De oude toren van Geertruidenberg,
door J.G. Sinia.
Hoe deze toren heet en wanneer hij gebouwd werd, ik weet het niet. Ofschoon dit laatste, gezien zijn eerbiedwaardig uiterlijk, wel heel lang geleden moet zijn, boezemt de kwestie mij eigenlijk, hoe belangwekkend ook uit geschiedkundig en kunsthistorisch oogpunt, betrekkelijk weinig belang in.
Want ik wilde het hier hebben over de schoonheid van dit oude monument en deze heeft met zijn ouderdom in zekeren zin niets te maken. De kleur van de steen moge in den loop der eeuwen wat dieper en warmer geworden zijn, de sobere strengheid der lijnen is dezelfde gebleven die zij altijd is geweest. Juist dat sobere in den overigens zoo forschen bouw van dezen kolossus, geeft hem een cachet van voorname deftigheid en hij verschijnt als een aristocraat te midden der, hier in deze streek als paddestoelen uit den grond oprijzende torentjes, die, over het algemeen nog gloednieuw, iets parvenu-achtigs over zich hebben.
Om hem heen, dicht opgedrongen, als zoekend beveiliging in zijn breeden schoot, liggen de van ouderdom krom getrokken en knikkebollende geveltjes van het stadje. Zij behooren bij hem, even goed als hij bij hen behoort, en men zou het zich ook onmogelijk anders kunnen denken, zonder aan de schoonheid van het geheel ernstig afbreuk te doen.
Aan velen van deze vervallen geveltjes vindt men, ondanks de tallooze mishandelingen en verminkingen, die zij ondergaan hebben, nog menig spoor, dat getuigenis aflegt op hoe hoog een trap in vroegere jaren onze bouwkunst stond. Hier is het een sierlijk gehouwen gothisch venster of mooie nokversiering, schitterend door haar eenvoud, daar een kunstig gesmeed muuranker, dat het spiedend oog tot zich trekt.
Op mijn tocht door het stille stadje, nageoogd en begluurd uit tal van spionnetjes, ontdekte ik zoowaar nog een mooi type van het Oud-Hollandsche huis, dat, hoewel gespaard gebleven voor vandaalsche hand, jammer genoeg des te meer aangetast was geworden door den tand des tijds. Het huisje, eens waarschijnlijk woonplaats van een gezeten burger, was nu tot wijnpakhuis gedegradeerd en verkeerde in zeer vervallen toestand. Maar nog was alles gebleven, zooals eens de bouwmeester het optrok: boven- en onderdeur met kunstig gesmeed ijzeren slot, het voorhuis met zijne gekleurde tegels, de mooie eikenhouten trap, die hierin uitkwam, en de hechte zoldering.... daar miste men nog slechts de zoo noodige stoffage, om zich een ‘binnenhuisje’ van een onzer oude ‘meesters’ in levenden lijve voor de oogen te kunnen halen.
Lang kan het echter niet meer duren of dit laatste, nederige en toch zoo schoone voorbeeld van voormalige bouwkunst zal verdwijnen, even als vóór hem al die andere geveltjes verdwenen zijn of, wat nog erger is, op afgrijselijke wijze verminkt, en in zijne plaats zal dan waarschijnlijk verrijzen een dier leelijke specimina van bouw-maar-raak-kunst - indien hier tenminste nog van ‘kunst’ gesproken kan worden! - waaraan onze tegenwoordige tijd zoo rijk is.
Zoo zal de oude trotsche toren langzamerhand al dat, wat hij voor jaren heeft zien geboren worden en waarmede hij als het ware vergroeid is, langzaam maar zeker zien verdwijnen, tot hij eindelijk nog alleen staat te midden van al het moderne, smakelooze en krachtlooze gedoe; hij, de reus uit de middeleeuwen, toonbeeld van innerlijke kracht en verheffende schoonheid, waardig symbool van het ras, dat zijn grondvesten legde.