch hinderde hem meer dan het gemaakte gelispel eener ‘precieuse’ uit den galanten tijd; ‘Ah zevalier, comme c'est zentil, c'est adoable’.
In die wereld wiens grofheid hem pijn deed voelde hij zich eenzamer dan ooit, zoodat hij door den mullen zandweg weer terug naar zijn kasteeltje reed in de ouderwetsche berline op wier paneelen een onbekend leerling van Boucher of van Carl van Loo bolwanginge Kupidootjes had geschilderd rond het wapen van zijn stam. Slechts op zijne kamer waar het behangsel door elkander slingerende roze en groene festoenen droeg, tusschen de tengere pompadourmeubels in gebogen rozenhout ingelegd met sierlijke kronkels van paarlemoer, leefde Theodoor opnieuw ten volle in de atmosfeer zijner achttiende eeuw. Hier was alles even zuiver en zacht: de blank marmeren schouw met gulden bloemen en vruchtfestoenen, de penduul van Saksisch porcelein met hel blauw en rooden herder en herderinnetje tusschen de vergulde luchters in rokoko-stijl.
| |
| |
Een verkleurd pastel in den aard van Latour lachte met bloedlooze lippen uit een ovalen lijst, en over het lichaam eener Venus van Coysevox liepen nog de rillingen der schuimende golven waar de godin uit geboren werd.
De kleuren waren verbleekt en het verguldsel was afgeschilferd, het behangsel toonde den draad en het rozenhout was door den tijd gebarsten, maar Theodoor de Beuzekom voelde in dat alles de schoonheid der vervlogene dagen. Zinnelijk streelend gleden zijne vingeren over de herinneringen aan zooveel vergane heerlijkheid: fluweelen of satijnen kistjes waaruit nog een bedwelmende vrouwengeur opsteeg, gebroken waaiers teer lijk een rozenblad of schitterend van goudpoeder lijk een vlindervleugel, goudleeren muiltjes met roodgekleurden hak en een roosje vergeelde tulle op den voet, met malve peluche of zilvergrijs fluweel gevoederd en door een rei verdoofde parels of koralen afgezet; doosjes voor poeder of ‘mouches’, linten en strikken, medaljons op ivoor of op roomkleurige ‘biscuit de Sèvres.’
Vergeten figuren herleefden: prinsesjes en koninginnen van het opera, groot door hunne kunst. bemind om hunne zwakheden, beroemdheden van één dag, vroeger vergeten dan hunne stem die verklonk: Mademoiselle Guimard of Clairon, of de Camargo die zoo mooi danste dat Parijs om haar in opstand kwam, of de groote Adrienne Lecouvreur, de eens overal bewonderde en aanbeden opvolgster der Champmêslé, en wier lijk als komediante slechts de laatste rustplaats vond op den hoek der Bourgogne en Grenellestraten.
Theodoor ontknoopte de linten van satijnen portefeuilles om daarin te bewonderen de fijne gravuren op korrelig dik en vergeeld papier: tooneelspelers of maskeraden en dansen van Watteau, Pater of Lancret, paren die inschepen voor de vaart naar Cythère, anderen die verrast worden bij het herders-uurtje, ondeugende dingetjes van Boucher of Fragonard: ‘Les Hasards de l'Escarpolette. - Dédié à la marquise de Pompadour, Dame du Palais de la Reine’, herbergtafereelen van Lantara, familie-stukjes van Greuze, ouderlingen en landlieden van Chardin; eene sentimenteele ‘Rèverie’ of ‘Mélancholie’ van Prudhon, portretten door Vigée-Lebrun, zoo teer in hunne gracie-volle fijnheid dat men het zacht roze der wang door het witte poeder heenschemeren zag.
Achter de met watergroene zijde bekleede raampjes der boekenkast stonden de kleine verzorgde bandjes in kalfsleer met gulden rand en snee; besluiteloos gleden Theodoor's vingeren over de bruin en gouden ruggen: ondeugende vertellingen van galante abbés Grécourt en Voisenon; vergeten opera-teksten door den pastei-bakker dichter Favart vóór zijn gloeienden oven gerijmd; fijne en galante opmerkingen der zoo geestvolle Ninon de Lenclos; vroolijke liedjes van Dufresny en Collé, licht lijk schuimenden wijn; of, in kleurrijke visch-vrouwentaal een ‘Bouquet des Halles’ van Vadé. Terwijl hij een ‘conte moral’ doorbladerde van den jongen Crébillon, dacht hij glimlachend aan die ‘moralité’ van verhaaltjes lijk ‘Le Sopha’ of ‘Le Hasard du Coin du Feu’ en bewonderde, spelend met de franjes van het zijden leesteeken, de breede klare letter van Didot.
Maar liever nog las hij die andere ‘Jeux de l'Amour et du Hasard’ van den fijnen en teederen Marivaux of de idyllisch zeemzoete verzen van den abbé de Bernis:
Déja la colombe amoureuse
Vole du chène sur l'ormeau
Et mèle sa voix langoureuse
Au frémissement du rameau.
Au bruit des faunes qui se jouent
Sur le bord tranquille des eaux
Les chastes naiades denouent
Leurs cheveux tressés de roseaux.
Bien qu'une pudeur ingénue
Donne du lustre à la beauté,
L'embarras de paraître nue
Fait l'attrait de la nudité.
| |
| |
.... of de nog zoetere verzen van Bernard, zoo lief dat de Pompadour hem Gentil-Bernard noemde. En toch, er lag in die gezochte wendingen de geur eener verdroogde bloem wier kleuren en schoonheid wel zijn vergaan, maar die nog immer haar aroom lijk haar zieltje behouden heeft.
Au jardin des roses captives
Celle dont mon coeur est blessé....
Zijn geest zweefde op de klanken der streelende versjes die wellicht eens het hart van zoo menig bepoeierd markiezinnetje hadden doen sneller slaan; arme vergeten poëzie eener eeuw, waarin alles even zacht was en kunstmatig en freel.
Liefst wijlden de droomen van Theodoor de Beuzekom in de laatste jaren, in de zware atmosfeer van vóór het onweder dat deze lichte opera-wereld zoo ruw uiteen zou blazen. Verre van de ijdele geruchten der straat, waar boven het rumoer van een opstootje de stem van een of ander volksredenaar uitklonk, dwaalde hij door de dreven van Klein Trianon. Hier waar eens de toekomstige Roy-Soleil zijne jonge liefde had verborgen voor de blonde Lavallière met slependen gang en droeve droom-oogen, waar later ‘Louis le Bien Aimé’ in verloren uurtjes aan botaniek had geliefhebberd met Bernard de Jussieu, waar de echos den lichtenden lach hadden weerkaatst der Du Barry, waar alles geheiligd was door zooveel herinneringen, maakten Lenôtre's dreven plaats voor de kronkelpaadjes van een engelsche tuin met rotsen, fonteinen en watervallen, met prieeltjes en donker bemoschte grotten. Tusschen het dichte groen schemerde de blanke gevel van het paleis, met hooge vensters tusschen marmeren zuilen. Wit vlekte tegen het donker der vijverwilgen, ondersteund door twaalf korinthische zuilen, de rontonde van den ‘Tempel der Liefde’, terwijl verderop, schilderachtig rond het watervlak, de hutten lagen van het zwitsersche dorp waar Marie Antoinette in rondliep met een eenvoudig wit kleedje, een stroohoed met korenbloemen en fladderende linten op het blonde haar.
Het was een vroolijk gezelschap sentimenteele opera-herders: de dol-geestige graaf van Artois, voor wien de koningin misschien wel wat meer dan zusterliefde mocht hebben gevoeld; Lauzun, de mooie Lauzun, wiens naam alleen reeds eene beroemdheid was in die wereld van galanterie, de oude satirieke prins Besenval en de ridderlijke Zweed Hans Axel van Fersen.
Zoo kende Theodoor de Beuzekom Klein Trianon slechts als het teere herderspel, en van al de herderinnetjes wie hij het meeste beminde was de prinses van Lamballe met zachte oogen en golvende weelde van grijsblond haar dat lijk eene aureool rond haar kopje zweefde. Hij nam haar mooi portret door Vigée-Lebrun, en over het koude papier gleden zijne lippen langs den slanken zwanenhals en het treurige bleeke gezicht; hij zoende haar, die slechts geboren om lief te hebben, zich zelf heelemaal opofferde voor de grillige Marie-Antoinette.
Hij had haar zoo lief de arme, trouwe, kleine; met haar leed hij onder de onverschilligheid der koningin die haar vergat voor nieuwe gunstelingen, voor de Polignac; en met haar trok hij zich terug in het Penthièvre-hotel te Passy, waarvan de oude dreven aan Trianon's tuinen herinnerden, daar toevend tot bij de eerste beproevingen de koningin hare vriendin terug zou roepen. Voor Theodoor de Beuzekom was zij het allereerste beeld van al zijne markiezinnetjes; lijk eene vreemde bloem ontlook in hem de liefde lijk hij ze had leeren kennen uit de sentimenteele boekjes van dien tijd: minder de vluchtig lachende uit Crébillon's ‘Hasard du Coin du Feu’, dan wel de smachtende liefde uit de ‘Nouvelle Héloïse’ en uit de romans van Madame de Riccoboni, of liever nog uit de zeemzoete ‘Bouquets à Chloris’ der talrijke navolgers van Dorat. Dan lispelde hij weer Gentil-Bernard's verliefde versjes:
| |
| |
Au jardin des roses captives
Celle dont mon coeur est blessé....
Die rozentuin, was het niet Klein Trianon met als roosjes de koningin, de gezusters de Polignac, de prinses van Tarente, en ‘zij die mij 't herte heeft deurwond....’ was het niet de prinses van Lamballe met zachte oogen en asch-blond haar.
In de bekorende stilte dier wondere omgeving waande hij weer te leven. Met de beminde dwaalde hij door de dreven, de boorden volgend der beek die van hooge rotsen daalde en verder in kronkelende bochten de lage grasperken omsloot, de bonte uitgestrekte bloemenvelden voortkomende uit de Haarlemmer tuinen der beroemde Woorhelm en Schmewogh, dan, na heel het park te hebben doorkronkeld zich vóór den gevel van het paleis uitspreidde tot een effen grijsgladde vlak omlijst van donkerblauwe boschjes wier takken op het water dreven.
Daar lagen de roode huisjes van het zwitsersche dorp zich te spiegelen in het heldere water, ieder van een net geharkt tuintje en bloeienden boomgaard omgeven, echt operadorp, waar ‘Monsieur’ schoolmeester en de koning zelf molenaar was. Aan den voet van den Marlborough-toren wachtte een zilvergrijs geschilderde boot totdat men zou inscheepen ter vischvangst of liever nog voor een tocht naar het eiland Cythère. Een weinig verder lag de melkerij, door wier groote zaal met marmeren tafels, waarop de roomschotels stonden, een helder klaterend beekje vloeide. Op de met vlinders en madeliefjes blank bebloemde weide, hoedde Marie-Antoinette met bestrikten herderstaf wit gewasschen en net gekamde schaapjes en lammeren; met fijne lange vingeren molk zij zelf de zware bonte koeien, om dan voorzichtig het gespitste mondje aan de wit en blauw bebloemde porceleinen kom te zetten en met zerp tongetje den dikken room weg te likken die in den mondhoek was gestold.
Theodoor kende heel de omgeving, ieder hoekje van het park, ieder figuurtje dat er in had rondgewandeld. Met de koningin en de prinses van Lamballe zat hij in het luchtblauwe ‘boudoir’, het nestje der vorstin, met lage hemelblauwe sofa's van eiderdons en langs den muur een festoen van vergeet-mij-nietjes, vastgehouden door trekkebekkende tortels, afwisselend met bloemenkransen en overvloedshoornen.
Bij het eerste morgengloren wanneer over alles de zware wolken jasmijngeur gleden, wandelde hij met haar onder de hooge laan uitheemsche boomen - trots van hovenier Richard - door wier kruinen het licht zijpelde van teer-geel tot donker smaragd en cinober-groen, waarboven het zonlicht schitterde in de gulden daken en bronzen klokjes der chineesche paviljoenen of hunne visscheschubben en drakenstaarten glinsteren deed. Links de grotten latend in hunne donkere koelte van vochtig mos, bestegen zij den onder een sneeuw van dwergrozen verdwijnenden heuvel die naar den door acht marmeren sfinxen bewaarden Belvédère voerde. In het kleine met tropheeën en jachttafereelen versierde vertrek, ontbeten zij daar in gezelschap der koningin op de grijs-marmeren tafel met bronzen voet.
Zoo ging hij meer en meer verdwaald in een gedroom, waaruit geen mensch hem op kwam schrikken. Niemand bezocht het eenzame jachtpaviljoen; op de grenzen der heide stierf alle geluid van de wereld weg. In zijn droomleven bemerkte Theodoor noch de wisselingen der jaargetijden, die de heide van groen tot roos en van roos tot bruin, en dan grijs en dan wit deden worden, noch hoe de tijd, die over alles zijn verkleurenden adem liet gaan, overal zijn diepe rimpels groef: hoog op schoten, langs het grasperk waar de wilde klaver in woekerde nevens thymus en heidekruid, de bessen- en de sierstruiken in het wilde, verdrongen nog door de fijngele klokjes van het vratige brem.
Droomend ging hij door het leven zonder het te zien; zelfs wanneer de herfstavenden
| |
| |
bloeiden in volle pracht sloot hij zich zelve op bij al zijne doode dingen, zoodat eindelijk zijn gelaat, waarin nog slechts de donkere gloed der oogen laaide, dezelfde verbleekt gele kleur kreeg van 't oude ivoor. Nu voelde hij zich niet langer meer als de laatste afstammeling van een uitstervend geslacht, maar meende werkelijk te leven in de volle heerlijkheid van zijn droom. Hij zelf was een dier bepruikte roman-helden, sneed ineengestrengelde harten en naamletters op de gladde beukenbast en rijmde gevoelerige versjes in den maneschijn. Nog slechts zijne doode dingen konden hem belang inboezemen, en wanneer hij in vergeten hoeken van laden of kasten weer een dier oude herinneringen had ontdekt, een lintje, een halssnoer of een vrouwenportret, dan laaide er in zijn blik een heller gloed; streelend gingen zijne vingeren over de kostbare relikwie, en onder die liefhebbende aanraking, was het als trilde er weer een ziel in het herlevend ding.
Maar donkere wolken van naderend onweer trokken samen aan den teerblauwen hemel van de wereld die hij voor zich zelf had gevormd. Pijnlijke schimpschriften op alles wat hij lief had gingen rond in het ‘Palais-Royal’, waar in de ‘Caveau’ nieuwsgierigen luisterden naar de geestigheden van Rulhières en van Chamfort. In de tuinen van Trianon wachtte de kardinaal van Rohan met een fonkelend halssnoer op de koningin, en ginder in het afschuwelijk gevang, in de Salpétrière, kwam de prinses van Lamballe, kwam zijne mooi-reine prinses het stilzwijgen afsmeeken van eene verdachte gevangene, om de eer te redden van hare vriendin. Haar salon was niet meer de verzamelplaats der geestige eleganten van onder het oud regiem, zelfs niet meer van de niets ontziende filozofen en Encyclopedisten, nu verdrong er zich een wereld rumoerige advokaatjes, verdachte handlangers van het ‘Palais-Royal’ en wellicht omkoopbare afgevaardigden der ‘Etats Généraux’.
Tusschen de vroeger door Didot zoo zorgvuldig gedrukte boekjes vond Theodoor nu soms een der werkjes, slordig uitgegeven bij Merigot, Duchène of Maradan, duodecimo's in loshangenden grijs en gelen band, vuil beduimeld door grove haastig bladerende handen, niet meer de vertellingen van ondeugende abbés en galante salonhelden, maar somber gloeiende bladzijden van Choderlos de Laclos of Louvet de Coupvray; door de donkere straten slopen bij nacht de twee gestalten van Restif de la Bretonne en Sebastien Mercier, met scherpen blik het leven doorziend om het aanstonds neer te schrijven; onheilspellend schemerde in de verte de roode schaduw van een heusch markies, kraaknet en met gepoederde pruik.... de roode ‘marquis de Sade’.
Aarzelend doorbladerde Theodoor die verdachte boekjes, waaruit zulke donkere wolken zich over zijn herderswereld verspreidden, maar telkens weer was nog machtiger zijn verlangen om toch alles te weten, ook op vrees van pijnlijke ontgoochelingen.
Weer doorbladerde hij op een droeven herfstdag, toen uit grijzen nevelmantel op de ruiten een fijne regen drevelde om er in dikke tranen af te biggelen, een dier vuile loshangende bandjes en volgde gespannen de in onregelmatige reien dansende letters. En lijk hij las walmde hem uit de bladzijden warm het leven tegen: op donker-rooden achtergrond bewoog hel gekleurd en scherp omlijnd eene rumoerende menigte; het wemelde voor zijn oogen, een wereld vol drift en haat, waaruit boven walmen slijk en bloed de woedekreten in de hoogte stegen; het waren de opstormende golven eener woelige volkszee, opgestuwd uit nauwe steegjes door maar immer aangroeiende massa's donkere gestalten met bloederige pieken en bijlen boven de roode mutsen, waaronder donkere oogen brandden van honger en haat.
Het boek viel Theodoor de Beuzekom uit de hand; als uit een droom ontwaakt voelde hij eene rilling van afkeer voor 't
| |
| |
giftige bandje dat op den grond was gegleden waar het nu vuilvlekte op het roze tapijt; een oogenblik meende hij het in den haard te werpen waar het vuur helder opflakkerde bij iederen windstoot in de schouw, maar hij kon zich niet los maken van de betoovering die de bladzijden op hem uitoefenden en moest verder lezen. Een evennachtstorm was opgestaan en de wind die in de populieren huilde, zwiepte tegen de klikkerende ruiten, plakkend tegen het glas de afgerukte bladeren die voorbij dreven lijk zwarte vleermuizen in donkeren nacht. Op den luchter - een bronzen Kupidootje dat eene liefdefakkel omhoog hield, ontstak hij de gele waskaarsen wier vlammetjes een roze gloed op zijne wang vlekten en flikkerend danstten in zijn oog.
Heet koortstte zijn bloed, vóór zich uit staarde hij in de lucht waar nog de beelden schemerden van alles wat hij had gelezen, en afweerend stak hij de hand uit als wilde hij zijn freelen droom tegen die woeste gestalten beschermen. Maar de wilde dwarreljacht had alles verbrijzeld en medegevoerd: zijn mooie droom was dood. Hij stond recht, zocht dronken tastend zijn weg door den gang langs het bordès af naar den tuin; zijne hand gleed over de natte leuning, even rustend op het zandsteenen leeuwtje met het blazoen der Beuzekoms; in den hoek eener trede kraakte onder zijn voet een hoopje dorre bladeren die de wind er had bijeen geveegd en dit deed hem denken aan zijne droombeelden, medegevoerd door den storm. Nu streek hem 't vochtige loover langs het gelaat, maar hij voelde 't niet; doelloos dwaalde hij langs de naakte paden. In een ontblaard prieeltje zakte hij neer op de vochtige bank, leunde moe het hoofd in de hand.... en weer stond daar vóór hem het akelige tafereel uit het sombere boekje, scherp helder belicht door een roode Septemberzon:
Van uit het gevang van den Tempel, wiens opdonkerende muren dreigend drukten op de sjacherende menigte aan zijn voet werd de prinses van Lamballe overgebracht naar het stadhuis, waar Billaud-Varennes, den zwaren scherp geteekenden kop onder zijne groote rosse pruik, haar de ‘Force’ tot nieuw gevang aanwees. Tusschen naakte, groenig-wit gekalkte muren zat zij nu dagen lang reeds, en de fijne vingeren die Theodoor in zijn droom slechts had gezoend, naaiden grove hemden voor de soldaten der republiek; smal en vochtig was de cel, maar sedert de prinses het gevang had gezien van Marie-Antoinette in den Tempel, mocht zij zich zelve nog gelukkig achten; peinzend prikte zij de naald door het grove linnen.
Maar dien dag had er iets de eindeloosheid onderbroken der uren die nog trager kropen door de angstvolle onrustvolle afwachting van wat er komen mocht: een ongewoon leven krielde rond het gevang, het dof klotsend geluid der aanspoelende menschenzee, waarboven soms een kreet: het geluid eener stad in oproer. In angstig wachten sluipt de nacht voorbij tot plots tegen den morgend enkele mannen binnenkomen, dan weer heen gaan na den naam der gevangene te hebben gevraagd. Ongerust klimt de prinses op een stoel en de handen aan de ijzeren staven geklemd, bereikt zij juist het kleine venster om beneden de woelige tierende menigte te zien zich rond het gevang verdringen; één uit den hoop daar heeft plots het bleeke gelaat achter de tralieën bemerkt. en een aangelegde geweerloop doet haar gillend achteruit springen, zich neerwerpen op het arme bed, waar zij het hoofd onder de dekens begraven, niets meer zien of hooren wil van al het akelige rondom haar.
Tegen elf uur dringen de mannen opnieuw de cel binnen en gebieden ruw hen te volgen. Door lange gangen, met eene verdachte menigte gevuld, bereiken zij het binnenplein waar overal het volk zich verdringt. Een reuk van zweetende lijven en vochtige kleeren walmt haar tegen; ruwe gezichten onder roode mutsen kijken haar vijandig, haatvol aan. Tusschen de hobbelige ongelijke steenen glimmen vies glibberige bruine plek- | |
| |
ken, kronkelen roode riviertjes kleverig vocht. Een oogenblik wacht hier de prinses onder de nieuwsgierig onderzoekende blikken, dan weer voort met de bewakers, dringend door de menigte, waaruit zich dreigende wapens verheffen boven haar hoofd dat zwijgend buigt onder zoo veel onverdienden haat; twee maal verliest zij het bewustzijn, eer zij tot de poortierskamer komt, waar men een ‘tribunal révolutionnaire’ heeft opgericht.
Als in een verre nevel verdoofd klinken de vragen, die zij zelfs niet begrijpt: ééne enkele slechts ‘Jurez l'Egalité, la Liberté et la Fraternité, la haine du roi, de la reine et de la royauté....’ striemt haar als een scherpe zweepslag door 't gelaat, ‘la haine du roi et de la reine....’ slechts heeft zij begrepen, en de verontwaardiging trillend door heel haar lichaam bij het denkbeeld haat te zweren aan hare vriendin, springt zij achteruit, roepende ‘nimmer, nimmermeer!’ Maar zelfs onverschillig voor dien plotsen weerstand beveelt reeds de voorzitter haar terug naar het gevang te voeren.... het doodvonnis, want buiten wacht de woedende menigte der Septembermoorden.
Nauwelijks heeft zij dan ook den dorpel overschreden of een sabelhouw treft haar in den nek, waaruit roodpurper bloed golft langs de blonde haren; struikelend over een lijk dat vóór de deur ligt valt zij, en de tot nu toe ingehouden driften plots losgelaten, vallen met sabel en piek op het warm trillende lichaam aan, verwenschingen huilend tusschen de schunnige beschuldigingen door van den ‘Père Duchène’. Uit aan flarden gescheurde kleeren rollen enkele laatste voorwerpen: assignaten, een zilveren potlood, toilet-artiekeltjes, eene Imitatio Christi met heiligenbeeldjes, en van haar vinger rukt men een ring met de vroeg vergrijsde haren der koningin, dragende voor randschrift de woorden dier andere onthoofde koningin Marie: ‘Ils sont blanchis par les malheurs’.
Nu een dwarreling van hoofden en van bebloede armen rond het lijk; grove gezichten met dampende wijn-adems buigen obsceen lachend over het lijk dat in blanke naaktheid vlekt op het modderige rood der steenen. Op den hoek der straat - de ‘Rue du Roi de Sicile’ - schrijvende, geleund op den bornpaal, het vuil slordig boekje, een kort ineengedrongen man van somber uitzicht, wiens scherpe oogen onder den grijzen steek geene enkele bijzonderheid verliezen van gansch het tooneel; ‘On lui coupa’, schreef Sebastien Mercier, ‘la tête et les mamelles, son corps est ouvert on lui arrache le coeur, sa tête est ensuite portée au bout d'une pique, et promené dans Paris; à quelque distance on traînait son corps.... lorsque les assassins se furent partagés les morceaux sanglants, l'un des ces monstres lui coupa la partie virginale et s'en fit des moustaches....’
Zoo zet de stoet zich in beweging, vooraan het hoofd op den piek, dan het arme verminkte lichaam bij de beenen voortgesleurd over de hobbelige straatsteenen van den ‘Faubourg Saint Antoine’, waar bij een wijnverkooper het hoofd op den toog wordt geplaatst en op zijne gezondheid geklonken. Dan naar den winkel van ‘Léonard, coiffeur de la Reine’, waar de bevende kapper onder allerlei bedreigingen het hoofd op zijn beste tooit; hij wascht de met bloed besmeurde lokken, legt langs weerszijden drie reien krullen volgens de allerlaatste mode, doet roodsel op de wangen en op de bloedlooze lip, poeiert en plaatst nog even eene koket provokante ‘mouche’ in den hoek van den mond.
Weer gaat de stoet met het nu opgesierde hoofd vooraan door de straten der stad naar het ‘Palais Royal’, waar Philippe Egalité aan 't balkon verschenen, huiverend achteruitschrikt....; dan weer terug naar het gevang van den Tempel, waar de koningin in zwijm valt bij 't zien van het beminde hoofd, dat waggelend op een piek, aanstoot tegen de tralieën van het venster....
Theodoor voelde 't koude zweet op het voorhoofd; nu eerst was hij ontwaakt uit
| |
| |
zijn droom, die heenvloog in de roode nevels der Septembermoorden, en dan volgend, verdwenen in denzelfden storm al te lieve figuurtjes die hij zoo zeer had bemind, één voor één gegrepen door de bloedige armen der ‘fille à Guillotin’. Van af de fiere Marie-Antoinette, met de haren vroeg vergrijsd lijk die harer zuster in het ongeluk Marie Stuart, tot de nu oud versleten eens zoo vroolijke Dubarry met blondlokkig kinderkopje, nu de ‘citoyenne Bécu, ci devant Jeanne de Vaubernier, comtesse Dubarry. Door de lange Sint Honoré-straat schokt zij op de kar der veroordeelden den mode-winkel voorbij, waar zij als winkelmeisje hare loopbaan begonnen was. Zoo vreeselijk bang van den dood, op 't laatste oogenblik alle vezels trillend bij 't zien van het akelige tuig dat tusschen zijn hoog ten hemel gestrekte armen den blauw-vlijmenden mes-hoek droeg, dat zij zelfs het medelijden inroept van Sanson: ‘Un moment encore, mon cher Monsieur Sanson, un petit moment, s'il vous plaît..’
Nogmaals streek Theodoor de Beuzekom de hand over het brandende voorhoofd om al die vizioenen te verjagen; dan, reeds in de grijze schemering van den herfstmorgend die in 't Oosten begon te grauwen, verliet hij het prieel om naar de groote zaal te gaan, waar de oude jachttrofeeën prijkten tegen het houten beschot. Daar koos hij zich peinzend een pistool uit het wapenrek, een groot ouderwetsch pistool met vuursteen en poederpan en langen houten kolf. Hij ging naar zijne kamer waar al zijne dingen uit den ouden tijd rooskleurig begonnen te schemeren in het morgenlicht, en nog eenmaal gleden zijne vingeren langs hunne slanke vormen. Koud voelde hij den loop, wanneer hij er de lading opdeed, dan stampte hij de prop, gleed er den kogel voor, deed het poeder op de pan en sloeg vuur. En in het roze licht van den herfstmorgen schemerden in de nog half duistere kamer, de teer weemoedige gracie van al de met Theodoor de Beuzekom stervende oude dingen.
|
|