| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Aeg. W. Timmerman, Leo en Gerda, den Haag, L.A. Dickhoff Jr. 1911.
Gijsbert en Ada, Leo en Gerda - ligt het aan mij, of brengen zulke romantitels gansch een sfeer van romaneske liefde, zoete dweperij, teedere overgevoeligheid met zich mee? Denkt men er niet onwillekeurig bij terug, over de heele negentiende eeuw heen, tot aan die - o! wel ver achter ons liggende - periode toen Rhynvis Feith's Ferdinand en Constantia verscheen? Ten onrechte, ik geef het gaarne toe - wij hebben het trouwens ervaren, de vorige maand, bij de beschouwing van Peter Dumaar's Gijsbert en Ada, 't merkwaardige geschrift, dat ondanks zijn onmodern-rustigen, romantisch-dichterlijken toon wel een echt modern-gedachte roman bleek te zijn. Moderner zelfs dan dit andere, dit ‘Leo en Gerda’, ofschoon toch ouderwetsche plechtigheid hier zeer bezwaarlijk zou zijn te constateeren, en ofschoon onze gedachte al bij het lezen der eerste pagina's tot op oneindige afstanden van den edelen Ferdinand en zijn zoete Constantia wordt gevoerd, al was het maar door dezen uitroep op blz. 2: ‘Zijn die luie donders der nog niet, allo deruit daarachter, ga Geert roepen, dat luie kreng’.
En ja, toch is het zoo, Gijsbert en Ada is modern, kan alleen geschreven zijn door iemand die middenin het volle hedendaagsche leven staat, wien niets is vreemd gebleven vooral van het zoozeer ontwikkelde en wijd vertakte, uiterst bewuste en verfijnde gedachte-leven der hedendaagsche artiesten. Leo en Gerda daarentegen is ouderwetsch, draagt door zijn heele factuur den datum 1880, niet 1911, zou een zeer verdienstelijk en opmerkelijk boek genoemd mogen worden - als het dertig jaar geleden verschenen was. Ook nu nog mag het opmerkelijk heeten - maar dan toch meer in den zin van curieus - en verdienstelijk, maar dan alleen om sommige fragmenten, die, gelijk alles wat spontaan en frisch, uit het volle gemoed en met zeggingskracht geschreven is, ook voor de hedendaagsche lezers groote bekoringen hebben, en deze dan ook eigenlijk nooit kunnen verliezen. Maar overigens, waarlijk, de schrijver Timmerman moet iemand zijn van - laat ik het vriendelijk en ....zelfsparend zeggen - middelbaren leeftijd, hij moet de dagen van '80 beleefd, ja intens meegeleefd, doch sindsdien niets geleerd hebben, om thans met zulk een boek voor den dag te komen. Ik sprak daar van fragmenten in dit werk; het bevat eigenlijk niets anders; het is een zak vol belangwekkende scherven; daar is nu letterlijk niets compleets bij. Geheel in de manier der eerste jaren na '80, toen de groote prozawerken der Nieuwe Gidsers nog geschreven moesten worden, en alleen de meest onstuimige (maar niet meest smaakvolle) loskwamen, in bewondering voor Multatuli en de fransche naturalisten, met allerlei talentvolle brutaliteiten, lukraak neergegooid, schetsen naar het naakt (of naar een buitenlandsch) model, die toen bizonder troffen - scheen het niet of het naakt eigenlijk nu pas ontdekt en de vrije franschen de eenige meesters waren? Een bundel, zooals er toen, hetzij onder de benaming ‘schetsen’, hetzij als zoogenaamde ‘roman’, bij plukjes verschenen, is ook dit ‘Leo en
Gerda’, een bundel, en wat voor een bundel! Waarlijk er is reden den schrijver tot zekere hoogte een virtuoos te noemen! Geen genre is hem vreemd. Hij zet een onvervalschte (en dan ook meestal goede, gevoelige) naturalistische persoons- of natuurbeschrijving vlak naast een beschouwend, zelf-analyseerend ik-verhaal; een moraliseerende ontboezeming of socialistisch
| |
| |
gefulmineer plakt hij.... ik zou haast zeggen óver de zuiver objectieve vertelling heen! Elke toon wordt aangeslagen, alle verhaalmanieren krijgen hun beurt. Realistische en hoog gestileerde (en daar ze blijkbaar niet anders dan de overige bedoeld zijn: absoluut onzinnige) dialogen wisselen elkaar af. Kunstkritiek, karakteriseering van werkelijk bestaande artiesten - niets ontbreekt! Ik heb van m'n leven nog niet zoo'n raar ratjetoe in handen gehad!
Vraagt men mij naar de bedoelingen van den schrijver met zijn boek: ik geloof vast dat zij van vaderlijk-moreelen aard waren. De heer Timmerman heeft zijn mede-artiesten - want zeer zeker, hij zelf is er ook een! - willen waarschuwen voor het bohème, het ongeregelde, het onbeheerschte leven, dat immers zulke menschverwoestende gevolgen hebben kan. Gerda is de ‘goeie-meid’, de open, eerlijke, soms inderdaad heel gevoelig en lief schijnende, maar in den grond bruut-egoïste en berekenende, gemak- en genotzuchtige, waar zoovéle conventie- en bourgeoisie-hatende artiesten zich aan vergapen en verslingeren. Het type is, hier-en-daar ten minste, meesterlijk gegeven. Wij allen kennen er zoo.... Leo is veel minder; dit komt wel vooral doordat hij schilder is en het immers zoo ontzaglijk moeilijk valt in litteratuur een indruk te geven van wat een schilder eigenlijk.... schildert! Was hij een werkelijk kunstenaar of een impotent, een knoeier - wij komen er niet achter. En toch staat of valt met die overtuiging onze deelneming in zijn lot. Door hieromtrent geen duidelijkheid te verschaffen is de schrijver feitelijk te kort geschoten in zijn moralistische bedoelingen. Doch dit zal hem waarschijnlijk niet bizonder aan 't hart gaan. Al schrijvende toch vergat hij blijkbaar doorgaans wat eigenlijk zijn bedoeling was geweest, pende hij er geanimeerd (er soms werkelijk geïnspireerd) op los en bracht het vele wat hij in zijn (waarschijnlijk al tamelijk lange) leven aan opmerkingen op moreel, psychologisch, sociaal-economisch en artistiek gebied had verzameld nu eens lekker allemaal in zijn boek. Waar hij zijn beschouwinkjes aan vasthaakt, doet er ten slotte niet veel toe, als hij ze maar kwijt is! En waarachtig, bij zijn onmacht inderdaad zoo iets als een roman te maken, zijn gebrek aan compositair talent, werden die zoo frisch weggeworpen fulminatietjes, geestige typeeringen en cynische, of ook wel gevoelig-wijsgeerige opmerkingen over
honderderlei objecten de charme van zijn boek.
Nog even van de vrouwelijke hoofdpersoon gesproken, ik noemde haar goed getypeerd, maar ben er nu niet bepaald zeker van, dat Geert, de boerenmeid uit het eerste hoofdstuk, binnen betrekkelijk zoo korten tijd, Gerda worden kon, de echt groot-steedsche (hollandsch groot-steedsche dan!), op haar manier tamelijk beschaafde scharrel; maar elk op zichzelf schijnen mij de twee typen kompleet aanwezig. Of ziet ge haar niet voor u, de boerendeern waarvan sprake is op blz. 5: ‘Niet vaak, maar als ze eenmaal goeden zin had kon ze rustig en gestadig doorwerken. Maaien was een mannenwerk, dat ze met haar stevige armen heerlijk voelde te kunnen volhouden. Regel na regel vielen de ruischende halmen tusschen de stoppels die kraakten onder haar klomp en als de botte zeis weigerde glad te snijden trok ze de steen onder de band van haar rok weg en ring, rang, ring, rang, klonk het blanke zilver onder haar vlugge slijpen. Ze voelde zich jong en sterk en vol lust om vandaag veel af te doen en toen het zweet van haar voorhoofd begon te loopen en haar kleeren haar aan 't lijf kleefden en ze bij elk voorover en opbuigen telkens de warme lucht van haar lichaam uit het aan den hals open jak voelde opblazen, zwaaiden haar armen nog gestadiger en ging het gevoel van te leven en te werken op in vage onwezenlijke begeerten zoodat het leek of ze zweefde en heendreef op de zoete zomerwarmte. Ze hield alleen op om te slijpen of een steen uit de klomp te kloppen. Langen tijd keek ze wezenloos naar het bloed op haar voet,
| |
| |
geschramd door een scherpen stoppel, telkens als het onder den zwaai van haar rokken vandaan kwam oplichten’. En nu een stukje beschrijving van Leo's eerste samenzijn met Gerda, waarbij de schrijver - blijkbaar absoluut vergeten dat niet hij het is die hier vertelt, maar Leo zelf in een gesprek met vrienden! - nu eens in den zin kreeg de impressionistisch-naturalistische werkwijze te volgen. Leo en Gerda zitten bij Kras te eten (blz. 65):
‘Wij namen eerst oesters met ale.
De zwarte mouwen met witte manchetranden van den kellner, die met hun blanke handen er uit, tusschen ons beiden en onder ons oogengluren door, over de tafel bewogen, maakten van ons souper een kostbaar stilleven.
Daar lagen in kringen - als de facetten op een brillant, - de oesters, glimmende kussentjes licht reebruin en teer grijs, met lichtspikkeltjes in het zeevocht, ieder in de roomgladde schoot van zijn eigen schelp gebed en maakten ons heele kamertje vol vluchtige zeegeur; en daarbij de glanzig zilveren glimmende drietandige vorkjes als neptunusstaven uit een tooneel, waar kinderen mee spelen; de gouden pauken der doorgesneden citroenen en het licht-oranje-bruine bier binnen de geslepen kegelwanden der hooge glimglazen, gekroond door het stervende schuim; en de poreuze plankjes knabbelbrood met hun bruinige en bijna zwarte brandvlekjes. Bij het opslurpen van haar eerst met citroensap bedroppelde oesters, keek zij mij over de ruwe grijze kartelschelp met lachende oogen aan en zei soms een paar woorden “Lekker, Jò!” of “Dag vent” of “Leuk zoo, boy”, en toen we er mee klaar waren, veegde ze haar donker-roode, een beetje dikke lippen, met het opgeslagen kreukelende servet af en ging achterover zitten om mij lang en vroolijk aan te kijken.
Een leuk kind, een hartelijke meid, met haar rond donker-blozend buiten-gezicht, een kort dik neusje en kleine ooren, waarvan alleen de soepele lelletjes onder het glad weggestreken, bruinzwarte haar uitkeken. Om 't heele hoofd sprenkelden goud-bronzen haartjes een aureool van ijllichten glans.
We aten nog rosbief in wortelen en doperwten, bloederig rood in oranje-geel en lichtgroen en een kip waarvan ze de botjes met twee vingers en duim delicaat vasthield en afbeet met scherpe knaagtandjes, hard wit op wit.
Daarna het dessert. Ze lachte toen ze het dadelijk dood-slappe en natte huidje van haar fluweel-perzik had afgetrokken en het geurende sap haar langs kin en vingers drupte en in haar mouw gleed. Haar linker pink stak scherp naar boven. Je zag al haar boventanden in het malsche vruchtenvleesch glijden. Lang knabbelden we amandelen en praatten onderwijl.
Het was al laat toen we opstonden om heen te gaan. Er zaten tot mijn verbazing nog maar een paar menschen, hier en links en vooraan, stil met de hoofden bij elkaar, te praten.
Een paar witte kellner-voorschoten bewogen bij het buffet, achter het koperen hek. Een koffiegeur kwam naar ons toe. In een hoek stond een kellner moe te leunen en gaapte.
De piccolo met zijn drie rijen koperen knoopen trok klaar wakker en vlug de deur naar zich toe. Buiten in de avondlijke koelte greep ze stevig om mijn arm en drukte die tegen zich aan’.
Allervreemdst nu, en bijna (onbedoeld) comisch - gelijk een tractaatje dat ons in de hand gestopt wordt bij 't binnengaan in een café-chantant - treft onmiddellijk achter het hoofdstuk, waaruit deze passage werd gelicht, dit begin van het volgende: (bl. 71) ‘Het was met Geert gegaan, zooals het met duizenden onzer proletariërs-dochters gaat.
‘Van hun vroegste jeugd af, aan een leven vol ontbering en overdreven zwaren en langdurigen arbeid geketend, verkeerende in een omgeving van moedeloosheid, die niet ge- | |
| |
looven kan aan een toekomstige verbetering van haar lot; van neerslachtigheid die de geringste tegenspoed in kleine dagelijksche dingen onmiddellijk en terecht beschouwt als een ramp, waarvan de gevolgen weken en maanden hun drukkenden invloed kunnen doen gevoelen; van onrust en onzekerheid, omdat de geringste afwijking van sleur en zoogenaamde plichtsbetrachting hongerlijden, ziekte en achteruitgang kan tengevolge hebben; leeren zij het schoonste en gelukkigste dat het leven schenkt, den arbeid, beschouwen als een vloek die op hen rust, leeren zij zelfgenoegzaamheid en matigheid, de waarde van gezondheid en tevredenheid, verachten en leeren zij te wenschen en te streven naar het bezit van rijkdom, waarin zij het eenige middel zien tegen al de bittere ellende die zij lijden’.
Neen, neen, in hoeveel genres hij ook thuis blijke, deze tractaatjes-toon gaat den schrijver niet goed af. Dan hooren wij hem liever, in veel meer eigen taal, foeteren tegen Leo's deftige familie - sterk gekleurd, overdreven, nu ja, maar lang niet zonder geest zou ik meenen, en geest, zijnde een nu niet bepaald dagelijks voorkomend ingrediënt in hollandsche romans, mag dunkt me altijd wel even bizonderlijk gememoreerd worden.
‘Ze voelden zich de room van de maatschappij, de kroon van de beschaving, het fundament hunner klasse, zonder te bemerken dat de room zuur, de kroon van blik en het fundament aan het verzakken was. Ze hadden hun buitens, hun bonnes, hun bals, de last van hun arme familieleden, en hun verveling. Ze baden hardop en vloekten in stilte, waren kuisch in den Haag, onderdanig tegenover hun chefs en in 't openbaar beleefd tegen hun vrouwen. Ze geurden van vaderlandsliefde, koningsgezindheid en parfumerieën, met hun bekrompenheid en hun decoraties. Hun dagelijksche genoegens waren schijn, hun hooge aspiratiën waren schijn, hun kunstliefde was schijn; alleen hun ijdelheid, hun fijne diners en hun maagkwalen waren werkelijkheid. Het gezag hielden ze hoog, hun ondergeschikten gunden ze gepaste genoegens en behandelden hen met aristocratische belangstelling; in het kort, het zouden compleete schurken geweest zijn als ze niet zoo diep beklagenswaardig waren’.
Zoo woord voor woord overschrijvende heb ik het intusschen wel weer zeer duidelijk gevoeld: ook dit genre is uit den tijd; wij waardeeren den geest nog wel, maar onze lach is toch een weinig onwillig, het is vooral de toon, de gevoelstoon die ons... nu ja... hindert. Wij verlangen van een romanschrijver iets anders dan van een caricaturist; geen geestige overdrijving maar diepe menschelijkheid; humor, geen hoon. De heer Timmerman spreekt hier zelf van ‘diep beklagenswaardig’. Dit lijkt mij een wel eenigszins hypocritisch, misschien ook louter gedachteloos of uit gewoonte gekozen uitdrukking; klaarblijkelijk immers beklaagt hij de lieden waarover hij het hier heeft geenszins, voelt hij integendeel niets dan haat en spotlust wanneer hij aan hen denkt. Dit nu is geen zeer hoog standpunt, en de geest die zich niet tot iets hoogers opwerken kan, geen zeer fijne.
Er is veel van dit soort, er is nu eenmaal van alle soorten in dit boek, dat, bij al zijn gebreken, stellig die tegenwoordig meest begeerde kwaliteit bezit: levendigheid, kleurigheid, afwisseling en scherpte van expressie. De schrijver is iemand die, ten slotte - het hooge woord moet er uit - veel met zijn hoofdpersoon gemeen schijnt te hebben, een talent n.l., maar een onbeheerscht talent.
H.R.
| |
Rudolf Atele, Kleine Prozastukken. Krimpen a/d Lek. Meindert Boogaerdt Jzn, 1911.
Alweer een bundel, alweer fragmentarisch werk, alweer een schrijver die, in bewondering voor de groote ‘tachtigers’, voor Van Deyssel in de eerste plaats - in zeer natuurlijke sympathie tevens voor dien anderen, ouderen, fijnen prozaïst, Jacob Geel - geen expressie heeft gevonden die treft door haar originaliteit, haar persoonlijkheid, door iets
| |
| |
dat datum stelt. Maar overigens welk een verschil met den, zooeven hier besproken, zoogenaamden roman! Tegenover Timmermans ouderwetsche, romantisch-bohême nonchalance, welk een bijna pijnlijk scrupuleuze zorgvuldigheid - welk een zuiver begrip vooral van wat stijl en toon beduiden. Ziehier althans een leerling, die zijn meesters eer aandoet! Hij volgt Van Deyssel na, maar hij heeft hem althans begrepen, het is Van Deyssels géést, dien hij tot den zijnen maakt. Hij schrijft op de wijze van Geel, doch die wijze van schrijven heeft niets onnatuurlijks - wie Geel niet kent zal aan dit werk geen imitatie-smaakje proeven; alles wat daar staat is zonder twijfel echt, is direct uit den geest van den schrijver voortgekomen.. En zoo kan men Ateles boekje dan toch eigenlijk wel persoonlijk noemen!
Als compositie, als, op eenigerlei wijze samengevat, een geheel, iets harmonisch, is ook deze bundel stellig niet te aanvaarden. Hij valt uiteen in, minstens, twee gedeelten - als ik zeg twee bedoel ik de verhalende ‘schetsen’ en de redeneerende Prozastukken, kritiek en filosofische dialogen. Wat men desondanks prijzen kan is de zelfkennis die spreekt uit de aangenomen volgorde (tevens, naar ik meen, vrijwel de chronologische). 't Zij dan dat er weinig waardeverschil tusschen de schetsen te onderkennen valt, zij blijken zorgvuldig gerangschikt, men ontdekt harmonische, in innerlijkheid wortelende, overgangen, en de laatste (Toen Karel alleen was, De Stille avond) zijn wel de belangrijkste. Toch lijkt mij wat daarna volgt: de Kleine Prozastukken en de kritiek op Teirlinck iets beters. En nóg voortreflijker de Odyssee door Redenatiën, waarmede het boekje sluit. Ik kan niet anders denken of de auteur is zich welbewust geweest van den climax dien hij, deze volgorde vaststellende, in zijn bundel bracht. Hij schijnt er de man niet naar om iets ter wereld onbewust te doen. Veeleer heeft hij zich aangewend het schoonst-mogelijke gebruik te maken van zijn overbewustheid. Hij maakt er kunst mee. De groote verovering die de heer Rudolf Atele in zich zelf gemaakt heeft, langzaam allicht, gedurende zijn al tamelijk lange schrijversloopbaan - hij is een zeer precieus auteur, die niet dan het kostbaarste van zijn vinding noteert - is deze: hij heeft gemerkt dat hij meer een gevoelig-wijsgeerig redeneerder is dan een uitbeelder of impressie-wekker, en hij heeft hierin leeren berusten. Zijn erkenning trouwens van de schoonheid, gelegen in berusting en weemoed, is volmondig en heeft hem stof gegeven voor een der mooiste bladzijden in zijn boekje. Ik kan niet nalaten het hier over te schrijven. Het is No. XV van de ‘Kleine Prozastukken’. ‘Hij, die de weemoed kent, zal zijne jammerlijke levensgeschiedenis niet
meer met felle zorg zijner gedachten begeleiden. Maar zijn verdriet als een blijvende sluier om zich heen winden, en, stilstaande, alle levensgebeurtenissen langs zich doen voortvlieden, ze aanschouwend door den zachten tranengloed van zijn verdriet. Zoo blijft niet langer het verleden als een toekomst, maar de toekomst wordt als een verleden, en het hopen geschiedt op de wijze van het berusten.
‘Weemoed beteekent eenheid met het leven. Gij zijt niet langer beschouwer, als een droevig kind, indien ge de gebeurtenissen niet meer begeleidt; ge zijt ook zelve een grootheid tusschen de andere dingen der wereld, nu ge de bewustheid welke over het leven gaat, hebt verlaten; er is een band tusschen u en het leven, nu de trots van uw smart in weemoed verging’.
In de eerste zijner schetsen heeft Atele getracht toestanden van de menschelijke ziel te beschrijven - naar het voorbeeld van Van Deyssel op de wijze der sensatie waargenomen - waarin zekere visies ontstaan, zonder dat wij weten hoe, visies die ons als 't ware slaan met overgroote verwondering en door hun starre droomvreemdheid ons denken opheffen. Alle zijn het beschrijvingen van de verbijstering, van
| |
| |
acute, tijdelijke, bij een kramp te vergelijken krankzinnigheid, die elk onzer - en de gevoeligsten, fijnst levenden onder ons het allermeest misschien - nu en dan overkomt. In de allereerste dezer schetsen overheerscht zelf de aandacht voor deze bizondere soort levensmomenten zoozeer alle andere functiën in den schrijver - ook het wezen van zulke absolute aandacht wordt verderop in zijn werk met prachtige juistheid gedefiniëerd - dat hij in 't geheel niet op zijn taal let en slecht schrijft, bijna onnoozel van onbeholpenheid en gansch onwelluidend. Zinnetjes als deze (bl. 7): ‘'t Was zoo echt zomer overal. Voor 't raam middenop de' gang wiegelden wat takken, en de geur van de speelplaats was in de heele school. 't Was anders 'n oude school; de gang beneden, waar 't geroezemoes van de eerste en tweede was, was donker en oud. Nu was het stil in de school,.... alleen hoorde je soms wat kouwe stappen over de' steenen vloer, beneden; maar dan was het weer stil’.
Later is dit anders geworden, is hij het slechts schijnbare van de groote belangrijkheid dier verbijsteringsmomenten gaan gevoelen en - in ‘Toen Karel alleen was’ en ‘De Stille avond’ - gekomen tot het noteeren (binnen-in vasthouden) en beschrijven van momenten, die niets verbijsterends meer hebben, maar waarin de geest, zeer diep en zeer intens levende, zich daarvan, min of meer plotseling, helder bewust wordt. Het geestelijk wezen schijnt in zulke momenten binnen in ons, als een zacht stralende zon, diep in onze ziel gelegd.
De Odyssee door Redenatiën lijkt mij hierom het hoogste tot nog toe door dezen schrijver bereikt, wijl hij daarin bewijst op een luchtigen, vaak zelfs eenigszins studentikoozen, een zeer geestig-luchtigen toon, te kunnen spreken over dingen die hem vroeger plachten te bezwaren. Dit immers is onze allerschoonste levensoverwinning, luchtig te kunnen denken, en dus spreken, over zware dingen, die wij toch ten volle beseffen.
H.R.
| |
‘De vierjaarlijksche’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Reeds lang te voren hadden de dagbladen ons gemeld van zooveel inzendingen uit Duitschland, zooveel uit Frankrijk, uit Spanje, Italië, Engeland, Scandinavië, Rusland, ja zelfs uit Japan, dat wij niets anders konden doen dan bij voorbaat alvast den ijver, de voortvarendheid, de moeite en de volharding der commissie bewonderen. En komen wij nu het Stedelijk Museum binnen dan zien wij dat de pers waarlijk niet overdreven heeft. Enorm is het aantal schilderijen, beelden, aquarellen, etsen etc., dat hier bij elkaar gebracht is.
Of wij het met minder hadden kunnen doen? Waarschijnlijk wel. En of de buitenlanders, aan wie ongeveer vijf maal meer ruimte is toegestaan dan aan de Nederlanders, dit wel waard zijn? Hoogst waarschijnlijk niet. Maar toch zijn hier wel schilderijen, beelden en grafisch werk, dat het groote publiek slechts bij reputatie kent, en waarvan het wel eens de moeite loont - somwijlen ook niet - het origineel te toetsen aan de reproducties, die uit binnen- en buitenlandsche tijdschriften een indruk hebben gegeven.
Het is ondoenlijk om in deze enkele bladzijden een zij het dan ook nog zoo oppervlakkigen indruk te geven van wat hier aan kunst te genieten valt, wij zouden dan moeten volstaan met het noemen van namen, waaraan men ten slotte weinig houvast had. Daarbij komt nog dat de schilderijen niet landsgewijs bij elkaar hangen, wat het vormen van een overzicht geenzins vergemakkelijkt. Wij willen ons daarom beperken tot een enkelen groep, een betrekkelijk klein, maar allerminst onbelangrijk onderdeel van deze groote kunstpraestatie, het grafische werk.
In de houtsneden, etsen en litho's der jongeren toch is hier een bepaalde bedoeling te bespeuren, n.l. het materiaal zoo veel mogelijk overeenkomstig zijn aard te behandelen
| |
| |
en van de eigenaardigheden daarbij profijt te trekken.
En is het wonder dat de moderne Europeesche kunstenaars, die het houtsnijden en steenteekenen beoefenen, in de leer gingen bij die virtuosen op grafisch gebied, de Japanners.
Ziet eens de dierenstudies van Ludwig Jungnickel uit Frankfort, die zoo eenvoudig en raak met betrekkelijk weinig kleuren het type der beesten aanduiden. Zijn papegaaien, zijn tijger, zijn flamingo, zijn marabout, ze zijn voortreffelijk. Me dunkt de commissie voor ‘schoonheid in onderwijs’ moest dergelijke platen in de scholen ingang kunnen doen vinden; dat ware een goed werk!
Niet ver van Jungnickel - het is alles in de beneden verdieping van het Museum - hangen pelikanen en flamingo's van Paul Neuenborn uit München. Ze zijn misschien niet zoo strak, maar daarom toch niet minder fijn. En kort daarbij, houtsneden leken het mij (de catalogus vermeldt dit niet) van Heine Rath uit Grünewald. Wij mogen dit misschien wat te Japanzig vinden, maar het is de goede kant der Japanners. Zijn ‘kersenbloesem’, zijn ‘Ingesneeuwd’, zij zouden van Hiroshighi kunnen zijn, zijn Dresdener ‘Terrassenoever’, zijn ‘Zomerfeest’, zij hebben de kwaliteiten van grafisch werk, dat zuiver in zijn aard begrepen is en waarbij geprofiteerd is van de voordeelen aan het materiaal verbonden.
Zelfs de wijze van drukken is merkbaar; en wie dit zelf wel eens bij de hand gehad heeft zal weten, hoe meerder of minder inkt, meerder of minder spanning van ontzaglijken invloed op den afdruk kan zijn.
Ook het werk van Hans Neumann uit München hangt hier in de buurt en het is even opmerkenswaard als dat der beide voorgangers.
Ik noem u met opzet deze omdat hun werk minder bekend is, minder algemeene reputatie geniet, anders zou ik natuurlijk niet verzuimen Lucien Pissarro den Franschen drukker en houtsnijder uit Londen te vermelden, en August Lepère, die hier zeer goed vertegenwoordigd is, vooral door zijn houtsneden; ook Steinlen en Chahine zijn goed voor den dag gekomen. Maar van hen ziet men meermalen in den kunsthandel hier en daar werk, evenals van Josef Pennell en den Zweed Anders Zorn. Van dezen laatste onlangs nog een omvangrijke etstentoonstelling bij de firma Erven Dorens te Amsterdam.
Diens landgenoot, de levensblijde Carl Larsson zond behalve fijne en gevoelige etsjes, een zestal van zijn voortreffelijke aquarellen in.
Dit is werk van een man die zich niet bekommert om futurisme, cubisme, of andere buitenissigheid, zelfs niet om kunst der idee, en toch, zonder het opzettelijk te willen, suggereert hij ons zijn eigen denkbeelden, zijn eigen ideeën over het leven, dat zich rond hem op Sundborn afspeelt. Het is de wereld van zijn kinderen die hij ons doet zien, waarin de kleine zorgen en de vermaken elkaar afwisselen, maar dit alles toont hij ons, en goed, zonder eenige tendenz. Hij beeldt het ons af zooals het zich aan hem, den vroolijken, opgewekten, gezonden natuur voordoet, geneigd als hij is tot lichten spot met de kleine misères, genietend van het komische in een situatie. Zijn werk is een uiting zoo frisch en opwekkend dat ik niet na kan laten een ieder den tocht door de Grafische afdeeling aan te raden, al ware het alleen om Larsson's aquarellen. Maar er is meer de bezichtiging waard, er hangen ook goede Hollanders; Etienne Bosch heeft er een mooie groote ets ‘De golf van Salerno’, Harting een zeer doorwerkte ‘Poort te Amersfoort’, Nieuwenkamp twee groote gezichten op Lombok, Veldheer o.m. een drietal stevig in hout gesneden portretten, mej. Em. van Kerkhoff een beschaafde aquarel van twee Javaansche danseresjes. - Voorloopig moet ik hiermede volstaan.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Tony van Alphen in Pulchri studio.
De artistieke figuur van Tony van Alphen dankt haar innigste bekoring aan eigenschappen en belangwekkendheden, die men bijkomstige zou kunnen noemen, en die toch hier het kenmerkende der persoonlijkheid uitmaken. In de eerste plaats al dit: zij stierf, nauwelijks 30 jaar oud op een Januaridag 1910 te Bandong in West-Java. Hier eindigde een vrouwenlot, dat tragisch wordt doordat de levensweg juist ophield bij het keerpunt, waar vrouwen als zij van ontvangen tot geven komen en de weelde van het vrouwzijn begint.
tony van alphen, zelfportret.
Die vroege dood juist op het tijdstip, toen de beloften van haar talent zich tot daden begonnen te ontwikkelen, verleent een weemoedige aantrekkelijkheid aan haar fragment gebleven ‘oeuvre’, dat, ofschoon bescheiden, toch de mogelijkheid inhoudt tot iets grooters, dat niet tot rijpheid heeft kunnen komen. Vlak voor het einde van haar korten levensweg slaat zij een voor haar nieuwe richting in: het landschap, waartegenover haar vroegere neiging tot de portretkunst bijna een vergissing scheen; nu eerst erkent zij vol blijdschap haar echte roeping - en in deze wordende rijpheid, in de eerste vreugde van den zelfbevredigden kunstenaar moet zij het penseel neerleggen.... Toch, hoe tragisch dit moge zijn, tevens is hierdoor die zachte weldoende sfeer van zuivere kuischheid over haar werk gekomen, die het schijnen doet alsof ze telkens weer verrast is over de ontdekkingen harer eigen oogen, verwonderd ook over zich zelf, en waardoor ze tot op het laatst in haar werk die dauwfrischheid van 't jonge meisje bewaarde, dat niets wist van het rijpen der vrouw, en aan wie de ervaringen harer voortschrijdende artistieke opvoeding niets van haar eigen ik ontnamen.
Er is hier dus alleen sprake van een fijn meisje en alleen van meisjeswerk. Dat juist daarom verdient te worden opgemerkt. Want deze liefllijkheid heeft meer eigens dan een volleerder kunnen. - Geboren op Java, dochter van den resident van Bezoeki en van een met teekentalent begaafde moeder, kwam zij als klein kind naar Holland en verriedt reeds door krabbeltjes in de kinderkamer een bijzonderen kijk op lichamen in beweging, die zij waarnemen kon bij het spelen van haar zusjes. Van meening dat haar talent voornamelijk in de richting van het portret lag, droeg men haar opleiding uitsluitend aan portretschilders op. Hoewel zij tweemaal gedurende vrij langen tijd het atelier Julian in Parijs bezocht, behield toch in haar eerste werk de invloed der school van Hubert Herkomer in Londen en van J. Becker en Frits Jansen op de Haagsche Academie de overhand. Van Jansen leerde zij haar nauwkeurige, diep ingaande teeken-analyse, van den Engelschman het breed-plastisch neerzetten van het naakte lichaam in het licht. Eerst later vermengde zich de slanke, teere stijl, die een paar vrouwelijke naaktfiguurtjes uit haar franschen schooltijd kenmerken, met invloeden blijkbaar van de groote engelsche
| |
| |
portrettisten Gainsborough en Romney.
Al hebben ook deze leerjaren haar zin voor een effektvolle houding, voor een smaakvolle keuze van kleuren en stoffen (die zij vooral daar waar het ragfijne weefsel een vrouwenhand vereischte, met een aanzienlijke techniek wist te behandelen), alsook haar gevoel voor een harmonisch geheel in de groepeering belangrijk ontwikkeld, - toch wogen deze verworven eigenschappen niet op tegen het verlies van de schuchtere uitingen van haar onbewuste leven; wat daarvan nog overbleef is het beste deel van haar werk. Nog eer zulke invloeden van buiten mogelijk waren, in den aanvang van haar studie naar het menschelijk gelaat, gaf ze met haar eerste tevens haar beste portret. Het is een zelfafbeelding. Tegen een donker gehouden achtergrond, waaruit een dieprood wazig opkomt, teekent zich de schuchtere vorm van het jonge lichaam af; de doffe japonschaduw wijkt aan den hals voor een teergroen weefsel, - het ronde hoofdje met het welige bruine haar in 't zachte licht, met groote verwonderde oogen, goede, zachte, innerlijk blijde oogen van een kind. In iedere lijn der fijne teekening, in de zachte overgangen der onbedachte kleuren en het getemperde lichtspel verraadt zich de vreugdevolle ontroering bij het uitbeelden en het kostbare genot, dat lag in het ontdekken van eigen bekoringen en eigen innerlijk leven. Van dit stuk gaat de zeldzame betoovering uit, die ontstaat uit de vereeniging van halfvolwassen naïveteit en een voorname levenskultuur, die hier direct voortspruit uit het bloed, den kring en de levensopvatting van het freuletje. Hier leert men nu eens een naïveteit kennen, die niets gemeen heeft met de gebruikelijke dorpsche. Een naïveteit van distinctie. Het is waar dat deze kostbare eigenschap bijna geheel te loor gaat in de Parijsch-Londensche
portret van mevr. visser, geb. van rappard.
opvoeding. Maar zelden gebeurt het nu, dat ergens de schouderlijn van een halfnaakt figuurtje, het profiel van een kind met de typisch-lieflijke uitdrukking van droomerige verdieptheid in zijn spelletje, de zachte glans in het oog van een zuster, getuigt van den onmiddellijken, in het intieme der dingen verdiepten aard der schilderes. Maar de natuurlijke distinctie blijft: zij geeft blijk van verwantschap met haar modellen, die uit de hoogere maatschappelijke kringen zijn, overtuigend - zonder uiterlijk vertoon.
Hiertoe behoort vooral het portret van Mevrouw van Wassenaer van Catwijk en dat van Mevrouw Visser in den Haag, die ten duidelijkste bewijzen hoe juist en levend de kunstenares fijne, bleeke vrouwenhuid wist te schilderen. Zij streeft nu klaarblijkelijk naar mattere kleurharmonieën, de stemming wordt bij voorkeur gezocht in den toon van oude verbleekte gobelins op den achter- | |
| |
grond. Waar uitgesproken accenten gekozen worden (zooals in het blauw tegen groen gestelde pastelportret van haar zuster) geraakt zij gemakkelijk tot een maar vaag bewust effekt. Daarentegen heeft zij - en dit contrasteert met haar op het zachte aangelegde persoonlijkheid - de schuchtere plastiek en de beperking tot het fijngebouwde vrouwelijke opgegeven: een mannelijkbreede trek, klaarblijkelijk van Herkomer afkomstig, doet nu dikwijls vreemd aan. Hoezeer zij zich van tijd tot tijd nog behagelijk liet gaan in haar aangeboren zin voor het fijne en teere, toonen ons enkele miniaturen, die geheel in den stijl dezer techniek, toch door de uitvoering de vrouwelijke hand verraden, en in de diep-ingaande karakteriseering door detailwerk de konsekwente toepassing van Jansens teekenmethode.
allé met bloeiende boomen op java.
Het is wel bijzonder: haar portretwerk, waarvoor zij een geregelde opleiding had ontvangen, waaraan voornamelijk zij haar krachten wijdde, en dat zij opvoerde bijna tot het voor haar bereikbare, scheen toch - op enkele uitzonderingen na - ten slotte van minder waarde, vergeleken met de landschappen, die zij uit liefhebberij schilderde, door haar vroegen dood belet, daarin meer te geven dan dilettantenwerk. Zij was tot het landschap gekomen door haar stillevens, bij voorkeur bloemen, waarin, evenals in kinderkopjes, zich haar stille meisjesnatuur zoo gaarne verdiepte; wij hebben twee stukken van haar, Irissen en Chrysanthen, even mooi van toon en kleur als van schikking. Eerst in Lausanne, later in de omgeving van Haarlem en Cleef boeiden haar zonsondergangen boven het water, het dichte boomengroen rond den zilverig-matten vijver, zich spiegelende wolken en luchten, altijd iets rustigs, nooit geweldige effecten. Maar dat alles blijft voorloopig slechts verpoozing, die 't penseel der portretschilderes zich van tijd tot tijd gunde. En toch is het een toevlucht tot zich zelf. Dit wordt zij zich eerst volkomen bewust door de reis naar Indië, een paar maanden voor haar dood. Zelf maagdelijk, betreedt zij deze maagdelijke wereld, ontvankelijk voor iedere openbaring en genietend van alle wonderen. De rijstvelden, de majestueuse vulkanen van Java, oeroude alleën met blauwbloesemende boomreuzen, het breede licht- en schaduwspel van het oerwoud, de rijke, sombere kleur- en vormenpracht in zijn eeuwige schemering, de vreemde bewegingen der vrouwenlichamen bij hun moeilijke bezigheden - dat alles boeit haar helder beschouwend oog met een verrukking, die haar ongeoefende hand niet volkomen weet
| |
| |
weer te geven, maar die toch het schuchtere pogen innig doorstraalt. Anders dan bij Frederik du Chattel, in de techniek verre haar meester, biedt zich hier het exotische als het zuiver natuurlijke aan - en van daar die bijzondere bekoring. Het vraagstuk, hoe het tropische landschap den kultuurmensch van onze zone in de kunst nader te brengen is, wordt hier enkel aangeraakt, niet opgelost. Maar men zal ook dit pogen naar waarde weten te schatten, wanneer men bedenkt, dat haar geen tijd overbleef het instinctief zoo zuiver gevoelde tot schoonen vorm te brengen.
Een aquarelletje, voorstellend een dicht gebladerte aan den bruinen wegrand in de straling van den zuidelijken hemel, zonder eenige pretensie en zonder inmenging van het europeesche, is een stuk natuurschoonheid, dat wel het exotisch karakter bewaard, maar het ons vreemdsoortige verloren, en zoo iets vertrouwelijk-intiems gekregen heeft.
Alles te zamen genomen: Moge ook hier de kunstenares in haar feitelijke praestaties niet tot het geven van iets kompleets zijn gekomen, over blijft toch - afgezien nu van den mensch en het meisje - in die laatste pogingen tot weergave van het exotische landschap iets van waarde, ook al kan dit in niet veel meer bestaan dan in een prikkel voor den Hollandschen schilder der toekomst. En ten slotte: de hooge schilderkunstige kultuur in Nederland demonstreert haar uiterste grenzen, haar sociaal aanzien niet zoozeer aan haar enkele, hoogst-uitverkoren individuen, als wel aan haar talrijke, door velerlei oorzaken niet tot rijpheid gekomen zoekers. Van hen moge hier het voorbeeld van Tony van Alphen getuigenis afleggen.
Maart 1912.
Dr. Max Eisler
| |
Anton Dirckx in de kunstzaal ‘De protector’ te Rotterdam.
De eerste gedachte, die opkomt; de eerste indruk, dien men ontvangt, bij het zien van deze dik met verf opgelegde landschappen, is, dat dit werk alleen te zien is, alleen gezien kan worden, bij de juiste verlichting, n.l. bij licht dat recht op het doek valt. Het is met zoo dikke verfpropjes geschilderd, dat deze hier en daar bij sliertjes, zelfs bij stukjes naar beneden hangen. Al deze verhooginkjes, werpen, hetzij bij bovenverlichting, hetzij bij zijdelingsche, schaduwtjes op het doek en bewerken dan hierdoor juist het tegenovergestelde van hetgeen zij beoogen, hetgeen hun eenige doel is, n.l. met kracht zonlicht te scheppen. Werpen zij dus schaduw, dan vermoorden zij zichzelf.
Men beginne dus met dit werk naar eisch te plaatsen en ver verwijderd van den toeschouwer, dan treft de kracht, waarmee hier het zonlicht, de sterke kleur, de atmosfeer, is uitgedrukt. ‘La richesse des fleurs,’ de titel van een der schilderijen, kenschetst deze werken. We vinden er den rijkdom der natuur in uitgedrukt; den rijkdom van het bloeiende voorjaar, van den gloedvollen herfst, van de verwarmende, late namiddagzon, van het kleurige zuiden. We zien bedden hyacinten en tulpen, perken azaleas, tuinen vol bloeiende zaadbloemen, wegjes tusschen bloeiende heesters.
Als schildering is het werk niet lenig, niet gevoelig; de verf is stug op het doek, vooral soms op een voorgrond korsterig; een schaduwvlak op het pad, staat leelijk tegen het lichtvlak geschilderd, een boomstam heeft geen gevoelige teekening, het groen is leelijk tegen de lucht aan gezet. Slechts hier en daar treft in de lucht, of in het verschiet een gevoelige behandeling. Alles is opgeofferd om met kracht de vizie te uiten.
Het mooiste zijn de herfstdoeken en de schilderingen uit het zuiden, waar het warmgele, het warm verbrande, het blond-zonnige in is; waar de sterke zon diep-blauwe schaduw geeft, welke sterk contrasteert tegen het zonnige. Is deze kleurenrijkdom er niet, doch een koel-blonde toon; zou de stemming het moeten doen; dan blijkt Dirckx fletsch, mat en slap.
A.Z.
| |
| |
| |
Tentoonstelling van kantwerken in de kunstzaal Kleykamp.
Deze tentoonstelling heeft zeer veel belangstelling gewekt en de samenstelsters: Mevr. Kleykamp, Mej. A. van Bergen, Directrice, en Mevr. v.d. Meulen-Nulle, oud-Directrice der Koninklijke 's Gravenhaagsche Kantwerkschool kunnen met het verkregen resultaat zeker tevreden zijn. Tot de groeiende belangstelling voor deze aloude kunstindustrie, die door verschillende omstandigheden op den achtergrond geraakte, heeft ongetwijfeld de Kantwerkschool het meest bijgedragen. Maar ondanks deze thans weer meer en meer oplevende belangstelling, zullen er nog wel veel, zeer veel vrouwen, zelfs uit de voorname wereld, gevonden worden die met allerlei goedkoope surrogaten tevreden zijn en eerder bezwaar hebben tegen het dragen van valsche juweelen dan van onechte kant.
Dit is toch zeer te betreuren, daar het hier een der voornaamste versieringen voor vrouwenkleeding geldt, en de smaak er voor ten nauwste samenhangt met de waardeering van schoone vrouwenkleeding in het algemeen. De onverschilligheid ten opzichte der kleeding is grooter dan men denkt, want het gaat niet meer om de kleeding zelve, maar om het nauwgezet volgen der heerschende mode. Tusschen de verwarrende sprongen der mode, door de groot-textiel-industrie beheerscht, is er geen plaats voor zelfstandige keuze, en die grillige en onverwachte wendingen laten ook geen tijd tot persoonlijke conceptie. Op enkele uitzonderingen na, is alles berekend op schijn-, op tooneeleffect; het moet er maar wat op lijken, straks komt er weer wat anders. En zoo is ook de machinale kantproductie het gewenschte middel geworden om aan al deze modewendingen te voldoen, daar echte kant hiervoor te veel tijd en geld zou kosten. Het gaat er mee als met zoo velerlei surrogaten, het veelvuldig gebruik er van heeft den smaak voor het echte product verdrongen. In deze omstandigheden behoorden er moed en opoffering toe, om te trachten deze aloude kunstindustrie weer tot bloei te brengen.
Onder de verschillende inzendingen op deze expositie behooren zeker allereerst die van H.H.M.M. de Koningin en Koningin-Moeder genoemd te worden, verder de merkwaardige inzendingen van Jhr. E.H. v. Loon, Monseigneur B.H. Klönne, Gravin v. Bijlandt, Douarière Melvil van Lynden, 't Kunstnijverheids-Museum te Haarlem etc. De meeste der ingezonden specimina dateeren uit de 18e en 17e, verder is er veel Brusselsche uit de 19e eeuw. Doch ook van nieuwe kant, vervaardigd ter 's Gravenhaagsche kantwerkschool, zijn uitmuntende proefstukken te zien.
R. Hamburg-Sauer.
| |
Twee kunstenaren der idee.
Zijn wij inderdaad die kunst te wachten, waarvan de ‘kunstenaren der idée’ in woorden en daden roemen, en was de jong gestorven van de Wall Perné een baanbreker? Ziehier twee vragen, die zich opdoen bij een bezoek aan zijn expositie, waartoe we genood worden door de oprichting der genoemde vereeniging, en door de daad van piëteit die deze hulde aan het ontijdig gestorven medelid is. Ze dienen afzonderlijk beantwoord, want ze zijn in wezen niet zoo innig verbonden.
Het antwoord op de eerste moet noodzakelijk voorzichtig zoo niet ontwijkend klinken. Want het kán altijd zijn dat er éénig verband zal bestaan tusschen de onweerhoudbaar naderende minder individualistische kunst, en het litterair-getinte, tot dusver niet zeer levensvatbaar schijnende meer romanesk dan juist romantisch doen van deze groep schilders. Maar het is zeker niet waar - ik zeg het gaarne zacht en zonder kleineering, maar met vastheid - het is zeker niet waar dat in Gust. van de Wall Perné's artistieke nalatenschap vele aanwijzingen zouden zijn van nieuwe paden.
Ik gevoel, dat hij een man van peinzers
| |
| |
aard en dichterlijke tendenzen is geweest, en ik weet dat hij een schier simpel gesteld, in zijn eenvoud sympathiek geschrift uitgaf, maar in den illustrator, den schilder, den vercierder dien ik hier weder ontmoet, kan ik alweer geen kunstenaar met eigen visie of wat nagenoeg hetzelfde is, een zich in alles openbarende persoonlijkheid ontdekken. Ik wil hierbij niet te lang stilstaan. Voor hem die weet wat er aan illustratieve boekverciering in de dertig laatste jaren is gepraesteerd, is er in dat deel van v.d. Wall Perné's werk zeer weinig van zulk een eigen persoonlijkheid te vinden. Er zijn illustraties die aan Crane doen denken, andere die van een ietwat verslapten Batten schijnen, de eigen vormnoties en de eigen vinding van den teekenaar waren te vaag dan dat hij met die overgenomen middelen toch nog belangwekkends zou hebben bereikt. Zoo is dan alles van een betrekkelijke kunstigheid, maar van expressie onbeheerscht, en zoo lijkt het alsof den beeldenden kunstenaar toch te weinig verbeeldingskracht en te weinig kunnen dienden om den idealistischen mensch te doen bereiken dat, waarnaar hij reikte.
Bij den schilder komt er dan nog bij een gemis aan zin voor kleurexpressie, zoodat die visioenen als van den dag en den nacht, een zwarte en een witte vogel, die landschappen, die zeeën met een naakt vrouwtje, intentionisme blijven, waarbij men te veel aan het verzinsel denkt, te weinig wordt getroffen door een beeld van bepaalde duiding, van zekere houding. Soms is de kleur vaal, zooals in de genoemde werken, vaal en inhoudsloos, elders, als in het Drinkend Hertje, bonter, maar ook dit schijnt een met meer ondernemingsgeest dan overtuiging gedaan probeersel dat wij trouwens nergens herhaald zien. Een groot schilderij ‘Het zwijgen der sterren’ geeft beter weer wat de kunstenaar bedoeld kan hebben dan een van de anderen, maar tot iets zoo grootsch en mystieks als de naam aanduidt, is het bij verre niet gekomen.
odilon redon ‘ohannès’.
* * *
Om nu maar tegelijkertijd die ongeroepen en niet gansch smaakvolle oprechtheid te vermijden, welke zich etaleert ten koste van niet verwezenlijkte goede bedoelingen, en de nog meer onnutte overdreven heuschheid tegenover den dood, wil ik u even bij een ander (niet aangesloten) kunstenaar der Idée brengen, naar Odilon Redon van wien eenige schilderijen dezer dagen door de Haagsche firma Artz en de Bois te Amsterdam in het Modelhuis waren geëxposeerd.
Zeker, ze is een gansch andere, de Idée van Odilon Redon, dien we hier vooral door zijn litho's kenden, dan die van dien
| |
| |
armen Van de Wall Perné.... Deze laatste was vooral in zijn schilderwerk dan toch altijd nog meer verwant aan de Duitsche neo-romantische dichters en aan zeer enkele sprookjes-schilders uit dat land, met hun zachtmoedige diepzinnigheid en hun desnoods geforceerde naiveteit.
In Odilon Redon voelt men veeleer een drukkende overcultuur, die echter geen weekeling knelde, maar een kunstenaar van verfijnde kracht en van subtiel kunnen. De klemmende neurose zelf in beeld, fascineerend, dwingend. Een kunst van woest broeiende dreiging soms, van weelde in zwoele stemmingen, doorschokt van wreede, grootsch-wreede dissonanten, krijschend, gril. Een kunst die u aangrijpt en vastgrist als met basilisken-blikken, eenzaam, melancholiek en fel. Hier is het coloriet één met de expressie, ja soms is het alle expressie, en deze monsters in azuren golven aanstuwend op bloedroode riffen, deze sphinxachtige vrouwen, deze gruwelplanten en spookdieren, allen hebben de bontheid en de nijpende bedwelmende verven gemeen met een gluipend reptiel. Als met onontkoombare vangarmen grijpt ze ons, deze sonore schilderkunst, en doet ons ondergaan dienzelfden schier verrukkenden angst, dien Poe's schoonste vertellingen opleggen.
En ik wilde in overweging geven, of in dit feit niet een duiding ligt welke wij niet mogen loochenen en verwaarloozen, en wel deze, dat wat Redon's passievolle kunst ons zegt, ook daarom - en niet enkel en alleen omdat hij een groot talent is - ook daarom tot ontroerende vormen groeien kon, omdat dit sentiment van hypochondrie er althans werkelijk een waarachtig is, onzen tijd en zijn menschen eigen - en die vredige inkeer, die zoete droomerij der anderen, hoe sympathiek ook, vooralsnog voor de helft pose. Dit schijnt een leelijk zeggen, maar misschien wekt het den een of anderen talentvollen kunstenaar der (en met) idee op uit een zelfgenoegzamen dommel. Zoo zij het.
C.V.
| |
Grafisch werk van R.N. Roland Holst.
Roland Holst, wiens eerste litho's, Anangké, Helge's intrede, Laarder meisjes, hem deden kennen als een fijn en gevoelig steenteekenaar is na zijn muurschilderingen, vaster en beslister, meer.... decoratief in zijn werk geworden.
Zijn aanplakbilletten voor ‘het Tooneel’, zij deden hem niet alleen kennen als kunstenaar met een sterken wil, met een overtuiging die niet licht aan het wankelen te brengen is, maar tevens als een kunstenaar die zonder juist ornamentaal in zijn werk te zijn, de decoratieve eischen in figuratie en versiering, in letters en beeld weet te eerbiedigen.
En er is eigenlijk wel iets prettigs in, nu eens een decoratief kunstenaar te ontmoeten die niet altijd zijn figuren, zijn motieven in een driehoek, vijfhoek, zeshoek of ander meetkunstig figuur wringt. Wij zullen de laatsten zijn om de belangrijkheid van de geometrische ornamentatie te ontkennen, maar dan moet die zijn zooals de Arabieren, de Japanners, de Kelten dat deden. Evenmin verwerpen wij het tot ornament verwerken van plant- of diervorm, van het menschbeeld zoo noodig, doch zoo hierin niets persoonlijks zit, zoo dit een recept wordt, dàn,.... ja dan wordt dat goede.... vervelend.
Holst nu is uit den tijd van vóór de versieringen-op-systeem, zijn werk toont daarom meer verwantschap, in beginsel, met dat van decoratieve kunstenaars als Puvis de Chavannes bijv. Niet dat zijn teekeningen of schilderijen er aan herinneren, maar zij hebben er iets mee gemeen in de wijze waarop beiden een vlak versierden, hoewel toch aan Holst's werk daarenboven de stroomingen der twintigste eeuw merkbaar zijn.
Ziet bijv. zijn billet voor de Centrale arbeiders-, verzekerings- en depositobank, dat van indeeling, van verhouding, van
| |
| |
lettergroepeering, en kleur, al een zeer goed specimen is. Het bruin, blauw en goud maken het ding tot een aangename kleurharmonie; terwijl het hoofdwoord, in een ornamentatie gevat, en de tekst onderaan, tot het midden figuur, den steen aandragenden man, in goed evenwicht staan.
Een andere litho van Holst uit den laatsten tijd een boogschutter op het omslag van het feest voor de A.N.D.B. getuigt van een zelfde opvatting. Het figuurtje vult hier geheel het middenvak, waar onder en boven de tekst in ornamentatie gegrepen is. Het figuur en de actie ervan symboliseeren hier tevens, waar het om gaat.
omslag van den catalogus der afdeeling nederlandsche kunstnijverheid op de ideal-home exhibition te londen.
Zoo ook het omslagje voor de catalogus der Nederlandsche Kunstnijverheids-afdeeling op een Ideal-Home-exhibition. De voorstelling werkt hier reeds eenigszins suggestief op den aanschouwer. Die man en vrouw bij den haard, die lichtende kaarsenkroon aan de zoldering, ze geven reeds een idee van huiselijkheid. En daar buiten zien wij boven het dak de duiven vliegen, terwijl ter weerszijden van het huis korenschoven en bijenkorven, op een zekeren welstand wijzen.
De eigenaardigheid dat de meeste Hollandsche huizen op palen in het water gebouwd zijn, verwerkte Holst door een rand met zwemmende vischjes tusschen de palen, onder zijn compositie aan te brengen.
Van bouw en opzet, maar vooral van kleur, (ook bruin met blauw-goud) is dit omslagje een goed type, van een decoratieve versiering, die geheel aansluit in de lijn van Holst's muurschilderingen.
Nu wij toch eenige der jongste litho's van Holst bespreken, willen wij ons deze gelegenheid niet laten ontgaan om even te wijzen op een paar andere, n.l. omslagjes voor ‘De Architect’, waarvan vooral dat met een geknield vrouwenfiguurtje bijzonder beschaafd van kleur en compositie is. Het figurale middenstuk vormt hier een uitstekend geheel met de tekstgroepeering onder en boven. Ook het lijnensamenstel, dat van goede vinding is, verloopt sierlijk tot een rijke vulling van het vlak.
Waarlijk dit is niet een van de minste stalen van Roland Holst's decoratief werk van den laatsten tijd.
R.W.P. Jr.
|
|