| |
| |
| |
Liefde-brieven,
door Coen Hissink.
I.
O meisje, hoe is mij alles anders geworden sinds 't uur waarin ik je lief kreeg! De hemel welft nu hooger, de aarde trilt als levend, en door heel de glanzende lucht-ruimte gonst staag een fijne muziek die van boven komt en ijler is nog dan de stilte. En uit de lieve menschen-oogen pinkelt mij iets toe dat ik er vroeger nooit in speurde: een glimp van herinneren en verlangen beide, die achter de bekommerdste gelaats-groeven nog het kindekopje te lichten zet, het blije dat er eens geweest moet zijn. En als ik mijn oogen sluit, als ik naar binnen staar, dan zie ik in den schemer van mijn hoofd de stille glanzing van jouw oogen, niets dan 't vochtig glimmen dier donkere groote appels, zwart en bruin, van heimelijke tinten bloed- en-gouddoor-vloten, als diepe verre schijnsels tusschen de zwarte wimper-poorten.
O, die peillooze oogen!... ze doen me groote vragen en antwoorden zelve meteenen, ze monkelen zoo blij en kwijnen daarneven zoo droef, ze halen min-ziek aan en stooten weer telkens spottend af, ze staren stonden-lang rein, teer als bosch-violen - en opeens punt er geflits uit die maagdeoogen, vreemd-scherp, als bevroeden ze alles; ze laaien vaak hel van aardschen gloed en vangen een glimp tevens van wat eeuwig duurt. Weet je nog in 't bosch toen ik je zacht en aarzelend wekte, hoe je in een stillen verren lach de oogen opsloeg en mij aanzag zóo vertrouwelijk en gekend alsof wij in jouw droomen waren saam geweest? Toen is in mij iets opengegaan, een blij gevoel, te dartelen in mijn borst als een kind in lentewoud. En weet je nog daarna, toen we gingen langs de koren-velden, de wijde blonde ruischende koren-zee?... hoe we elkander telkens heimelijk in de oogen blikten en dan weer stil lachend voortzwegen, heel den langen weg over? Er gingen geen menschen, niemand zag ons, er waren slechts de stille kleine bloemen aan onze voeten, de onzichtbare vogels die zongen hoog boven onze schuchtere hoofden, en wij, stil gestrengeld aan elkaar, jouw zoete harte-klop aan mijn verrukte wezen. En telkens voelde ik van je groote warme oogen de glanzing aan mijn oogen lichten, telkens ontroerde ik alsof 't loutere geluk in mijn borst ontsprong, en telkens weer zochten mijn oogen de jouwe. Ik zag je innig gelaat gebogen als een ontloken roos, sidderende in den zonne-wemel, alsof 't eindeloos opbloeide, telkens opnieuw ontluikend uit je ranke lichaam in de trillend goudelende sfeer. De kleine witte bloemen, die ik je van de warme aarde plukte waren mij als stille beeldjes van je zelf. Eindeloos droomden we voort tusschen de murmelende halmen-zeeën, we zagen om ons de wereld als éen blinkende lach en wisten van tijd noch scheiden. Stil lachende, woordenloos sprekende gingen we heel den langen en toch zoo korten weg. Dat was de liefde, de liefde!
| |
II.
O meisje, je wezen is mij zoo lief dat enkel je beeld me voor te roepen mij al gelukkig doet zijn. Ach, zoo dikwijls ben ik somber en mistroostig door veel dwaas en vruchteloos peinzen over vragen, die mijn brein toch niet beantwoorden kan; zoo dikwijls dooven mijn vermoeide gedachten uit of dolen af, in dom en eigenzinnig verdriet, langs donkere zelf-geschapen vizioenen, zoo ver en diep dat ik mijn waan-denkbeelden voor werkelijkheid houd en dood zou gaan van 't onbegrepen leed. Doch dan glanzen plots jouw oogen uit 't donker aan, dan komt jouw klinkende lach in mijn hoofd de somberte vaneen scheuren en het leven wordt mij weer goed en ik zie waan en werkelijkheid zich scheiden. Jij bent voor mij dan als het lichtende druischende leven zelf, gansch je lieve beeld doemt voor me op en woordenloos praten wij en zien elkaar in de oogen, onze oogen lachen, wij lachen als twee kin- | |
| |
deren ergens ver van de drukke wereld.
O meisje, ik heb je zoo lief, zoo lief, dat ik geloof dat de hemel me geopend is. In de blinkende lucht-sfeer gaat, spelend rond mijn geluk-tintelend hoofd, een wondere straal-breking, met elken adem-haal opnieuw aan-fonkelend, als een toover van liefde; al mijn dagen en mijn nachten zijn éen droom, waarover de stille weifellooze glanzing uit jouw oogen parelt.
Maar ik durf je mijn liefde niet te zeggen; nu nog niet, - misschien later. Jouw wezen is mij dikwijls zoo vreemd dat ik niet weet of de woorden die ik je zeggen wil in jou wel op 't zelfde zullen duiden als in mij; ik vrees soms dat je mijn zuiverste liefde-woorden niet verstaan en er om lachen zult. Ja, ik voel 't: je zult de groote glans-oogen wijd open zetten en mij star en spottend aan-zien, je zult mijn liefde weg-werpen, ongeproefd, of er mee spelen als een kind met een rozeknop.
Doch het zeggen is niet noodig; de menschen meenen dat ze elkander hun liefde zeggen moeten, doch mijn liefde behoeft geen woorden. Mij is genoegzaam je lichtend beeld in de oogen te staren en woorden-loos met je te lachen en te praten, als twee kinderen ergens ver van de drukke wereld....
| |
III.
Lief meisje, ik hou nu op te trachten je liefde te winnen. Je weet dat ik je liefheb, je kunt 't weten. En als je 't nu nog niet weet, dan is 't misschien beter dat je 't niet te weten komt. Soms denk ik dat 't beter is dat je geen deel aan mijn liefde krijgt: mijn liefde-gedachten, als duiven zwevend, droomen dikwijls met jouw beeld zoo ver van de aarde en je lichaam weg, dat ik mij ter nauwernood je lachende bloed-warme wezen te herinneren weet. Elken dag al meer leer ik je nabij-zijn derven: nu ik jouw wezen op 't aller-schoonste heb gezien, - want schooner dan toen, tusschen de koren-velden, kan niet - is mij 't daarvan meegedragen beeld genoegzaam. Als mij de eenzaamheid te zwaar drukt, zoek ik terug, de oogen toe, naar dat wondere beeld dat zacht ontluikend dan uit de diepe schemer aan komt glanzen, zoo stralende van zuiverheid dat ik je te ontmoeten vrees. Want ik weet niet wat ik doen moet om je altijd zoo schoon te zien, ik weet niet of 't kan. En ik vrees soms dat 't niet goed is: misschien ben je 't gelukkigst zóo als je bent. Daarom zal ik mijn liefde àl grooter en mooier maken en wachten; je weet nu dat ik je liefheb. En als je 't niet weet, als diep uit je eigen wezen je niets hoort aanruischen, - dan is 't misschien beter dat je 't niet te weten komt.
| |
IV.
....Zóo gebeurde 't: ik zat te lezen in den schemerigen tuin naast jouw kamer, doch de wassende avond-duisternis vervloeide de letters onder mijn oogen en stil-aan zakte mijn hoofd, vol wakend gedroom aan jou. Ik zag in je verlichte kamer die open-stond en waarin je bezige ranke gestalte af en aan ging en bewoog. Ik kon je niet zien, ik zag alleen een gedeelte van den kamer-wand, behangen met kleurige costumen, waarover de schaduwen van je gaande en bewegende gracie doezelden. Toen naderde iemand met voorzichtigen stap; hij kwam uit de rook-kamer, hield stil voor je deur, smeet 't brandend sigaretje weg en ging binnen. Ik zag zijn schaduw en de jouwe, mijn blikken volgden de bewegende silhouetten op de costuum-kleuren, mijn opgestookt brein beeldde afgunstig de warrelende vlekken tot intieme kontoeren, doch hij kwam al weer naar buiten en ik was boos op me-zelf over mijn achterdocht. Toen kwam met vaster tred een ander en ging vrijmoedig binnen. Ik hoorde jullie praten en lachen en 'k zag weer de schuivende schaduw-beelden die mijn gloeiend gluren weer tot elkander omstrengelende lichamen aankleurde. Toen ging hij ook de kamer uit, aarzelend, keerde, bleef in de deur-lijst staan,.... ik zag hem de armen strekken en zich voorover buigen naar iets dat ik niet zien kon, maar wel wist, en 'k hoorde een luiden sjielpenden zoen die
| |
| |
door mijn rillend lijf vaagde en er als een vochtige spons het witte beeld van jou uitwischte....
| |
V.
Ga nu maar weg, meisje; ach, ga nu maar. Jà, ik heb je lief en voel me ziels-gelukkig als je bij me bent, doch ga toch maar: je bijzijn maakt me zoo onrustig en doet me weemoedig terug-verlangen naar de eenzaamheid, - ach, laat me toch. Jà, je bent lief en mooi en ik houd van je als van bloemen, als van de zon,... doch ga maar. Want ik vertrouw je niet meer: je oogen lonken me toe en lijken me uit den hemel te lichten, doch ik kan ze niet langer gelooven en ik wil niet weten waarom; je stem ontroert me als muziek, doch 't is me alsof je dat weet en je blinkende lach opzettelijk rond je slanke lijf weeft, zooals een spin haar kleverig kleuren-fonkelend web. Je heele wezen schijnt me valsch; ik huiver er voor als voor een pracht-bloem, angstig ze te plukken en te sterven aan haar gif... Ga maar heen, meisje.
| |
VI.
En nu meisje, is 't uit tusschen ons. Daar blijft niets meer in onzer beide levens dat elkander raakt. Ik ruk het beeld, het lieve, maar valsche, dat ik mij van je droomde, ik rijt 't uit als een giftige bloem. Dat doet pijn, meer dan ik misschien kan dragen, doch daarmee zul jij niet spotten, verdoold wezentje: je zult mijn tranen niet zien, want ik schrei ze in eenzaamheid, zooals ik al vele tranen schreide.
Wreed ongevoelig meisje, hoe heb je mij dat kunnen aandoen?.... waarom heb je mij niet dadelijk en altijd je wezen getoond zooals ik 't nu zie en zoo als 't is? Nu heb ik je al zoo lief-gekregen dat ik niet durf en niet weet te leven zonder jou. Doch 't moet, 't moet! Ach, ik had je zoo lief: mijn gansche levens-voornemen groeide om jou heen, zoo stellig dat ik ducht 't nu niet meer ongedaan te kunnen maken. Doch 't moet, je hebt me bedrogen, 't moèt! Toen we alleen te samen waren in vertrouwens-volle oogenblikken, heb ik al mijn liefde stil rondom je zwakke wezen gespreid als een warm nest om 't jonge vogeltje, en dom, wreed heb je gespot. En toen we met anderen waren en mijn gevoelige liefde was broederlijk beducht voor wat ik je reine meisjes-ziel geloofde en mijn gedachten en gevoelens bloeiden om je heen, hunkerende naar antwoord en herkenning, toen heb je liederlijk gelachen en slecht gedaan.
Nu is 't uit, wellicht zonder dat jij, noodlottig wezentje, er veel van merken zult. Ik ga stil in de eenzaamheid om weer mijzelf te worden. Doch daar zal in jouw troebel leventje wel éen klare dag te schijnen komen dat je ontruste ziel naakt en onbeschut zal sidderen voor wat het hoogste is; dan zul je éens toch voelen wat ik voor je was en zijn kon, dan zul je de slanke armen en de blanke handen naar mij uitstrekken, maar 't zal te laat zijn. En later, als je - het hoogste al lang vergeten - 't opgesmukte lijfje weer roekeloos te pronken zet, dan zal over je oppervlakkige vreugde soms een schaduw donkeren: de zwarte schaduw van mijn leed, - en dàn zul je aan mij denken.
| |
VII.
En nee, ik wil je. Ik wil je altijd bij me hebben, niet anders dan je bent. Ik wil je ieder oogenblik in mijn leven weten, je volle klinkende lachende wezen, juist zoo als 't is. Ik verlang niet je beeld, niet de herinnering, niet maar den droom aan je, ik begeer je bloed-warme, trillende, ademende wezen. Ik wil je oogen, je levende glanzende oogen, ik wil ze zien peinzen droom-vaag als je 's morgens ontwaakt, ik wil ze zien schitteren kind-dartel 's middags in 't bosch, ik wil ze voelen lonken deern-canaljeus 's avonds op straat. Ik wil je mond; die wil ik kussen als ze stil gesloten treurt onder de kwijnende oogen, je warme roode lippen wil ik zoenen als ze vroolijk lachend splijten dat de sneeuwen tanden glinsteren, heel je weerstrevend gelaat wil ik kussen dat je mond open zwijmt en je neus-vleugels sid- | |
| |
deren en je oogen, de groote, schichten. Ik wil je, ik neem je zooals je bent. Toen ik in mij-zelven besloten had je van me weg te doen, je wezen en je beeld-in-mij, toen was 't me of ik van 't leven afstand had gedaan: dof lag ik neer en kon niet opstaan, alles was me onverschillig, niets uit 't rondom klaterende leven kon me wekken. Doch in eens wist ik en sprong op als een die begeert en heftig grijpt naar 't begeerde en 't tot zich trekt.
Ik wil je, ik zal om je vechten, ik zal alles aanwenden om je te krijgen. 'k Zal speuren wat jij 't liefste begeert en ik zal 't te voorschijn brengen, 'k zal vorschen wat jou leed berokkent en 't doen verdwijnen. Mijn gedachten zullen je steeds omdwalen, mijn liefde-gedachten; zooals de zonneschijn over bloemen koestert, zoo mijn liefde over jouw wezen. Mijn liefde zal ik zoo sterk uitstralen, dat ze jouw wezen vinden zal op de verste afstanden, jouw jonge hart zal in mijn koestering opgroeien, 't zal ze niet meer derven kunnen. En als mijn bonzende hart, vermoeid van liefde-geven, doen-loos neerligt omdat 't niet meer kan, dan zal over jouw luchthartige wezen een kilte krimpen en de wereld zal je minder lief toeschijnen. En als dan plots mijn liefde weer te schijnen aanvangt, dan zal 't je zijn of ergens omhoog de zon doorbreekt en alles over-geelt in warmen gloed. Als je slaapt, als je droomende kopje niet van andere dingen vol is, dan komen mijn liefde-gedachten er zoo in fluisteren dat bij 't wakker-worden je de armen verlangende naar mij heen zult reiken. Je ziel zal mij zoeken als je uiterlijke wezen me haat of bespot of bedriegt. En je ziel zal ik doen groeien door de kracht van mijn ziel, want onze zielen zijn éen geweest en willen 't weer worden, - dat weet ik nu. Voortaan besta ik alleen voor jou: ik wil 't geluk om 't jou te kunnen brengen.
| |
VIII.
O meisje, dat zal op mijn levens-weg als een starre handwijzer blijven richten, dat gebeuren tusschen ons beiden, gisteren in het bosch. Dat was na lang peinzen en droomen een plotseling opstaan en springen in de richting van het lot.
Wat waarde er toch tusschen de boomen van 't woud, waarin ik je ontmoeten ging? Wat sprak er toch heimelijks in die vreemdstille natuur rondom ons, vlak voor 't geschiedde? En wat drong toch 't verlangen van mijn diepste wezen naar iets anders dan naar jou?.... Ach, waarom verstond ik die teekenen niet? - Ik zou je komen halen; onderweg ontmoetten we elkander al, zag ik opeens in 't gedempte zonlicht tusschen de bemoste stammen je groote zwartbruine gazelle-oogen, als lampjes diep lichtend tusschen de zwarte franje-wimpers. Ach, ik zag weer die vreemde schijnsels uit het kinder-kopje, die donker bruine bollen met heimelijke tinten van bloed-en-goud, als glanzende kastanjes op het melkig-blauwe wit, te groot bijna voor het kleine gelaat, dreigend te vallen uit de zwarte wimper-lijsten; ik zag opnieuw je jonge ranke gestalte, en dadelijk ging mijn wezen weer in jou te loor en behoorde ik je volkomen toe en kon ik van ontroering slechts zwijgen. Wij waren beide stil, schuchter ging ik naast je, sluik turend in je groote kijkers en als ik, 't hoofd gebogen, ze niet zien kon, dan voelde ik ergens toch ze voor mijn oogen glanzen. Zwijgend gingen we langs de zwijgende stammen en zwijgend bleven we rusten in hoog stil bosch op lang zacht gras. Honderden boomestammen paalden in 't ronde bij elkaar, ros en groen en bruin bemost; de zon filterde door de blaren-warreling en hier en daar glimpte goud-schijn over de stammen en geelde een plas zon-licht op 't gras. Hoog boven aan de kruinen blonken de hoogste bladertjes vrij in de zonne-zee kabbelend, heel in de verte was een opene zand-weg die stil gloeide als van goud-stof. Insecten gonsden rondom als de zoem van verre zachte geluks-muziek boven onze stille hoofden, vogels kwinkelden blij door-een, een enkele kweelde ergens omhoog een jubelende melodie als 't hooglied der liefde. Toen ge- | |
| |
beurde 't, de ontroering verwon me, ik schreide stil, zonder tranen; aan mijn huiverend wezen was niets meer dat mij-zelf
toebehoorde: ik voelde het leven me bij gratie toebedeeld en 'k besefte hoe dat leven zóo als ik 't ontving, van een ander ging worden, - van jou. Bevend van ontroering heb ik je toen gestameld hoe lief ik je had, en je werd bleek en glimlachte: nee. Toen luwde wijde rust in mij, mijn beklemde hart ontspande, mijn gedachten schoten snel naar boven en de hooge muziek-zoem verstond ik plots nabijer. Machtig voelde ik de kracht tot heilige renuntie. Maar later, toen we bij elkander zaten en ik je zoete stem dicht aan mijn arm hoofd hoorde klanken, - laten,... toen drupten mijn weerhouden tranen en moest ik snel opstaan om in een paar heftige snikken uit te schreien. Was dat 't eenvoudige menschenleven waar ik weer om vroeg, doch dat mij op zijn beurt verstiet? Was dat het simpele geluk dat voor mij weg-vluchtte omdat ik, misschien, voor ander geboren was?....
Jij zweegt vreemd, je scheen iets te voelen van mijn leed: stil-aan verzwond je uiterlijke druk-doen en zat je peinzend voor je uit te staren zóo als ik je nog nooit gezien had. En den ganschen dag voelde ik je peinzend zwijgen troostend om mij, ongekend geluk aandragend; ik zag je toen zooals nog nooit te voren: ik ontdekte jou, meisje van mijn liefde, nadat je mij glimlachend afwees, zóo als ik je 't liefst me droomde. Dat gaf me hoog geluk, mijn pijn zoo wonder tintend, dat ik niet wist of 'k leed of vreugd had.
In den avond vouwde je ziel zich toe, stilaan, lijk een bloem, en even werd je weer luchthartig luid en druk, doch 't deerde me niet, - in stillen glimlach proefde ik nog de zoetheid van je ziels-kus. En toen bij 't afscheid onze lippen elkander raakten, fluisterde ik heimelijk een dieper liefde-woord en ging peinzend heen, niet wetend of ik leed of vreugd had....
| |
IX.
't Was nacht: een rond-blanke maan lag op den wazigen sterren-hemel die koepelde over het land en de zee, het slapende land en de wakkere ruischende zee. Droomend ging ik langs de rusteloos deinende zee en dacht aan jou, mijn liefste. Ik staarde weer in mij naar die tijdlooze oogenblikken, toen we, woorden-loos, zooveel zeiden, ik zag ons beiden weer tusschen de murmelende korenvelden en 'k bespeurde weer hoe je beklemde ziel schuchter waagde uit te komen, als bedeesd voor 't vele drukke en valsche dat nog door je wezen roesde. 't Was me of je opnieuw de groote liefde-vraag beluisterde en je luchthartig wezen aarzelend zocht wàt te antwoorden. Stil ging je naast me, 't hoofd gebogen en telkens zag je naar me op, je ziel lichtend uit de groote oogen. Telkens weer staarden je oogen op in éenzelfde glanzing en 't is me of al die blikken éen oneindige kus zijn geweest van wat in het leven 't schoonste is. En van nacht, toen ik aan je dacht, ben je weer zóo tot me gekomen met denzelfden droom'rigen vragenden en antwoordenden blik; rank-naakt kwam je aangevlogen uit den schemer boven de zee en zweefde op mijn schouder neer, aan je rug sidderden twee groote blinkende libellen-vleugels. Wichtloos zat je op mijn schouder en boog 't ontastb're kopje tusschen de hangende haren naar mij over en zag me aan en heel den langen weg hebben we weer die woordenlooze taal gesproken, waarin de een al ziet wat de ander peinst. Toen was 't me, meisje, of je andere wezen, je druk roerend lijfje ergens stil neer-lag en ik je ziel als eeuwig bruidje met me mee-droeg. Als ik verneem dat je toen gestorven bent met mijn naam op de lippen, dan zal 't mij niet verbazen.
Als ik voortaan in 't leven niet helder weet wat ik doen moet, als ik droef ben of zwak of te vreugdevol, of als ik zou moeten sterven, dan zal ik je aanroepen zoo als je me van nacht verscheen. Zul je zóo altijd komen....
| |
X.
Mijn lieve ranke meisje, kom van avond
| |
| |
bij me. Het is stil rondom, de maan schijnt aan den blauw-zwarten nachthemel, blanke wolken glijden er langs, de wind zuist door boomen en struiken, de lucht is zacht en mild: kom nu.
Ik heb je veel te zeggen van nacht en meer nog te vragen. Ik heb je vergiffenis te vragen voor veel wat ik onwetend je misdeed. In mijn wonderlijke liefde zag ik je soms zoo als je niet bent, niet zijn kunt, omdat je anders bent. En al ben je misschien toch zoo, je bent ook anders, want ik heb je eens anders gezien. Ik heb je immers mooi gezien en waarom zou je dan niet mooi zijn? Waarom zou ik in mij moeten rond dragen je minder mooie beeld? Je bent toch wezenlijker in 't stralende dat ik van je zag?....
Kom zóo, van avond. Wij zullen, de blikken in elkaar, stil lachen en elkander veel vertellen van wat met woorden niet gezegd kan worden. Wij zullen samen zweven door het tijdlooze, dààr waar de verste toekomst ons niet brengen en zóo als de diepste wijsheid ons niet verlichten kan. Wij zullen bij elkander toeven slechts met het schoonste dat in ons is, in de streek waaruit alle toekomst en wijsheid voortkomen. Wij zullen in onzen droom, die de wezenlijkste werkelijkheid is, van de wereld maken wat wij willen: éen grooten tuin met boschjes en bloemen en prieëlen; een zee, kalm als een grijsgroene vloer of woest en onstuimig met wittige schuim-golven...
De wereld is aan ons, van nacht! Wij maken de menschen en hun levens zóo als wij weten dat ze moeten zijn. Het geluk van het leven is in ons, uit ons zingt het over de wereld; wij zijn het geluk.
Liefste, kom van avond, kom!....
| |
XI.
Nu schijnt 't wel uit te zijn, liefste, voor altijd uit. Hoe ik ook aan je denk en mij de schoonste oogenblikken, waarin wij samen waren, vóor-roep: je beeld komt niet tot me en ik kan er niet om schreien. Soms, éven, doemt een gebogen kopje voor me op, waaruit groote droef vragende oogen staren, maar ik voel de vraag niet meer en ik zelf kan niet meer vragen.
Gisteren avond is 't gebeurd, het ergste: ik zag een andere vrouw en kon jou vergeten!.... Waarom kwam je niet tusschen ons beiden vóor we kusten? Daarnà zag ik je wel toen ik alleen was, doch mijn voelen was verhard en mijn wil verlamd: ik heb je verjaagd....
En dezen nacht toen ik weer eenzaam stond op 't nacht-donkere, plat-geregende koren-land, waarover we eens te samen gingen, - aan de zwart-grauwe lucht, die laag zolderde, waren geen sterren, en van blaren en struiken leekten nog de groote regendroppen als zware tranen - dezen nacht heb ik weer aan je gedacht. Even glansde je vóor me, doch gingt dadelijk weer heen, stil en droef verwijtend; je zag wat ik deed: ik wachtte weer die andere.
Ze kwam niet; zij ook niet. De korenhalmen, de broeiend riekende, plat-geslagen door de neer-gesabelde regen-vlagen, groeiden hoorbaar op in den stillen nacht, boomen en struiken zopen zich zat aan 't overvloedige drenkende vocht, de bloemen in de dichtbije tuinen: de anjelieren en de indische kers en de tulpen, de dalia's, de rozen, en de enkele papavers, die er nog vlamden in 't duistere tusschen de koren-halmen, ze zwoelden heur geuren de klamme nachtlucht in; heel de natuur hijgde van liefdegeven en ontvangen - en ik stond eenzaam en hijgde mee en dacht aan jou en vroeg om jou, maar je kwam niet....
| |
XII.
Lief meisje, ik vrees nu dat ik niet langer van jou alleen vervuld zal kunnen blijven; telkens voel ik aan mijn hart een drang naar dingen buiten jou en buiten mij-zelven, en 't doet me geen leed en ik voel 't mijn liefde voor jou niet schaden. Want onverstoord leven in mij je ziels-oogen en je gracie en je lach, doch ze spiegelen nu in duizenden dingen buiten me en hun groeiende weer- | |
| |
schijn voert mijn liefde mee die al wijder uitstroomt en 't gansche leven wel schijnt te willen drenken. Maar telkens toch ebt ze in mij terug en vleit zich rond 't ranke beeld van jou, het wondere, zooals 't eens tusschen ruischende koren-aren aan mijn wezen ademde. Wat nu gebeuren gaat, weet ik niet; 't is me als gingen we samen door een eenzame laan waar zonneschijn door de blaren-warreling sprenkelde en vogels zongen en de reuk hing van lente-bloesem: de laan liep in wijde bochting van tijd en menschen af en wij doolden maar zwijgende en glimlachende tusschen de stille stammen door het blij gewemel van licht en schaduw. Doch nu zie ik in 't verschiet de boomenrijen einden en het licht breeder en sterker staan en 'k hoor nijver gedruisch en 't gerucht van vele menschen-stemmen. Mij dunkt, er ruischt iets door de lucht van afscheid, doch ik vat 't niet, want 'k zie nog geen uitkomst en weet niet waarheen. Ik voel dat ik voor andere dingen klaar zal moeten zijn en hoop maar dat wezens, machtiger en wijzer dan ik, me zullen bijstaan. Doch wat het lot me ook wijze: een noemloos lief herinneren aan jou zal altijd om mij zweven. Ik beur nu eerbiedig je bloemekopje naar me op en zie diep in je wondere oogen, die me ontwijkend aanstaren alsof je heimelijk weer in de droomen-laan terug wilt gaan. Doch vòor we adieu-zeggen, mijn lieve ranke meisje, ééns nog: We gingen langs de koren-velden, de wijde zee van wiegelende gouden halmen. Je gelaat was bleek; schuchter vragend en in hopend verlangen glansden je oogen, getemperd door zachte droefenis. En midden
in de kastanje-donkere appels pinkelden als sterren de zwarte ronde kijkers, in zekerheid, alsof ze alles wisten. Zoo gingen we langs de koren-velden door de zoele lentelucht, waarin de vogels twinkelden en floten. Gebogen, peinzend ging je naast me, onze voeten gingen gelijk, mijn arm vleide rond je slanke middel, jouw hart klopte aan mijn zijde en door onze hoofden en harten ademde éen zelfde voelen. Zoo gingen we alsof er geen tijd was; mijn oogen, boven jouw wezen, staarden op je gebogen gelaat, dat je telkens naar me ophief, de groote kijkers zacht glanzende, in stille vraag. En mijn oogen blikten in jouw oogen en wisten wat die vroegen en antwoordden; en je oogen verstonden het antwoord en keken weer neer, doch glansden terstond weer op, zalig antwoordende dan op de vraag van mijn oogen en vroegen tevens op nieuw en zagen weer neer om dadelijk weer naar mij op te hunkeren en opnieuw te vragen en te antwoorden, eindeloos door, heel den langen en toch zoo korten weg. Dat was de liefde, de liefde!....
|
|