Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
pieter aertsen. eierendans. 's rijksmuseum.
| |
De ontwikkeling van het stilleven in de Hollandsche schilderkunst,
| |
[pagina 452]
| |
voedsel dat anders spoedig bederft en niet verzonden kon worden, werd, door die bewerking verduurzaamd, een voorwerp van handel. De visscherij tot nu toe in het klein, alleen ter vervulling van eigen behoeften gedreven, werd groote visscherij, een bedrijf voor duizenden’.Ga naar voetnoot*) Wel te onderscheiden dient men dus tusschen den maatschappelijken bloei in de Zuidelijke en dien in de Noordelijke Nederlanden. Veel vroeger dan hier, rijpte dáár eene beschaving, die met hare overmaat van levenssap zulk eene krachtige kunst, van zoo weidsche allure vermocht te kweeken. En tot zóo uitbundige weelde-klatering komt het hier uiteraard niet. - Holland had er zich door eigen volhardend zwoegen, door zijne visscherij en scheepvaart bovenop gewerkt.
pieter aertsen. een hollandsche keuken, brussel.
Niet als Vlaanderen en Brabant, dankte het zijne opkomst aan het verkeer der vreemde kooplieden en geldkoningen of leerde het zijn rijkdom genieten van kwistig-feestende vorsten. Het dankte zijn welvaart aan eigen stuggen, onverzettelijken arbeid. - Deze moeizamer gewonnen rijkdom genoot het met meer overleg en waardeering. Na harder verwerven, wenschte het rustiger bezit. En deze kalmer burgergeest schiep zich eenvoudiger kunstuiting. - Eene uiting zooals het werk van den, eveneens naar Antwerpen getrokken, Amsterdamschen schilder Pieter Aertsen, gezegd ‘Lange Pier’. Deze, in 1507 of 1508 geboren, stamvader van een geslacht, dat in 4 generaties veertien schilders voortbracht, werkte voort in de richting, door Lukas van Leyden aangegeven in zijne prenten, waarin hij het boeren- en kleinburgerleven als stof koos. Ook hij behoort tot die schilders, die nog onaangetast bleven door de italianiseerende beweging, waarvan ik den nadeeligen invloed reeds besprak. Hoezeer dan ook, naar ik acht, in zijn ‘Eierendans’ in het Rijks-Museum, iets Vlaamsch van kleur te bespeuren is, het onderwerp en de wijze van behandeling zijn toch wezenlijk-hollandsch. Het interieur is gegeven op 'n manier, die toont, dat het den meester allereerst om het binnenhuis-leven te doen was. Niet, als bij Metsys of Marijn de Zeeuw, gaat het om de karakter-uitbeelding van menschen, het weergeven van een gebeuren; hier zijn de personen, met hun bedrijf en gedoe, stoffage voor een besloten ruimte, mèt de talrijke voorwerpen, meubelen, groenten, eieren, huisraad, die deze schilder tot hoofdmotief reeds maakt op zijne schilderijen. Sterker is dit nog op zijn werk te Brussel: ‘Eene Hollandsche keuken’. Stilpralend is dit van kleur, rustig-voornaam het krachtige rood en diepgloeiend de fluweelen donkerte der krachten: alles van sonoren kleurklank. En door de in éen donkeren toon gehouden massa van den jongen, links op den voorgrond het spit draaiend, wordt het oog naar de keukenmeid, de hoofdfiguur gedwongen en krijgt de kompositie dat gekoncentreerde, beslotene, dat een der kenmerkende eigenschappen is van de hollandsche schilderkunst, | |
[pagina 453]
| |
grondslag-vormend tevens voor de stillevenkunst. In deze schildering is een voorgevoelen van het eeuwigheden peilende, mysterievolle wat juist eene eeuw later zou geopenbaard worden in dien grootsten Hollander, Grootste onder alle Grooten der Schilderkunst, Rembrandt. En zoo als die Geweldige is ook Pieter Aertsen de volledig-hollandsche kunstenaar. In zijn, reeds in den aanvang genoemd werk, teekent Pit ons deze figuur aldus: ‘Si l'on cherchait à se représenter un Hollandais
jan van scorel., david en bethseba. (rijksmuseum).
du milieu de ce siècle, nous croyons qu'on pourrait prendre comme type Pieter Aertsen, tel qu'il nous parle dans ses oeuvres: avec un fond d'ingénuité, avec beaucoup de bonhomie et de bon sens, une force très sérieuse, une volonté entêtée, un homme peu compliqué dans ses pensées, avec une parfaite droiture morale; c'est ainsi qu'on se l'imagine’Ga naar voetnoot*). De realiteits-liefde, bij ons volk tot raseigenschap gegroeid, zooals ik het heette, heeft nu het religieuze moment geheel naar het achterplan gedrongen. Als Aertsen een kruisiging schildert, dan wordt het een Hollandsche markt, waarbij de groote tragedie, zooals in het schilderij te Antwerpen, geheel verdwijnt onder het bewegen van een menigte nuchtere menschen in hun dagelijksch gedoe buiten het voorval staande, menschen eenvoudig weg uit des schilders eigen tijd en omgeving. En met wat natuurlijke schilderdrift dompelt deze man zich in den lust der stofuitbeelding! De sensatie der stof te geven, als gevoeld en betast, zijne emotie - voor alle dingen ondervonden - zuiver uit te zeggen is hem alles. Daardoor dan spreidt hij kwistig op zijne doeken het huisraad, de levensmiddelen en alle gewone dingen. Hij schildert ze om te geven en te doen gevoelen het broze van 'n eierschaal, het vlokkigkruimende van een stuk aangesneden witbrood, met z'n bruin-glanzende, schilferige korst, het vettig-volle van leerachtig-taaie prei of het vaste, hard-sappige van een appel onder de glimmende schilhuid. - Dat is hem alles 'n weelde. Zulke keuken-interieurs heeft hij daarom met blijkbare voorkeur geschilderd. - Van Mander noemt van zijn werk, tusschen meer, | |
[pagina 454]
| |
in 't algemeen ‘Keuckens’Ga naar voetnoot*); en dan nog afzonderlijk: ‘Een keucken met portret van zijn zoon Aert Pietersz. en een gevilden ossenkop’. - Behalve deze keukens waren hem ook markten een gretig gegrepen gelegenheid om zijn kracht in stilleven-schilderen te uiten. Zoo hebben we van zijne hand eene prachtige vogel- en groentenmarkt te Aken, en te Frankfort eene eigenaardige kompozitie, verwant aan de kruisiging te
cornelis van haarlem. de kindermoord. (rijksmuseum).
Antwerpen: Christus met de echtbreekster op den voorgrond eener groentenmarkt. - In werken als dit laatste leeft nog de traditie, die het religieuze onderwerp wil; maar zij raakt bar in 't gedrang met den tijdgeest en met de artistieke voorkeur en natuurlijken aanleg van den schilder. Hij was de leermeester van zijne beide zonen Pieter Pietersz. en Aert Pietersz., die met hem begraven liggen in de Oude Kerk te AmsterdamGa naar voetnoot†). Meer echter dan in het werk dezer beiden, vindt het genre van Pieter Aertsen eene voortzetting in het werk van zijn neef en leerling, Joachim Beuckelaer, de Antwerpsche schilder (1530-1575), in wiens frissche markten en keukens de meester wordt teruggezien. Geheel naar diens opvatting is een schilderij van Joachim met Christus voor Pilatus, in de Pinakotheek te München. De omgeving is eene kermis uit den tijd van den schilder!- Het oeuvre van dezen eersten eigenlijken stilleven-schilder geeft in zijn geheel een beeld van den totalen ontwikkelingsgang der Hollandsche stilleven-schildering. Aanvankelijk, zooals in den ‘Vleeschwinkel’ te Upsala, geeft hij een groote | |
[pagina 455]
| |
stilleven-kompozitie met als achtergrond eenige figuurgroepen, die altijd nog een of andere gebeurtenis voorstellen. Later zet hij ze handelend midden in het stilleven-arrangement en tenslotte geeft hij aan zulke figuren geen zelfstandige rol meer. Zij zijn enkel onderdeel van het stilleven, zooals de overige ‘doode’ dingen zonder eigen zin opgelost in het geheel. Men zou deze schilders en hunne school kunnen stellen als de ‘Nationalisten’ tegenover de door Italië begeesterde ‘Romanisten’. Zij waren als een kleine keur-troep, die onverzettelijk overeind bleef om de eigen kunst zuiver te houden van onnatuur en wanbegrip. Te midden van blinde antieken-vergoding, van opgeblazen, holle knapdoenerij en onbegrepen imitatie der Rafaël of Michel-Angelo nahinkenden, getuigden zij van den eigen geest en eigen schoonheid in hunne eigen heldere, kernige taal. Maar zij behooren, deze kunstenaars, in de tweede helft der zestiende eeuw tot de zeldzamen. Italië en de antieken zijn een mode, eene manie geworden. ‘'t Schijnt mij toe - schrijft Houbraken in 1718 - of die Eeuw geen achtinge heeft gehad voor konstenaren, tenzij de zelve Romen gezien hadden’Ga naar voetnoot*). 't Was een algemeene exodus der Nederlandsche schilders naar de oevers van de Po, den Arno en den Tiber. Ook hierin gingen de Zuidelijke Nederlanden weer voor, zeer begrijpelijk overigens door de uitgebreide betrekkingen tusschen die landen en Italië. De eerste die ging was Jan Gossaert van Mabuse, d.i. Maubeuge in HenegouwenGa naar voetnoot*). Hij vertrok in 1508 in het gevolg van Philips van Bourgondië, de gezant van keizer Maximiliaan bij paus Julius II. Na tien jaren keerde hij als volslagen romanist terug en volgde Philips naar Utrecht, waar deze tot bisschop was benoemd. Na diens dood, in 1524, kwam hij in dienst bij den Heer van Vere, Adolf van Bourgondië, en vestigde zich daardoor in 1528 te Middelburg, waar hij twee vermaarde leerlingen had: de Vlaming Lambert Lombart en de Hollander Jan van Scorel.
maarten van heemskerk. portret van jan colman. (rijksmuseum).
Aldus leidde Gossaert ook in onze schilderkunst de mythologische figuren en het paganistische naakt der Italiaansche klassieken binnen. - Hij kwam in Italië op het oogenblik dat Michel-Angelo begon aan zijne schilderingen in de Sixtijnsche kapel (1508-1512). Het aanschouwen van dezen giganten-arbeid moet hem machtig hebben gegrepen. Eens en voor goed waren hij en zijne volgelingen onder den invloed van dit ontzaglijk genie. Een invloed, die ten slotte fataal moest blij- | |
[pagina 456]
| |
ken: niet enkel toch stonden deze Nederlanders volkomen buiten de geestessfeer dier Italianen, maar,.... n'est pas Michel-Ange qui veut.... hun ontbrak de titanische hartslag, die dezen kunstenaar god-bestormend opdreef, tot zoo ongenaakbare hoogten. Vooral uit de werken der latere Romanisten blijkt al duidelijker hoezeer deze beweging den nationalen kunstzin schaadde. Jan van Scorel (ook: Schoorel), die, als zijn leermeester eveneens later in Italië te leer ging, is in zijne italianiseerende werken - David en Bethsabe’ en ‘Salomon en de koningin van Saba’ in het Rijks-Museum - zeer zwak, evenals zijn leerling Maarten van Heemskerk, evenals al de nu komende manieristen: Bernard van Orley (1493-1542), Michel Coxie (1499-1592), die wel eens de vlaamsche Rafaël is genoemd, waarschijnlijk om zijne voorliefde, zijn slaafsch nabootsen van den Meester van Urbino; Pieter Coecke (1502-1550) een bijzonder begaafde en erudit tevens. Evenals Michel Coxie leerling van Van Orley, werd hij schilder en graveerder van Karel V en was tevens architect en beeldhouwer om later leermeester te worden van den vermaarden Pieter Brueghel, Boerenbreugel; Frans Floris, Lambert Lombard, als Pieter Coecke een man van voor zijn tijd buitengewone beschaving (1505-1566), leermeester van Lampsonius, de bekende schrijver der berijmde schilders-biografiënGa naar voetnoot*) en meester van Otto Vaenius uit Leiden, eveneens een der veelzijdigen: schilder en ingenieur (1558-1629), leermeester van Rubens; Martin de Vos (1532-1603), Frans Pourbus II (1569-1622); de schilder-geschiedschrijver Karel van Mander (1548-1606), die uit het atelier van Pieter Vlerick te Kortrijk naar Italië trok en daar zeven jaar bleef. Vervolgens ging hij naar Neurenberg en Oostenrijk, later weer naar Brugge en ten slotte naar Haarlem om eindelijk in Amsterdam te sterven. Behalve door zijn ‘Schilderboeck’ (Haarlem, 1604) wordt zijn naam als schilder voor vergeten bewaard door zijn leerling Frans Hals.
hendrik goltzius. icarus.
En deze rij van italianizeerenden en manieristen sluit ik dan met de namen van den befaamden graveerder Hendrik Goltzius (1558-1616), Dirck Barentsz (1534-1592); Cornelisz van Haarlem (1562-1638), een leerling van Pieter Aertsen's zoon Pieter Pietersz. en zelf de meester van Pieter Lastman, Rembrandts onderwijzer. De emigratie van al deze schilders en van een geheel leger nog, die ik verder niet noem, werd sterk bevorderd, door de thans losgebarsten troebelen van den tachtig-jarigen vrijheids- en religie-krijg met Spanje. De omstandigheden waren er voor de meeste kunstenaars niet naar, om hier rustig hunne taak te vervullen. Dus weken zij uit, naar wat hun het Beloofde Land dacht. - Maar wat we er per slot aan danken zijn over 't geheel niet veel meer dan de schrikbarende, holle mythologiëen, de pedante, akademische naaktfiguren, droog en kil, der bombastische kindermoorden (Cornelisz van Haarlem, in 't Rijks-Museum) en allerlei andere historische en allegorische kompozitie's. | |
[pagina 457]
| |
Gaat nu in dit tijdperk van verval, van maatschappelijke en geestelijke worsteling, de eigen kunst-kracht verloren? Wel schijnt dit zoo, maar we treffen in de werken zelfs der meest aan den eigen aard vervreemden nog momenten, waarin de natuur onbewust boven de leer gaat, waarin het wezenlijke kunnen en het feitelijke karakter dier kunstenaars, door de verhullende uiterlijkheden van mode, konventie en onbegrepen imitatie heenbreekt. Vooral gebeurt dit, wanneer zij eenvoudig, rondweg naar de natuur een portret schilderen. De gelijkenis eischt waarheid, natuurgetrouwheid, en als de kracht van den hollandschen schilder sproot uit dat vorschend schouwen der realiteit, dan kon zij hier ten volle zich weer uiten in de beelding van het warm-trillende, sappig bloeiende vleesch van rozigdoorwaasde, donzige koonen of in de rimpelig saamgetrokken, scherp doorgroefde, ingedroogde perkamenthuid van bloedloozen ouderdom. Zij kon hier doen gevoelen het op- en afstuwen van het bloed door de zwellende aderen, puilend onder het huidvlies omhoog: zij kon spreken van wat het leven schreef en boekte in die trekken en van de ziel, die zij speurde in de tintelende glanzing der oogen. En, meer, onzeglijk meer dan in de galmende frazen eener vreemde rhetoriek benaderde zij het ontzaglijke, waar zij verhaalde in haar eigen moeders taal van ‘natuur, gezien met de oogen der liefde’ - Potgieter heeft het begrepen, toen hij zijn ‘Rijks-Museum’ schreef! - van ‘waarheid beschouwd met zin voor het schoone’. Jan Scorel schildert portretten, zooals zijn gildestuk te Amsterdam, en aanstonds wisselt de weifelende, schuwe faktuur zijner italistische werken met forscher, gezonder schildering. Maarten van Heemskerck, de gelijke van den Antwerpschen Frans Floris, men mocht een nar hem noemen van Michel-Angelo, hij toont toch wel gedegen kunnen in Colman's konterfeitsel.Ga naar voetnoot*)
hendrik goltzius.
En als Cornelis Cornelisz. de stoere schutters uitbeeldt, zijn het toch wel voluit de ronde, sterke kerels, de gezonde, moedige levensernstige fyzionomieën van die sappige vecht-geuzen, zijne tijdgenooten. En wat kostelijke portretten graveert Goltzius, terwijl hij zoo verward, zoo lawaaierig kan doen in zijne allegoriën, zoo zwaar en gezocht in zijne anatomische krachttoeren, zooals die serie vallende figuren ‘Les Culbuteurs’Ga naar voetnoot†), waarin de graveerder blijkbaar ook al in bewondering voor den schepper der ‘Giudizio Universale’ in de Sixtijnsche kapel, vervalt tot vervelendknappe naaktstudies en een log pathos. | |
[pagina 458]
| |
frans snijders. stilleven. (rijksmuseum).
In het portret dan worden de tradities der Hollandsche Schilderkunst uit de 15e eeuw over de romanistische periode der 16e eeuw heen toegereikt aan de 17e eeuw. En welke die tradities zijn; ik noemde ze reeds, sprekend van wat den grondtoon geeft in deze hollandsche portretschilderkunst: het pittoreske, individueele; de uitdrukking van vleesch, stofuitdrukking in het algemeen, den mensch uitbeeldend, staande in de atmospheer, als voorwerp in de ruimte. Moge voor 'n tijd de italistische galm het eigen geluid overstemmen, stil-aan werkt in diepere stroomingen de evolutie van de oorspronkelijke kunst voort naar verfijning; dàt komt in die portretschildering van de tweede helft der zestiende eeuw aan den dag. Het is deze verfijnde, diepst-eigen zin voor het schilderachtige, welke in het stilleven der zeventiende eeuw zijne karakteristieke manifestatie heeft. En of nu deze hollandsche schilder, wanneer hij dan vrijuit zijn eigen weg loopt, wanneer hij gulweg zingt, zooals hij gebekt werd, of nu deze gewetensvolle bespieder van het stoffelijke leven zijne tijdgenooten vereeuwigt, òf dat hij het leven-van-alle-dag beeldt, òf dat hij de wijde ruimten of de besloten, zacht-door-zonde schaduwhoeken van het landschap weergeeft, òf dat hij vertelt van het stille staan van vertrouwde dingen uit zijne omgeving, 't is hem alles hetzelfde. Zóó, zou ik dan meenen, is er méér van dezen, den eigenlijken ‘stilleven-aard’ te vinden in een portret, in een landschap van een hollander - en nu spreek ik nog maar niet van ‘het binnenhuis’ - dan in verzamelingen van voorwerpen, vruchten, bloemen, zooals de kontemporaine Vlamingen die schilderden, onder den algemeenen naam ‘Stilleven’. Het stilleven, zooals de Brusselaar Jan Breughel, gezegd Fluweelen-Breughel (1568-1625), de Antwerpenaar Frans Snijders (1579-1657) en zijn leerling Jan Fijt (1611-1661), Alexander Adriaenssens (1587-1661), Adriaen van Utrecht (1599-1652), de Jezuït Daniël Seghers (1590-1661) en meerderen het begrijpen, wordt in de Vlaamsche School tot eene trofeën-schildering, waarbij in den grandiozen zwaai, in het weidsch-feestende, de onmiddellijke invloed van Rubens (1577-1640) onmiskenbaar is. In een stuk als de ‘Armeria’ van Fluweelen Breughel in het Prado te Madrid is de wapenstapeling zóo onrustig, klaterend en alle soortgelijk werk van dezen schilder ontbreekt het zoozeer aan harmonie en eenvoud, dat hier nauw nog van ‘stilleven’ kan gesproken worden. - Maar ook bij de meer hiertoe begaafden, ik wijs op het werk van Snijders en Fijt, vinden we anders dan de stille, om-suizende stemming der Hollandsche stillevens, die uitbundigheid, dat vol-weelderige, dat pathetisch-steigerende, dat we als wezenstrek van de Vlaamsche School bevonden, zooals deze kulmineert in Rubens. - Het is er, op die stillevenschilderingen der genoemde Zuid-Nederlanders, een | |
[pagina 459]
| |
stapeling meest van vruchten,
pieter cornelis van rijck. keuken. (brunswijk).
van wild, van visch en groenten en glanzend, vonkend metaal, als werden ze gestort uit den hoorn van overvloed. Maar deze klaterend stroomende levensblijheid, bijna heroïsch in de epiek van een Frans Snijders, sluit het aangrijpend rustige, stil voor zich heen neuriënde der hollandsche stillevenkunst vanzelf uit. De beide karakters, het Hollandsche en het Vlaamsche zijn nu, bij den aanvang der zeventiende eeuw volkomen en in ieder deel scherp onderscheiden. In den strijd met Spanje waren de Zuidelijke Nederlanden in hoofdzaak den pralenden, roomschen kultus trouw gebleven. Dat Holland in den aangeboren afkeer van uiterlijkheid, den soberen, eenvoudig-verstandelijken hervormden godsdienst bijviel is niet meer dan natuurlijk en zoo concentreerde zich alle kracht van nieuwe denkbeelden, nieuwe wetenschap en verjongd leven binnen de grenzen van den opstand: de stedengordel Amsterdam, Haarlem, 's Gravenhage, Rotterdam, Dordrecht, Gorinchem, Utrecht. Deze kreits was de kern, het zenuwcentrum van den krijg. Hier trok alle kracht der natie bijeen. ‘De ondernemendste mannen van al de gewesten stroomden naar dit eene toevluchtsoord te zamen’Ga naar voetnoot*). Bij zoo geweldige krachtsinspanning in het vechten om een eigen volksbestaan vormde zich ook het ernstige, stoer-sobere kunstkarakter àl meer op zich zelf staand, meer innerlijk-zuiver. En dit karakter, in den kern ongerept gebleven, ondanks de romanistische aanvechtingen, ongerept, zooals het zich toont in de portretten zelfs der ergste manieristen, in het werk der nationalisten bovenal, die vrij bleven van italiaansche overheersching, zooals een Pieter Cornelis van Rijck uit Delft (1568-1628), die in zijn keukens te Amsterdam, Haarlem, Brunswijk de traditie van Pieter Aertsen getrouw blijft, Michiel Mierevelt eveneens uit Delft (1567-1641) en de meer bepaald stilleven-schilderende Balthasar van der Ast, geboren vóór 1590 te Middelburg, leerling van den in Antwerpen geboren, maar reeds vroeg naar Holland getrokken Ambrosius Bosschaert, die van 1597 tot 1613 deken was van het schildersgilde te Middelburg en in Mei 1645 te Utrecht stierf, de groote Haarlemsche meester van het portret, Frans Hals (1580-1666), en vele anderen in elk der brandpunten van Hollandsch kunstleven, Haarlem, Leyden, Amsterdam, Utrecht, Delft, den Haag. Ieder dezer centra heeft zijne eigen te onderkennen school en dat nu ook in de volkomen tot een ‘genre’ uitgegroeide stillevenkunst. ‘Während im Süden die künstlerische Tätigkeit fast das ganze 17. Jahrhundert hindurch auf Antwerpen beschränkt ist, verästelt sich der Strom im Norden’.... ‘Jede Stadt hat einen oder mehrere hervorragende Meister, die in gewissem Sinn unabhängig von einander blieben, wenn auch ihre Tendenzen im wesentlichen übereinstimmen. Auf diese Weise musste nach | |
[pagina 460]
| |
pieter claesz. ontbijtstuk. (mauritshuis).
und nach die Uberlieferung ihre Herrschaft einbüssen’Ga naar voetnoot*). Deze ontwikkeling der stillevenkunst werd thans door de omstandigheden bespoedigd en bevorderd. - De door
abraham hendriksz. van beijeren. stilleven. (mauritshuis).
handel en zeevaart rijk geworden, door den strijd gestaalde, zelfbewuste burgers der sinds 1588 onafhankelijke Republiek gingen hunne welvaart genieten. ‘Nu wierpen zich de opgewekte en verhoogde levenskrachten op elk gebied des vredes, van handel, van nijverheid, van wetenschap en kunst. Een tijdvak van arbeid en welvaart, van wagen en winnen, van inspanning en levensgenot brak aan, zooals ons volk vroeger noch later ooit beleefd had. Nergens in zoo hooge mate als in Holland’Ga naar voetnoot†). In de statige woningen der rijke kooplieden en geleerden en regenten werd het stilleven een veel-begeerde versiering, vooral voor eet- en ontvangkamers. Zoo is het te begrijpen, dat de schilders meest gedekte tafels met ontbijt-restanten, met wildbraad of vruchten en bloemen tot onderwerp namen, zooals de Haarlemmer Pieter Claesz Berchem (1590-1661), de derde van dien naamGa naar voetnoot*), de eerste beduidende stillevenschilder der Haarlemsche School. Zijne voorkeur hebben samenstellingen van oesters, bokalen waarin de rijnwijn vonkt, pasteien en vruchten. Het hierbij gereproduceerde stuk uit het Rijks-Museum is een goed voorbeeld van deze eigene stillevenkunst der Haarlemsche School. Zeer open en lichtend is zijn koloriet, maar van dat bruin-grijs in de lokaal-tonen, dat we kennen van Frans Hals en vooral dan ook van den | |
[pagina 461]
| |
grootmeester der Haarlemsche stillevenschilders,
willem kalf. stilleven. (rijksmuseum).
Willem Claesz. Heda (±1594-1678). Deze heeft ook zeer mooie portretkunst gegeven, zooals het bijzondere, groote familiestuk te Amsterdam, onderteekend Heda fecit 1647. - Maar zijne groote kracht vinden we toch allereerst in zijne stillevens, ontbijttafels voornamelijk, zooals die van Pieter Claesz., wiens koloriet, het fijne bruin-grijs, het zilverige licht, dat van Heda is.- Al de steden, die ik reeds noemde, als centra van de Hollandsche samenleving dier eeuw, hebben aldus hun eigen school. In Leiden, de stad der geleerden, ontstonden die - de opdrachtgevers wèl uitwijzende - stillevens saamgesteld uit boeken, schrijfgerei, en het onvermijdelijke doodshoofd, symbolizeerend de studie en de wijsheid, waarvan men de eindconclusie achtte in het Memento mori, het Vanitas Vanitatum, tot-in-den-treure herhaalde allegorieën der sterflijkheid, ten slotte met den familienaam
j. vermeulen. stilleven, vanitas. (mauritshuis).
‘Vanitas’ beteekend. Pieter de Ring (+ 1660) is een der weinigen, die in dit werk zijne persoonlijkheid heeft doen spreken. Amsterdam en den Haag worden in het stilleven gekarakterizeerd door den Amsterdammer Willem Kalf (1621-1693) en den visschenschilder Abraham van Beijeren (+ 1674), die beiden werken in den stijl der Haarlemsche stillevenschool. Zeer spreekt in het Amsterdamsche stilleven de invloed van Rembrandt. Bij Kalf werd het tot méér dan een uiterlijk imiteeren van diens lichteffekten. Deze bereikte in zijne stillevens iets van de gouden glorie, de gekoncentreerde kracht, die het simpele verheft in huiverige grandeur. De Utrechtsche School heeft hare eigenheid in de schilders van bloem- en wild-stillevens. De grootmeester der bloem-schildering is Jan Davidsz. de Heem (1606-1683). En nu treft het in het werk van dezen ook | |
[pagina 462]
| |
jan davidsz. de heem. vruchten. (mauritshuis).
weer, hoe - waar toch ook de Zuidelijke Nederlanden in Daniel Seghers, in Gillemans, in Klara Peters zeer bijzondere bloemschilders hadden - hoe hier in tegenstelling met dat andere werk weer 't delicaat-pittoreske, het rustig-geconcentreerde en de zacht-zingende intimiteit de eigenschappen zijn, die dit Utrechtsche bloemstuk tot iets superieurs maken, iets in zich zelf-volkomens, 'n bloemgedicht van fijnlijnende melodie, gedragen op donkere, rood-goud doorglansde akkoordgolven. De Vlaamsche bloemstukken zijn het feestend-sierende, de guirlande geslingerd om statigen ommegangwagen, waar pralen helden en heiligen, ze zijn weer uiterlijkheid en weelde-lust en schittervreugd.
jan weenix d.j. stilleven. rijksmuseum.
De wild- en vogelschilders Giovanni Battista Weenix, Jan Weenix (1621-60 en 1640-1719) en Melchior d'Hondecoeter (1636-1695) treden in het erf van den feitelijken grondlegger der Utr. School, Abr. Bloemaert (1564-1651), wiens rustloos vorschende natuurstudie, hem redde van het manierisme der italistische richting van zijn tijd en grondslagvormde voor de latere Utr. stillevenschool. Het is niet te doen - en ik acht het hier ook mijn taak niet - in dit bestek het oeuvre van al die Hollandsche meesters van het stilleven te beschrijven, die tot hooge kunst hun genre vermochten op te voeren. We zouden, meen ik, ten slotte geraken tot beschrijving van het werk van wel bijna alle schilders dier ontzaglijke periode in onze kunstgeschiedenis, die de 17de eeuw is. Slechts wilde ik doen zien hoe het stilleven de eigen, specifieke uiting was van den Hollandschen rasschilder en hoe het zich ontwikkelde, moest ontwikkelen tot een eigen genre uit zijn natuurlijken aard en aanleg. In alle Hollandsche schildering zijn die eigenschappen gecondenseerd, ze vonden hun zuiver-eigen uiting in het Hollandsche stilleven. |
|