Géén licht, als hij maar géén licht maakt nu. Ze kàn zichzelf nog niet beheerschen. 't Is kil en donker in de kamer, maar door het raam ziet ze een stuk lucht verlicht, waar wolkgevaarten snel doorhenen jagen. Het is gaan waaien buiten. De najaarsstormen zijn op til.
Ach, ach, dat schrijnende verlangen, dat vrééslijke gevoel van tevergeefs geleefd te hebben. Twaalf jaren zijn ze nu getrouwd, twaalf jaren heeft ze die ééne albeheerschende en niet te onderdrukken wensch in zich omgedragen, - nù kan ze toch de hoop wel laten varen, nù kan ze wel zeker zijn, dat ze nóóit een kind bezitten zal. Waarom blijft er altijd, in het diepste van haar ziel, een glimpje van troostrijke verwachting? Misschien.... 't Gebeurde méér.... - Laat ze dit eerste deel van het boek van haar leven, dit boek van haar jeugd, toch sluiten met een hoofdstuk van berusting. Haar jeugd is vergleden, haar haar verzilverde alreeds, ze wordt een dorre vrouw. Een vrouw, die nooit moeder was.
Maar toen ze zich haar toekomst dacht zonder dat flauwe schijntje van belofte, zag ze haar dagen als zoo'n ontzettende benauwenis van armoe, zoo'n vreeselijke obsessie van stille, leege uren, dat ze zich voorover op de sofa gooide en met de handen voor haar gezicht haar weeë leed lag uit te snikken. Nòg lag ze, radeloos, te schreien, toen haar man de kamer binnen trad en staan bleef in de open deur, waardoor een stukje ganglicht binnenviel. Hij was verwonderd en een beetje ongerust door al het duister en de jammerende stem.
- Wat is hier te doen, zei hij gedempt. Toen viel het hem in, dat door de open deur de meid in de keuken het huilen kon hooren. Hij sloot ze, en stommelend door de zwarte kamers zocht hij in de achterkamer de lamp. Hij rammelde in zijn zak met lucifers, streek er een af, en bracht ze boven de kraan. Het licht won veld, de duisternis vlood.
Hij zei niet veel; hij kende die buien van melancholie van Gonda. Zijn gezicht stond betrokken. Hij wist zich als vertrooster niet zeer handig. Verlegen liep hij naar de zwak verlichte sofa; Gonda had zich opgericht, verwezen droogde ze haar tranen. Hij bleef voor de tafel staan, zijn handen in zijn zakken.
- Kom, Gonda, zei hij, wat is dàt nou, kind?
- Och, zei ze, niets, 't is alweer over.
- D'r is toch niets gebeurd? vroeg hij, tegen beter weten in.
- Niets, zei ze. 't Is het oude. 't Bekroop me zoo. Ik kon er niets aan doen.
- Kom, wees toch wijzer, zei hij. Trek het je niet aan. Het wordt iets ziekelijks.
Het maakte hem humeurig, dat gelamenteer zoo telkens, omdat ze zonder kinderen gebleven waren. Het kwetste hem, het gaf hem een wrevel tegen al wat kinderen was, en een wrok tegen zijn vrouw. Kon ze niet genoeg hebben aan hèm? Ze waren toch niet ongelukkig samen. Waarom was zij niet tevreden met dit leven, dat voor hem zoo zonder schaduw was? Om een kind, waarvan je wie weet hoeveel narigheid beleven zou. En dan nù nog. Zij, oude menschen! Wat zouden ze ermee beginnen.
Kom, zei hij, sta eens op. Wat zit je ook zoo in het donker. Maak het me liever eens gezellig. Is dat een thuiskomen! Waarom heb je nog niet laten dekken? In plaats daarvan zit je te huilen, omdat God je voor kinderen gespaard heeft.
- Ach, zei ze, begin niet zóó. Je weet, dat ik dáár niet tegen kan.
- Zoo'n onzin, zei hij, kijk nu eens naar menschen, die wel kinderen hebben. Die benijden je om 't hardst, om al je vrijen tijd. Je hebt 'n léventje....
Het léék hem benijdenswaard. Niets te doen en bijna geen verplichtingen....
- Benijden, zei ze in gedachten, - och, dat is maar schijn. Benijden doet me géén....
Stil liep ze naar de kamer, waar het gaslicht bloeide en trad, gedwee, weer in haar ouden sleur.