| |
Zonne-dag
door B. Stolk.
Dadelijk bij 't ontwaken dacht Lotte weer aan gisterenavond en ze wist, dat ze vandaag haar besluit moest nemen, dat deze dag zou beslissen over haar verder leven.
't Maakte haar klaar wakker.
Zij opende de oogen, strekte zich op haar rug, de armen op 't kussen met de handen onder 't hoofd en turend naar 't groote vlak blauwe lucht, dat ze van uit haar bed kon zien, wilde ze haar denken bepalen bij dat ééne.
Haar kamer stond vol morgenzon en dit gaf aan het beeld van den dag, zooals die voor haar lag, iets feestelijks. Onwillekeurig verwachtte ze er iets goeds van. Ze lachte zelfs even, toen ze eraan terugdacht, hoe Rudolf haar gisteren avond overrompeld had met den eisch nu van avond definitief haar antwoord te willen weten.
Eigenlijk kon ze 't best begrijpen, dat hij dat eeuwige tobben en aarzelen van haar moede was. Hoe lang nu al? Ze ging in haar gedachten na, wanneer Rudolf haar voor 't eerst van zijn liefde gesproken had. Ja, dat was 't vorige jaar in October geweest,
| |
| |
na haar Zwitsersche reis met de Van Horden. Hij was op een avond gekomen om haar zaken met haar te regelen; dat deed hij al vier jaar lang, sinds den dood van Théo. Hij was altijd lief en vol zorg voor zijn schoonzuster geweest; van den beginne af aan was hij haar steun en raadsman in alles. Aan iets anders had zij nooit gedacht. Hij was jonger dan haar man geweest was en daarom ook had zij hem zeker zoo geheel als broer gezien. Haar huwelijk met Théo.. even gleed haar denken terug naar dien tijd. Hoe onwezenlijk leek dat alles nu. Zij kon zich niet begrijpen dezelfde te zijn, als het stille, schuwe kind, dat zich gedwee uit liet huwelijken door een paar bedillerige ooms en tantes aan een man, dien ze nauwelijks kende en zeker niet lief had. Maar na al dat ziekte-getob eerst met mama, toen met vader, had ze geen kracht meer gehad iets te willen en 't huwelijk met Théo bracht haar uitkomst, omdat 't haar een eigen thuis bezorgde. Wat had ze ook anders moeten beginnen? Een meisje van twintig jaar, niet rijk en alleen staand.
Lotte fantaseerde er op door, hoe ze toen haar leven zelf ter hand had kunnen nemen; niet bij de ooms of tantes in, dat zou nog erger zijn geweest dan het leven met Théo, dacht ze; maar ze had naar 't buitenland kunnen gaan, een taal grondig leeren en dan een betrekking zoeken; of ze had verpleegster kunnen worden of haar kapitaaltje gebruiken om haar stem te ontwikkelen en dan zangles geven; wie weet, misschien was ze wel een beroemde concertzangeres geworden.
Théo was niet lief voor haar geweest; hij was egoïst en tyranniek en had een lastig humeur. Al die misère van haar vijf huwelijksjaren kon ze zich niet eens meer goed in 't geheugen terug brengen. Alleen wist ze nog duidelijk, hoe ze naast de oogenblikken van wel echte droefheid om het afschuwelijke van dat jonge, sterke leven in enkele dagen vernietigd te zien, een gevoel van verlossing gehad had na Théo's dood, waarvoor ze zich schaamde.
Bij zichzelf had ze het besluit genomen nooit, nooit, nooit te hertrouwen. Zij had haar leven kalm ingericht, zooals 't haar zelf naar genoegen was; op een rustig eilandje als 't ware, waar ze wilde blijven buiten 't groote wereldgewoel. 's Zomers reisde ze wel met kennissen, 's winters las ze veel, nam lessen, studeerde om zichzelf te ontwikkelen en doordat ze tot eenige liefdadigheidsvereenigingen behoorde, was ze ook in dat opzicht in vrede met zichzelf.
Toen was Rudolf, Théo's jongere broer en in al die jaren haar trouwe vriend, begonnen haar over zijn liefde te praten. Zij was er van geschrokken, was boos geworden, had het onzinnig van hem genoemd, maar was kalm voortgegaan zijn hulp te aanvaarden, zelfs in te roepen, in de kleine moeielijkheden van het dagelijksch leven. Ze had eenvoudig gedaan, alsof er niets gebeurd was.
Weer glimlachte Lotte, nu om zichzelf; want 't werd helder bewust in haar, dat het van haar kant, een wel heel gemakzuchtig égoïsme was geweest, 't welk haar deze houding had doen aannemen.
En Dolf, eerst overbluft door haar eenvoudige opvatting van den toestand, had schijnbaar in haar weigering berust.
Maar op haar verjaardag, nu vier maanden geleden, had hij haar die mand met roode rozen gestuurd; ze had hem voor dien dag te eten gevraagd met zijn zuster Corrie, haar schoonzuster, en met de Van Hordens. Hij had de anderen weg laten trekken 's avonds, had zelf een voorwendsel gezocht om nog even te blijven. En toen was hij er weer over begonnen. Dien keer was ze niet boos geworden, maar had ze hem rustig, ernstig verteld, dat ze niet hertrouwen wilde, dat ze zich dat vast had voorgenomen. Voor 't eerst had ze hem gesproken over het huwelijksleven van haar en Théo, dat niet gelukkig was geweest, ze had niet alle schuld hiervan op Théo geworpen, zelf had ze misschien veel kunnen doen om 't anders te maken. Maar daartoe was ze dan te jong, te onervaren geweest. Een
| |
| |
dom kind was ze immers, toen ze met Théo trouwde! Later pas, toen ze vrij was en haar vrijheid genoot, was ze tot mensch gegroeid. En vast had ze zich voorgenomen die vrijheid te behouden. 't Was misschien wel egoïst van haar, maar ze wist zeker, dat ze hem toch niet gelukkig zou maken, dus eigenlijk was haar égoïsme niet eens égoïsme. Of Dolf er nu nooit meer over spreken wilde, had ze hem gevraagd! Of hij haar vriend wilde blijven?
Want missen, geheel afstand van hem doen, dat kon ze niet. Dat had ze toen gevoeld; dat wist ze ook nu weer duidelijk en stellig.
Toen was Rudolf weggegaan dien avond; ze had haar gewone houding weer dadelijk teruggevonden; had hem zelf uitgelaten, onderwijl nog pratend over andere dingen, heel gewoon, expres heel gewoon.... Maar in de gang bij de nog gesloten voordeur had hij opeens zijn arm om haar heen geslagen en voor ze iets had kunnen doen om het te verhinderen had hij haar gekust.. Ze had zich losgerukt, was woedend geweest; ze had allerlei leelijke dingen tegen hem gezegd: dat ze 't laf vond, gemeen, laag, unfair. ‘Je kent jezelf nog niet, Lotte; je bent nog niet wakker’, had hij zacht teruggezegd en zij was nog boozer geworden.
Toen was hij weggegaan.
Den volgenden dag had hij haar een briefje geschreven om vergeving te vragen. Ze had er niet op geantwoord en wel drie weken waren verloopen voor ze hem weer teruggezien had. En die weken...., hoe veranderlijk van stemming was ze geweest; hoe onrustig; zijn wegblijven hinderde haar soms zoo, dat ze dikwijls op 't punt geweest was hem tot zich te roepen; dan weer had de herinnering aan die kus haar opnieuw boos gemaakt, geweldig boos; maar er aan denken moest ze toch, vooral als ze op dat plekje stond bij de voordeur. Dan was 't haar of al haar bloed plotseling wegtrok uit haar hart en daarna in warme golven terugvloeide, opsloeg naar haar wangen.
Zij miste het in die weken, dat ze hem niet had om mee te praten; zij was zoo gewend aan zijn belangstelling in alles wat ze deed, in alles wat ze dacht. Hij bracht haar boeken, wekte haar op goede muziek te gaan hooren, vroeg haar meening over allerlei dingen, waar ze misschien geen meening over gehad zou hebben, als ze niet door hem er toe gekomen was er over te denken. Het eerst had ze hem teruggezien op een middag bij Corrie. Het was haar niet gelukt die kalme houding weer aan te nemen, alsof er niets gebeurd was. Hoe het haar zelf ook ergerde, ze was bij die ontmoeting verward, verlegen geweest en haar bevangenheid had geduurd zoolang ze hem zag, terwijl dit maal juist Rudolf zoo gewoon was geweest, alsof hij 't gebeurde absoluut vergeten was.
Het had haar gehinderd, dat hij zoo kon zijn. Zou hij al niet meer van haar houden? Die gedachte was haar pijnlijk geweest.
Van toen af aan was haar aarzelen begonnen. Na een poosje begon hij weer dikwijls bij haar te komen, maar ze voelde, dat er iets veranderd was in hun verhouding. 't Was haar, alsof hij na dien avond, dat hij haar plotseling in zijn armen genomen had en zijn lippen op de hare had gedrukt, een ander was geworden. Ze kon niet meer in hem zien haar zwager, den jongeren broer van Théo, die haar in de laatste rustige jaren tot hulp en steun was geweest. Ze zag hem nu als den man, die haar een nieuw leven wilde brengen, die haar in zijn sterke armen weg wilde dragen van haar stille eilandje, waar ze had willen blijven buiten den strijd, buiten de hartstochten, die ze in de wereld wist, en die haar wilde zetten in 't bruischende leven om haar aandeel te hebben in alles, in geluk en in zorg, maar niet meer alleen, met hem, sàmen.
En zij zelf? Soms was ze nog de bedaarde, de berekenende, die voorzichtig haar leventje inrichtte op eigen rust en gemak, vreezend voor liefde, als een verstorende factor, dien ze weeren wilde, dan weer lokte haar het beeld van het leven, zooals ze zich dat schiep met hem samen; een leven van liefde, geheel
| |
| |
verschillend, dat voelde ze intuïtief, van de koele, dorre huwelijksjaren, die ze met Théo had doorleden en die in steeds grooter onwerkelijkheid voor haar vervaagden. Er waren oogenblikken, dat ze voelde tot alles bereid te zijn, ook tot lijden, als ze Dolf maar altijd behouden mocht; zoete oogenblikken, dat ze zich indroomde in een intiem geluk samen. Ook dacht ze dan aan 't bezit van een kind.
Dan kon haar opeens het alléén-zijn in haar klein, lief-ingericht huis, alleen met de dienstbode, benauwen. Ze begreep niet, dat ze zich al deze jaren daar tevreden in had gevoeld, ze was toch nog jong en had nog zoo weinig genoten. Haar boeken interesseerden haar niet meer en allé filosofische beschouwingen, waarmee zij zich eenigszins boven 't gewone leven geplaatst had, lieten haar in den steek en uit zelfmedelijden had ze wel tranen gestort. Ze verlangde naar den avond, dat Rudolf komen zou; ze zou hem zeggen, dat ze van hem hield, dat ze zijn vrouw zou worden.
Maar als hij er werkelijk was, na de aanraking van zijn hand, die als een electrische stroom door haar leden joeg en verwarring in haar bracht, bekroop haar weer dat gevoel 't niet te kunnen, die angst niet gelukkig te zullen zijn, ook hem niet gelukkig te kunnen maken en wanneer hij opnieuw begon te spreken van zijn groot verlangen haar tot zijn vrouw te maken, dan liet ze hem uitspreken, hoorde hem stil aan, zonder boos te worden of het denkbeeld dwaasheid te noemen. Zij vertelde hem dan haar bezwaren, half zelf gevonden, half geput uit haar uitgebreide lectuur, uit Nietzsche, uit Tolstoï. Hij redeneerde, weerlegde, was vooral lief, erg lief voor haar.
Zij had zijn geduld wel zwaar op de proef gesteld. Telkens als hij dacht haar geheel gewonnen te hebben, was zij weer teruggedeinsd. Wat had hij ook gezegd, gisteren avond, half bedroefd, half knorrig? ‘Och Lotte, waarom toch al dat filosofeeren, als 't zoo gemakkelijk zou wezen maar eenvoudig gelukkig te zijn....’ En voor hij wegging had hij gezegd, - ze was er van geschrokken, want 't kwam zoo zonder eenige voorbereiding, -: ‘Morgenavond kom ik misschien voor 't laatst. Dat hangt af van het antwoord, dat ik dan van je wil hebben. Ja of neen....’ Hij had haar beide handen vast in de zijne gehouden en haar diep in de oogen gezien. ‘Als 't ja is, Lotte, dan begint een gelukkig leven voor ons beiden, dat weet ik zeker. Is het neen, dan kom ik liever niet meer terug’.
Nog steeds wegkijkend in het door-zonde luchtvlak achter het open slaapkamer-venster, lag Lotte te denken aan dit alles, met gedachtensprongen van 't nu terug in 't verleden, van 't verleden weer naar 't nu of naar alles wat daar tusschen lag. Dan soesde zij weg in toekomstdroomen met hem, zònder hem, tot de meid kwam zeggen, dat het acht uur was. Dit stoorde haar gepeins; en opeens greep haar een onrust aan in 't besef, dat nu de dag begonnen moest worden, die tot einde zou hebben den avond met haar antwoord. Ja.... neen; ja.... neen; zij wist niet.... Om aan 't weeë twijfelgevoel te ontkomen, stond ze op, liep weer naar 't raam toe en snoof de morgenkoelte in.
Wat was 't heerlijk buiten.
Een hommel vloog zwaar gonzend langs haar heen, de kamer in, zoemde een paar maal rond en dreef door 't open raam weer de ruimte toe.
Die zon, die weelde van zon - o! 't was een goede dag! Straks zou Mary haar komen halen voor een bad in zee en dat vooruitzicht bracht lichte blijdschap. Aan de noodzakelijkheid van een besluit nu maar niet meer denken....; later....
Vlug begon zij zich te kleeden, liep naar beneden om te ontbijten, de planten en haar vogels te verzorgen, moest zich haasten met haar bezigheden in kelder en provisiekamer, sprak onderwijl met de meid, gaf orders en pompte haar fietsband op. Juist toen ze klaar was en boven haar hoed was gaan opzetten, belde Mary.
* * *
| |
| |
Even later fietsten ze samen de zee tegemoet. 't Was bijna windstil en op den weg, waar de armelijke boomen maar luttel schaduw wierpen en over de graslanden en de duinen daarachter was de morgenzon als een wijde zegening.
't Scheen Lotte toe, alsof ze nog nooit met zoo weinig inspanning gereden had; 't ging als van zelf en zonder aan iets bepaalds te denken genoot ze dezen zomer-morgen. Zij baadde zich in zon en het vooruitzicht van dat andere bad straks in zee lokte haar naar nog grooter heerlijkheid. Onderwijl praatte ze met Mary, vroeg haar naar 't dochtertje, dat uit logeeren was buiten, vroeg naar haar man en onderbrak de antwoorden telkens met dolle uitroepen over 't zalige van dezen pracht-dag, over 't veelbelovende van 't zeebad.
Mary werd door die vroolijkheid naast haar aangetast, deed mee; beide lachten als kinderen, peddelden steeds sneller voort, hoe meer ze het doel naderden.
Dichter bij zee bolde de wind de mouwen van haar dunne batist-blousetjes en ze zeiden elkaar, dat er wel golven zouden zijn. Nog reden ze even door; toen, achter het badhuis om naar links afslaande, zagen en hoorden ze de zee. Een breed strand, ongerept nog, zonder omwoeling van voeten en spaden; dan het wijde zeevlak groen en blauw onder den azuren hemel, met gekuif van blank-wit schuim, waar de branding sloeg.
‘Golven’, zei Mary vergenoegd.
‘'t Zal zalig zijn!’ riep Lotte en vlug gaven ze haar fietsen af, wisselden bij het badkantoortje haar kaartjes in tegen de dampig aanvoelende handdoeken en liepen met groote stappen, half springend, half schuivend het duin af.
Lotte voelde het koele zand in haar schoenen glijden, 't deed er niets toe; zij trok ze toch dadelijk uit!
Nu gingen ze lichter; 't strand werd hard, geglad door de golven, die er nog kort geleden over schuurden. Het morgen-windje, dat van over het zoute water hen in 't gezicht speelde, bracht al contact met de zee, die nu dichtbij frisch rinkelend haar schuimgekuifde golven omplaste en ze met een witdonzen randje ver vooruitschoof over 't strand.
Lotte sloeg in verrukte blijdschap haar armen open, in een gebaar van dit alles te omvatten, tot zich te halen, maar ook met 't lichte van een vogel, die de vleugels uitslaat om in de ruimte weg te zweven.
De handdoeken vielen op het zand en ze lachten weer als kinderen, lang, onbedaardelijk. De dikke badvrouw in haar blauw baai, dat over borst en schouders kleurig in de zon pastelleerde, maar dat, door zeewater uitgetrokken, lager dan kniehoogte was van een vuilig wit; de dikke badvrouw, die al haar klanten onverschillig van welken leeftijd, toesprak als kleine babies, lachte mee, riep hen toe, dat ze voort moesten maken, haar kindertjes, dat ze nog nooit zoo'n fijn zeetje gehad hadden; van alle levensdagen niet.
Lotte stond nog te lachen bij haar handdoeken, doch Mary liep vooruit naar 't groene huisje op wielen om van den roodgebroekten visscherman met het ringbaardje en de verbrande bloote beenen de badpakken te ontvangen.
Ze wenkte Lotte en wierp haar al van verre haar bundeltje toe: ‘Toe nu, Lotte; wat mankeert je toch vandaag; kom nu, ik verlang zoo!’
Lotte kwam aandraven, haar armen volgeladen met handdoeken en badpak; ze kozen een dubbele koets en de deuren van de twee kleedkamertjes nog open, begonnen ze al vast de hoeden af te leggen en eenige sieraden.
Voor Lotte behoorde dit al bij 't genot van het baden: te staan op dat kleine balconnetje van de badkoets, als 't paard er voorgezet werd, met den man er naast, die de teugels hield en die, als het paard aantrok, even met het achtereind van de zweep achter den rug om tegen den wagen tikte
| |
| |
om te waarschuwen. Als 't koetsje dan hobbelend over 't strand in zee rolde en zij zich schrap zette en zich vastgreep om staande te blijven, hoorde ze opeens het water spoelen niet meer voor zich, maar onder zich en niets meer ziende dan water en lucht, leek 't haar dan of ze ver van de gewone wereld een ander wezen was. Ze ging nu gauw haar kamer-hokje binnen, keek door 't hooge zijraampje naar een okerkleurig zeil van een verre visscherspink, en begon zich vlug uit te kleeden. Dan 't blauwserge badpak aan en de haren weggeduwd onder een strak-sluitende rood taffen muts. Ze keek in 't verweerde spiegeltje.... Hoe zou Rudolf haar zoo vinden? Ze leek wel een opgeschoten jongen. In onbewuste coquetterie haalde ze één haarlokje onder de kap uit, om de harde lijn van 't spannend taf tegen haar voorhoofd te breken.
Door 't houten beschot riepen ze elkaar nu toe dat ze klaar waren en tegelijk waren ze uit de compartimentjes. Achter elkaar tipten ze het trapje af, voorzichtig tastend even met den voet op de onderste trede naar 't koele water. Dit was een oogenblik, dat Lotte zich altijd moest vermannen; 't was wel prettig met de voeten door de zee heen het korrelig zand te voelen, maar het bij 't voortloopen steeds hooger stijgend water bracht toch telkens weer die instinctieve terugdeinzing. Daarom liep Lotte hard, om dit oogenblik te bekorten, en als 't voortwaden zwaarder werd nu de zee tot boven de knieën reikte, liet ze zich opeens voorover vallen en half loopend, half zwemmend repte ze zich voort tot daar ginds, waar de branding woelde en de andere baders, steeds in beweging, de golven vingen tegen gebogen rug.
Dan pas werd het voluit heerlijk!
Ze voelde zich één met de zee, verlost van al dat zware, al het ongemakkelijke, al het hinderlijke van 't gewone leven. Ze voelde zich volkomen vrij in haar bewegingen, wendde zich, keerde zich, liet zich vallen, werd gedragen, gesteund, gewiegd, gerold door 't water, dat soms in breede deining, dan weer in sterke golfbreking, ook wel korte pozen bijna vlak, doch voortdurend bewegend, als een levend kleed haar omving.
Ze hurkte neer en een aanzwellende golf brak tegen haar rug, overbruischte haar met wegsnellend schuim en 't zeewater proefde ze zout op de lippen, en voelde ze prikkelen in haar oogen; - weér een golf hoosde zich over haar uit, nog een en nog een; 't wond haar op als een gevecht; tartend liep zij ze tegemoet, draaide zich snel om, als ze vlak bij waren, liet zich achterover er in vallen, de armen omhoog, om de volle kracht van 't water tegen rug en schouders te voelen beuken.
Dan bleef soms de zee een oogenblik rustig en even ging ze zitten op den bodem, de handen ter weerszijden vastgedrukt in het schelpen-zand. Om haar voelde ze het water ijlen naar de kust met een onderstroom, die terugvloeide naar zee. En alles om haar heen was schuim, wit-vlokkig, sneeuwig schuim van de pas verstoven golf.
In 't wijde-stille, oneindige zonlicht schitterde het witte watervlak, waaruit alleen haar hoofd en hals opdoken en genietend droomde ze zich een korte stonde naïade, waternimf.
Als vinnen bewoog ze dan zacht de handen naast het nu achterover gestrekte lichaam, hief de voeten bewegingloos en liet zich zoo drijven, opturend in 't strakke luchte-blauw.
Loom deinde ze mee op golvingen, die pas verderop, dichter bij 't strand om zouden storten en alleen de handen in altijd trillende beweging lag ze stil op het rustelooze water.
Tot een zware golf onverwacht over haar heen kletste en ze druipend overeind kwam, proestend en lachend.
Mary kwam op haar af zwemmen en ze riepen elkaar hun blijheid toe; - half dansend, met armbewegingen als Duncan-meisjes waadden zij elkaar tegemoet; wachtten nu samen de golven op, lieten ze heenschuimen over haar hoofden. Elke nieuwe aanrollende
| |
| |
golf bracht vreugde en opwinding en vlug verplaatsten ze zich om juist tijdig op de plek te zijn, waar de opstuwende watermassa kantelen zou.
Het strand, de duinenrij met de villa's en hôtels leken ver, ver weg, kleintjes en donker de mensch-figuren.
Zoo onbegeerlijk scheen Lotte op 't oogenblik 't leven van die menschen met al hun kleeren; schoenen, boorden, hoeden. Neen; dit was volkomen vrijheid; 't vrije van een dier in de natuur. Ze keerde zich weg van 't land en met een paar breede slagen zwom ze verder de zee in, nu vlak en golfloos voor een wijle; haar blik tuurde heen over 't water, dat daar onder haar kin spoelde, tot den horizon zich strekte met hier en daar 't zeiltje van een visschersboot.
‘Alleen, geheel alleen in 't oneindige’, voelde ze.
Toen dacht ze aan Rudolf en 't werd haar een groote verteedering te weten, dat daar ginds op 't land, iemand leefde, die haar liefhad, wiens denken voortdurend tot haar ging, in wiens hart haar beeld innig geborgen was....
Het fluitje van den badman riep haar terug; omkijkend schrikte ze even te zien hoever ze al in zee was; popperig klein leken de gebouwtjes op het duin en ook de rij badkoetsjes stond verre.
Ze zwom met inspanning tegen den ebbenden stroom op, dien ze daarnet in haar rug niet opgemerkt had; hijgend werkte ze zich vooruit met krachtig uitgooien der beenen, met wijd roeien der armen. Nu voelde ze weer grond en een paar sterke rollers, die haar opnamen en voortdroegen brachten haar weer in de rangen der andere baders.
‘Nog een paar golven’, zei ze tegen Mary, ‘dan ga ik er uit’.
‘Heb je de zebra's al gezien?’ vroeg Mary jolig wijzend naar een groepje Duitschers in rood-en-wit gestreepte badcostuums: het gezette ouderpaar en vier telgen.
Schaterend lieten ze zich achterover vallen, water trappend met de voeten, spattend, plessend als bruinvisschen; dan dansten ze weer met lichte armbewegingen tusschen de branding, en vingen de golven tegen rug en gebogen nek, proestend en druipend, lachend en gelukkig.
't Was volmaakt heerlijk geweest, vond Lotte, toen ze langzaam door 't nat om haar plakkende badpak haar koetsje opzocht.
Niets gaf haar zulk een gevoel, van vol geluk als een zeebad en door 't beschot riep ze Mary toe, dat het toch eigenlijk schandelijk was, maar twee of driemaal per week een kwartier zóó gelukkig te mogen zijn. Ze riep het lachend, als een grap, maar eigenlijk meende ze het heel ernstig. Zich weer aankleedend, dacht ze er over na.
Zij herinnerde zich, hoe ze altijd in haar liefde voor de natuur iets gevoeld had als een onoverkomelijke scheiding tusschen haar eigen wezen en die natuur.
Als kind al had ze dat onbevredigde gekend; alleen aanschouwen voldeed haar niet. Toen zweemde er in haar vaag fantasieën van een leven in een bosch, met weinig kleeren aan, zoodat ze den wind zou voelen waaien langs haar huid, fantasieën van op bloote voeten loopen door koel gras, van slapen tusschen varens, van plassen in beken, van grijpen met de hand naar verschietende zilver-vischjes, van spelen met de vogels en met rosse eekhorentjes; precies wist ze niet, maar in haar droomen was iets heidensch, iets faunisch, iets pantheïstisch.
Ook herinnerde zij zich korte oogenblikken van even de bevrediging aanvoelen dier moeilijk tot klaarheid te brengen verlangens. 't Was een keer geweest, jaren geleden, toen ze nog een klein meisje was, in een maailand, waar 't gras heel hoog stond. Daar had ze zich een weg doorheen gebaand als door een oerwoud; met haar handen had ze voor zich uit de lange grasmessen van een geduwd, en zoo had ze een tijd geloopen in een apart wereldje, waarin een vreemd groen licht stond, met boven zich een hemel zóó blauw, als ze nog nooit gezien had. Wanneer ze er aan terugdacht,
| |
| |
rook ze de vochtige lucht van 't gras....
En 't vorige jaar, buiten, had ze 't zelfde gevoel gehad van niet naast de natuur te staan, maar er in, er geheel één mee te wezen. Zij had alleen gewandeld, 's middags, op een mul paadje tusschen korenvelden. 't Was warm geweest; haar hoed droeg ze los in de hand, hoewel de zon brandde; naast haar ter weerszijde van het weggetje stond het hooge koren zacht te ruischen. Toen had ze sterker dan anders dat verlangen gevoeld opgenomen te worden in de haar omringende natuur; zacht had ze zich achterover laten vallen in het koren, dat zich onder haar boog, maar haar toch nog scheen te dragen en zich bijna geheel over haar heen weer sloot. Als een karakiet in zijn nestje had ze daar gelegen, opkijkend hoe de korenaren warden tegen de lucht, luisterend naar de krekels en naar de leeuweriken, insnuivend, dien eigenaardig zoeten geur van in de zon stovend graan en haar handen hadden gespeeld met de halmen.
Het amuseerde haar te bedenken, dat ook de smaak soms aan dat panthéïstische in haar voldoening gaf; hoe ze vroeger niet van honing hield, dit te zoet vond, doch hoe ze er wel van genieten kon, sinds ze er de bloemen, àl de bloemen in proefde. Een kievitsei smaakte voor haar naar een vochtig weitje met veel boterbloemen en madeliefjes, zoodat de herinnering uit haar kindertijd aan die oogenblikken tusschen het hooge gras van 't maailand niet ver af stond van de gewaarwording die den smaak van een kievitsei haar gaf. En ze hield van oesters zoo bijzonder veel, omdat zij daar de geheele zee in proefde.
Want van de gansche natuur was de zee haar het dierbaarst; niet de zee, zooals ze haar van 't land uit zag, maar de zee, die haar, zooals daarnet, opnam, omving, droeg; de zee, die haar met forschen golfslag geeselde, met schuim overbruiste, met zachte kabbelingen omspoelde; de zee, die ze tegelijk hoorde, proefde, voelde, waar ze tegen vocht, waarop ze zich loom drijven liet, waarin ze zich bewoog met lichter bewegen, dan op de aarde, die 't leven deed tintelen als een blijdschap door al haar poriën! Zoo ooit dan was hier de scheiding opgeheven tusschen eigen ik aan den eenen kant, de natuur aan den anderen.... en ze bedacht, dat voor haar de zee het antwoord was op de Faustische klacht: ‘Wo fass' ich dich, unendliche Natur? Euch Brüste wo?’
Zonder overgang ging haar denken toen naar Rudolf.
Zou een leven samen, in liefde, ook niet grooter harmonie brengen tusschen haar en de haar omringende wereld. Zou ook hierdoor niet iets wegvallen van die afscheidingsgrens, die haar hinderde tusschen natuur en zich zelf. Ze dacht er over na en 't was alsof in haar een licht opging....
't Vooruitzicht van den avond maakte haar niet meer bevreesd....; 't leek haar zoo natuurlijk hoe haar antwoord zou zijn; ze meende zeker te weten nu.
De verteedering, die ze zooeven in zee over zich had voelen komen bij 't gedenken van Rudolf en van zijn wachtende liefde, riep ze nu met vreugde in haarzelf terug.
Onderwijl praatte zij met Mary, door 't beschot heen, elkaar moeilijk verstaand, ook door 't golfgeruisch. Nog proefde ze op haar lippen het zoute zee-aroom....; een oester.
Ze lachte hardop.
‘Net een oester’, riep ze naar 't andere kleedhokje.
‘Wat zeg je toch’, kwam Mary's verwonderde stem, gedempt door den tusschenwand.
‘Net een oester, zoo'n zeebad’, lachte Lotte en begon nog uitbundiger te lachen, toen Mary knorrig terugriep, dat ze er niets van begreep.
Meteen werd op hun koets getikt en haastig greep Lotte zich vast aan de tafelplank; bonzend en schokkend werd met geplas van paardenhoeven door water 't koetsje uit zee 't strand opgetrokken.
| |
| |
Nu hoorde ze niet meer onder zich het frissche spoelen van doodloopende golfjes. Zonder iets te zien, voelde ze, dat ze weer op 't land was, gewoon menschje van de aarde, geen waternimf nu meer.
Maar de réactie van het zeebad gaf haar zoo'n heerlijk bewustzijn van kracht, van tintelende gezondheid, dat haar vroolijkheid ten top bleef en zij zich haastig verder aankleedde, ook Mary tot spoed aanzettend, om gauw uit de bekrompen ruimte, nu te klein voor haar sprankenden levenslust, naar buiten te kunnen gaan.
Beiden hadden ze behoefte aan loopen, aan nog meer beweging en zij wandelden ver het strand op, de natte badmutsen in de hand om ze te laten droog waaien in de zeebries.
Lotte voelde zich als vernieuwd, toegerust met een onaangesproken voorraad frissche energie tot leven. Rechter dan gewoonlijk liep ze, de schouders achteruit getrokken, de borst ruim. Slank, veerkrachtig ging ze naast Mary, die kleiner, gezetter, met vlugge stapjes haar tred bijhield. Alle bezwaardheid was van haar gegleden. Zij verheugde zich in een aankomend geluk, dat zij niet uitdacht, maar dat dezen dag bekronen zou. Zij praatte met Mary, liet haar vertellen van haar kleine zorgen uit het alledagsleven, bracht het gesprek op haar man en luisterde met een nieuw soort vorschende belangstelling hoe Mary over hem, over hun huiselijk-zijn sprak, om daaruit af te leiden in hoever hun huwelijksleven geleek op 't geen zij zich wenschte.
Toen, na even stil naast elkaar voortloopen, Mary opeens hartelijk den arm door den haren stak en rad er uitbracht, dat zij 't alleen-zijn van haar vriendin zoo betreurde en haar zoo heel graag weer gelukkig getrouwd zou zien, bloosde Lotte, alsof opeens haar geheime gedachten geraden waren en zij lachte met een grap den vriendelijken ernst der bedoeling weg.
‘Laten we als je blieft iets gaan koopen; de zee maakt me altijd zoo hongerig’, opperde ze toen en langs den waterzoom wandelden zij terug tot waar aan den voet van 't duin de kraampjes stonden. Ze kochten chocolade en gebak, zetten zich in 't zand om de lekkernijen op te eten en fietsten daarna naar de stad terug.
Lotte verlangde naar alleen zijn. Praten over wat nu haar denken vervulde, wilde zij niet, 't zou haar onmogelijk zijn geweest, en met vele uitvluchten verweerde zij zich tegen het aandringen van Mary om toch mee te gaan koffiedrinken bij haar.
Thuisgekomen was ze tevreden niet meer behoeven te praten. De tafel stond gedekt en ze ging aanzitten.
Na den druk-vroolijken ochtend voelde ze behoefte aan stilte, aan rust. Zelfs het felle zonlicht daar in den tuin was haar hinderlijk en zoo spoedig mogelijk trok ze naar de andere kamer, waar 't ook koeler was. Zij sloot de overgordijnen en in de weldadige schemering legde zij zich op de rustbank, 't hoofd op een der zijden kussens.
De blijde opjubeling in haar van de morgenuren te midden van 't gespat der golven, in die atmosfeer van louter zonnelicht tusschen de deinende zee en het strakke hemelspansel, verinnigde zich, nu ze stil te rusten lag in het half-donker vertrek, zonder geluiden, zonder beweging, tot een zoetweemoedige geluksontroering. Zij dacht aan Rudolf en hoe ze hem vanavond haar antwoord geven zou en hoe hij 't zou ontvangen. Zich zijn vreugde voorstellend voelde ze voor het eerst, dat het niet alleen was 't willen aanvaarden van zijn liefde, maar dat ze ook geven kon.... geven wilde.
Iets heel rustigs kwam over haar. Behaaglijk verlegde ze haar hoofd op 't kussen, een glimlach opende even haar lippen. Toen, omvangen door de stilte der donker gemaakte kamer, dommelde ze in.
|
|