| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Peter Dumaar, Gijsbert en Ada, 2 dln., Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. (Het jaartal ontbreekt).
Verwonderlijk dat dit merkwaardige boek tot nog toe in zoo geringe mate de belangstelling der litteraire critiek schijnt gaande gemaakt te hebben! Is de evolutie van een ernstige en hooggestemde kunstenaarsziel, met diepe aandacht nagespeurd, en opgeteekend in die klare en rustige volzinnen, waartoe enkel de volle bezonkenheid bij machte is, dan iets wat men elken dag ontmoeten kan? Of is het tegendeel waar misschien, zijn wij al te zeer ontwend aan het rustig samenzijn met een twee deelen lang in denzelfden bedaarden toon gehouden verhaal, ál te gauw verveeld door zulke eentonigheid, kan onze door het roezig druk bestaan vermoeide belangstelling alleen nog met nerveus-gevoelige levendigheid en scherpte van geest worden gevangen? Inderdaad, ik vrees, dat zóó alleen verklaard kan worden hoe ‘Gijsbert en Ada’, gedurende de voorjaren van 1910 en '11 in Elseviers verschenen en in Oct. 1911 als boek, tot nog toe in de tijdschriften bijna niet besproken, in dag- en weekbladen amper aangekondigd worden kon.
Het is wel jammer; ik voor mij althans zou dit boek zeer bekend wenschen en gelezen door ieder die werkelijk belang stelt in de groote en veelzijdige kunst- en cultuurproblemen van onzen tijd, in de zich aldoor uitbreidende, uiterst ingewikkelde gedachtenwereld veler hedendaagsche artiesten. Hiermede heb ik tevens eigenlijk al gezegd, waarom ik dat zou wenschen. Namelijk niet omdat ik ‘Gijsbert en Ada’ als kunstwerk op-zich-zelf zulk een bizonder hooge plaats in onze litteratuur toekennen wil, maar omdat ik in dezen roman een zuiver beeld zie, van wat de laatste jaren is omgegaan in honderden moderne kunstenaars - niet de sterkste allicht, maar hoeveel zeer sterken zijn er? - wat hen heeft doen zoeken, tasten, weifelen, werken, veel lijden en weinig genieten. In dezen roman, zeg ik. Want het moge dan een zeer buiten-modelschgevormde, geenszins heftig bewogen, uiterst weinig plastische, bijna niet dramatische roman zijn, een roman in den waren zin van het woord is dit boek m.i. zeker. Een der weinigen, die wij bezitten. De geschiedenis van een mensch, waarin diens evolutionaire overgang uit zekere levensfase in een andere met helder inzicht en onweersprekelijk steltalent beschreven staat.
Hoe lang het ook voor sommigen onzer geleden weze, dat zij romans lazen op dezen gelijkend, toch zullen ook zij zich zonder twijfel al door de eerste bladzijden van ‘Gijsbert en Ada’ herinnerd gevoeld hebben aan die oude lectuur. Want moge de toon van dit boek een weinig levendige, weinig hartstochtelijke zijn, een sterke is hij tevens, van hoogen aanleg en bizondere suggestie. Geen lezer zeker of hij zal ijverig trachten zich te binnen te brengen naar welke veel oudere werken hij met aanvankelijk vage gedachten door dezen roman wordt teruggevoerd. Dat zullen dan natuurlijk voor bijna ieder weer andere werken moeten zijn. Want zelfs lang niet elk litteratuur-lievend Nederlander kent de duitsche romantiek van 't begin der 19e eeuw in haar meest typeerende uitingen - Novalis, Brentano, Von Arnim, Eichendorff - het meerendeel onzer hollandsche lezers heeft slechts met min of meer slappe navolgers dezer schrijvers, min of meer bewustelijk, kennis gemaakt. Maar dat er wel bijna geen, mits werkelijk eenigszins belezen lezer zijn zal of hij mijmert bij de lectuur van ‘Gijsbert en Ada’ bijwijlen aan dat goede, oude Duitsch- | |
| |
land, aan iets diepzinnig-zacht-dichterlijks dan, iets trouwhartig-dweepends, iets weemoedig ernstigs en.... wel erg zwaarwichtigs en plechtigs, acht ik zeker. Ook aan Gottfried Keller's Grünen Heinrich herinnert dit boek nu en dan - maar wie, bij ons, die Gottfried Keller leest! - en soms ook, maar dat niet door den toon, aan jongere, tegen de romantiek ingaande, maar toch nog onder invloed der romantici schrijvende Nederlanders: Van Limburg Brouwer, Carl Vosmaer. Gedachten en ge sprekken over kunst en cultuur, ziedaar immers wat, nu eenigszins ruw gezegd, ook deze beide deelen vult.
Peter Dumaar, toen hij zijn roman schreef, zal zich van laatst-genoemde, dan ook eigenlijk slechts oppervlakkige gelijkenis, waarschijnlijk in 't geheel niet bewust geworden zijn. Wat hij wilde was zoo heel iets anders, n.l. dat wat wij allen willen, wij moderne romanschrijvers: het essentieele, de hoofdzaak van het zieleleven eens menschen (of van een menschengroep) beschrijven en dat leven in zijn evolutie nagaan. Door de wijze waarop wij dit doen, uiten wij ons. Zij die, van een z.g. neo-romantische beschouwing uit, de z.g. realisten beschuldigen zich te veel met uiterlijkheden, te weinig dus met het eigenlijke, het geestelijke wézen bezig te houden, geven daardoor enkel blijk van anderen menschelijken aanleg te zijn dan die realisten en met hen te verschillen van kijk op het wezen van het eigenlijke. Ook die realisten of naturalisten - zij dan die men zoo te noemen pleegt - zijn voor zich zelf overtuigd het essentieele, en niets dan dat te geven. Natuurlijk in zooverre zij waarachtige kunstenaars zijn. Iedere goede roman- of novelle-schrijver doet niet anders dan met zijn diepste aandacht, zijn innigste overgegevenheid, zien en hooren, kijken en luisteren naar de figuren zijner verbeelding en die weergeven in hun meest ‘teekenende’ handelingen, woorden. Zoo zij uiterlijkheid beschrijven, het is natuurlijk alleen wijl h.i. die uiterlijkheid het innerlijke doet uitschijnen. Te doen is het ook hun, altijd en alleen, om het meest wezenlijke hunner mensch-wezens. Gelukkig, ook Peter Dumaar, aan het einde van zijn roman gekomen, geeft bewijs deze gelijkwaardigheid aller kunstrichtingen - mits door kunstenaars gevolgd - volkomen te beseffen. Want dit behoort tot het zeer opmerkelijke van dezen weldoordachten kunstenaarsroman: de evolutie er in beschreven is er een van voortdurenden groei, in ruimte en diepte, volkomen begrijpelijk door verband met de levenservaring. Gijsbert, de hoofdpersoon, wiens ernstige, maar nog jongensachtig-eenzijdige
opvattingen in 't begin met bijna àl te eerbiedigen ernst werden opgeteekend, blijkt aan het slot gekomen te zijn tot oneindig veelzijdiger, tevens groot en diep-menschelijker begrippen.
Het spreekt van zelf, wanneer een roman van zoo hoogen opzet en diepe bedoeling als deze geheel geslaagd was, d.i. werkelijk geworden zooals zijn auteur hem vóór het schrijven zag, - wèl, dan zou Gijsbert en Ada zonder twijfel de allerbeste roman onzer moderne litteratuur moeten heeten en Peter Dumaar onze machtigste romanschrijver. Maar zoo is het niet. Om tot zoo ontzaglijke volledigheid, zoo diepe diepte te geraken, bezat deze schrijver te weinig van dat onafgebroken innig contact met de oorspronkelijkste menschelijke impulsies, hun instincten en diepste gevoelsmotieven, waaruit der groote schrijvers hechtste steun bestaat. Te veel moet hij zijn toevlucht zoeken in denken en redeneeren. Zoo is hem o.a. het innig verband tusschen de kunstenaarsevolutie zijns hoofdpersoons en diens elkaar opvolgende liefdes niet helder genoeg geworden. Wij lezers begrijpen wel ongeveer hoe Gijsbert er toe gekomen is, in zijn jeugdigen zelfwaan en potsierlijke eigenwijsheid, die lieve schat, dat zonnige wezentje Nora, aanvankelijk innig aan hem verknocht, op bruuske wijze van zich af te stooten, van zich te vervreemden. Wij begrijpen ook wel zoowat hoe het komt, dat hij zelf zoo hunkerend aanhankelijk blijkt aan zijn koele,
| |
| |
stuursche, in haar melancolie en zelfpijnigende bewustheid soms naar harkerig superieur doende, in den grond door-en-door zelfzuchtige Ada. Het gebeurt maar al te vaak, dat Gijsbert-naturen zoo blijven opzien tegen Ada-naturen, die zij krachtig en krachtgevend wanen, alleen omdat zij hartstochtloos zijn en den moed der wreede analyse bezitten. Maar Peter Dumaar geeft geen blijk zeer objectief te staan tegenover de liefdes van zijn held, noch daar eigenlijk veel van te begrijpen. Was hij meer vatbaar geweest voor humor, Gijsberts nu eens malpedant eigenwijze, dan weer sullig inschikkelijke houdingen zouden niet aan zijn aandacht ontsnapt zijn, en daar hij den man toch vooral niet sullig kan gevoeld hebben, zou hij dáár tenminste iets aan hebben gedaan. O, al was het maar een enkele maal geweest, Gijsbert had zijn engelengeduld eens moeten verliezen en eens flink moeten opspelen tegen zijn onvermurwbaar koele, plechtig-apathische schoone, - op wie hij toch eigenlijk, hij mag dan zeggen wat hij wil, nooit rechtaf dol-verliefd geweest kan zijn! - ééns ten minste had hij haar, zoo niet lichamelijk dan toch geestelijk, flink door elkaar moeten schudden en trachten haar opteschrikken uit haar diep-egoïstische indolentie en onuitstaanbare wijsneuzigheid.
Vreemd eigenlijk dat Peter Dumaar dit niet beseft heeft! Het Nolly-episodetje in het eerste deel van zijn roman is toch zoo goed en bewijst dat deze half vergeestelijkte schrijver toch nog wel ongeveer beseft hoe manneliefde eigenlijk in elkaar zit. Het had zelfs best nog een beetje ondeugender mogen zijn, dat episodetje, stellig het manlijkste hoofdstuk in den heelen roman, die door zijn van poëtische gedragenheid soms tot het louter rustig vriendelijke dalende toon, en de haast al te groote gevoeligheid zijner figuren voor het onbeheerschte, onfijne, ongedistingeerde, nu en dan wel eens even aan het begrip verwijfdheid herinnert en een meer specifiek mannelijken lezer er toe zou kunnen brengen, aan een plots opkomende lust tot smijten, vloeken en stampvoeten toe te geven. Ik heb zelfs een lieve lezeres ongeduldig zien worden onder Gijsberts haast onbegrijpelijke geduldigheid. Driftig schoof zij het boek van zich af. En ik.... ik moest haar gedrag billijken, ofschoon ik mij verplicht voelde - zij het glimlachend - haar te wijzen op het onomstootelijk recht van een auteur, een menschenziel in zijn boek te beschrijven, zooals hij nu eenmaal weet of voelt dat die geweest moet zijn.... Et pour cause!....
Heel mooi zet zich de roman Gijsbert en Ada in. De eerste hoofdstukken, met groote en teedere taal-zorgvuldigheid geschreven, behooren m.i. tot de beste gedeelten van het boek. Ik wil er hier een citaat uit geven (bl. 57/8) tevens om zelf te bewijzen, dat ik zooeven wel eenigszins overdreven heb, en dat althans de jonge Gijsbert nog duidelijke blijken geeft ook voor de onbeheerschte levensuiting levendig te gevoelen. Inderdaad, in dit gedeelte is hij echt jong nog en is het een verjeugdigend genot met hem mee te leven, zelfs waar hij zich verlustigt in den omgang van een dronken ouden bedelaar:
‘De helsche maar toch vreemd-verbeeldingrijke bekoring der dronkenschap kwam voor het eerst over den jongen man, toen hij eens met den ouden Kaatsheuvel een vervallen toren beklom, die eenzaam stond op den hoogsten duintop der streek. Het was in de schemering van een klaren kouden winterdag. Zij leunden beiden over den uitersten omgang en de blikken van den afgeleefden vagebond en van den hoopvollen jongen man verloren zich bewogen in de stervende kleuren der duistere heiden en graslanden. Ver en diep zagen zij de zwakke lamplichten der dorpen en de vuren der visschersschepen op de glinsterende zee, onder den parelmoeren glans van den avond. Daar ontwaarde Gijsbert in het westen aan den horizont de witte lichten der groote stad, en hij zag Nora's beeld, verheerlijkt in de schoonheid der grenslooze hemelen,
| |
| |
rijzend uit de rood-gouden dampen der woelige aarde. Het was de dronkenschap van het liefde-visioen, die door de macht eener andere dronkenschap versterkt en verinnigd werd. Want op hun terugweg vertoefden zij in de herberg van het naaste dorp en dronken daar, zwijgend in een hoek rustend, een paar glaasjes rood, zoodat Gijsbert, uit den tabaksrook en de rumoerige geluiden der warme gelagkamer in den fonkelenden winternacht tredend, een wonderlijke duizeling beving en hij, gearmd met den grijsaard, zoetjes wankelend, over den breeden zandweg langs de sparrebosschen huiswaarts toog. De wereld, de nachtelijke aarde, scheen hem heerlijker dan ooit, rijker aan liefde, aan ontzaglijke uitersten: in zíjne ziel de huiveringen van jonge schoonheid, in den ouden dronkaard de vermolming van een duister en hooploos bestaan.... En de rustige zekerheid van geluk, die de jeugd alleen kent, kwam over hem. Zoo werd hij dien avond voor het eerst gewaar, hoe schoon en zoet de bedwelming der zinnen wezen kon’.
Prijs ik van de verschillende bekoringen dezer en andere bladzijden de vaak echt dichterlijke zegging het hoogst, de minst lofwaardige eigenschap van den schrijver lijkt mij zijn al te zwaarwichtige behandeling van kleine toevalligheden, teleurstellinkjes enz. Zoo hij en zijn genooten van de ‘neo-romantiek’ den z.g. realisten hun overmatigen lust aan détailbeschrijving verwijten, hoe moeten dan die realisten wel meesmuilen als Gijsbert en Ada in een zomersch regenbuitje een ‘beproeving’ zien, en als Peter Dumaar ergens vertelt, dat zijn, voor z'n genoegen op reis zijnde, en op deze reis wat versjes makende, held soms niet wist ‘waar hij dien nacht zou rusten’. Een gewoon mensch logeert, slaapt, brengt den nacht door...., een neo-romantisch mensch rust!.... Dit sentimenteel-pathetische, al te plechtige en humorlooze staat de overigens zoo zeer verdiende populariteit van deze roman stellig het meest in den weg. En dan dat nu toch heusch weer overdreven on-realistische van de gesprekken! Er is toch wel een middenweg! Laat uwe boekpersonen zich uiten in vloeiende volzinnen, die, zuiver hun gedachten verwoordend, toch in werkelijkheid nooit zoo door hen zouden gesproken zijn - à la bonne heure! Ik erken ten volle: het precies weergeven der, vooral bij ons, Hollanders, vaak uiterst gebrekkige, hakkelige, onjuiste en zich herhalende praatzinnen is niet vol te houden, schaadt te zeer de artistieke werking. Maar laat de spreektaal uwer personen dan toch hun persoonlijkheid weergeven, laat het spreektaal blijven en geen leesboekentaal worden, zooals b.v. in dezen schoonen volzin van Gijsberts vriend, den ook al zoo onverstoorbaar ernstigen en betweterigen Maurice (wiens karakterteekening trouwens ook overigens bijna geheel ontbreekt!) - ik vond hem op bl. 226 van het eerste deel - ‘De Semieten zijn de anti-religieuse Germaansche-cultuurhaters en dooders en de Grieken
een soort van Germanen avant-la-lettre; de Romeinen de ongelukzalige voortzetters en bedervers der de Germaansche cultuur zoo fraai inleidende Grieksche; ze hebben ten slotte door hun Imperium den Völkerchaos voortgebracht, waarin de Roomsche Kerk is ontstaan, die in de latijnsche rassen der wereld zooveel onheil heeft gebracht, totdat buiten de grenzen van den Völkerchaos, die nauwkeurig samenvallen met die van 't oude Imperium Romanum, de Germaan, in Luther, zich tegen 't latijnsch bederf van Völkerchaos en Roomsche Kerk heeft gekeerd en de mogelijkheid voor een steeds heilzamer werkende echt-germaansche cultuur opengesteld!’ In dergelijke taal drukken zich, al te dikwijls, ook de ons veel beter bekende hoofdpersonen uit bij hun interessante twistgesprekken over kunst. Daardoor zeker doet het ons zoo bizonder aangenaam aan, wanneer b.v. Ada (I bl. 244) een enkele maal een wat menschelijker toon vindt en wij lezen: ‘Het valt me zoo moeilijk, met je te spreken’, antwoordde zij, ‘want ik kan je alleen nare dingen zeggen. Ik voel me,
| |
| |
sinds lang al, erg lusteloos en moe, vooral doordat ik niet voor jou kan voelen, wat ik zoo graag zou willen. Jou verdriet te doen, is vreeselijk voor me, en ook.... niets te kunnen voelen. Je zei vroeger wel eens dat ik je veel gaf. Maar ieder geeft immers zichzelf de mate van zijn liefde voor anderen terug in rijkdom en warmte. Ik voel mij leeg en koud, ondanks alles wat je mij geeft, omdat ik zelf geen liefdeschat in mij heb om te geven. Waarom wil je dat toch nooit gelooven? Omdat ik zelf altijd heb gehoopt dat er eens iets openbreken zou? Maar er breekt niets open, Gijs, en we kunnen toch niet altijd blijven wachten en hopen. Moeten we niet liever de onmogelijkheid erkennen?’
Hoe dankbaar zijn wij in onze harten den neo-romantischen schrijver voor dat beetje ....realisme?.... neen: waarheid in persoonlijkheids-expressie.
Ik wil wel gelooven in neo-romantiek. En, heel gaarne zelfs, wil ik gelooven in een nieuwen stijl in litteratuur, een nieuwe kunst, die van romantiek en realisme, van fantasie en waarheid, de schoone synthese geeft. Maar wat tot nog toe in ons land als neo-romantiek gegeven is, vervalt nog te veel, uit vrees voor de excessen van het naturalisme, in de excessen van een verouderd romantico-classicisme. Och, wij leven eigenlijk allemaal nog te angstvallig en te benepen in ons kleine land! Van Deyssel, van Looy, Prins.... zij blijven uitzonderingsgevallen. Adriaan van Oordt was op weg naar den grooten toon. Maar Adriaan van Oordt is dood, helaas!
Alles wel bezien zal men in den roman Gijsbert en Ada - hoe duidelijk ook, aan het einde gekomen, ons de karakters der hoofdpersonen geworden zijn, hetgeen het talent des auteurs tot karakteriseeren zeer zeker afdoend bewijst - toch niet in de eerste plaats om die goede karakter-teekening genieten. Dit boek is vooral een cultuurbeeld. De gesprekken over kunst, die er zoo veelvuldig in voorkomen - en gewettigd zijn, daar zij deel uitmaken van de evolutie-geschiedenis des hoofdpersoons - die gesprekken zijn ook op-zich-zelf belangrijk, boeiend, dikwijls mooi van inspiratie en hoogere waarheid. Zelfs Maurice, ook al zijn wij 't lang niet altijd met hem eens - de dorheid van schoolmeesterlijke beweringen prikkelt vaak tot verzet; ‘empêcheur de danser en rond’ noemen de franschen zoo'n man! - zelfs diens práten-zonder-meer boeit en interesseert ons wanneer hij dingen zegt als (I blz. 234): Het ‘realisme is cultuurloos en de neo-romantiek, waar jij je ook wel aan bezondigd hebt, is niet van dezen tijd,.. is het fraaie kunstbloemetje aan de zieke plant. Zoo echt als 't Grieksche en 't Middeneeuwsche was en bleef, zoo vergankelijk was veel van 't renaissancistische en 't romantieke en zal 't neo-romantieke zijn. Maar van 't renaissance blijft meer, omdat dit sterker met 't reëele verbonden was, meer werkelijke cultuur in zich had. Romantiek en neo-romantiek zijn wanhoopspogingen bij een dalende cultuur, de neo-romantiek natuurlijk wanhopiger dan de vroegere’.
En hartelijk juichen wij Ada's rede toe, waar zij o.a. getuigt: (II, bl. 77) ‘Het brengt je er niet, Gijs! het droomen van vroeger. De werkelijkheid van het heden droom je er niet mee weg. Maar de kunstenaars van nu moeten zich aaneensluiten en het leven weer veroveren, het leven leiden, niet meer in afzondering toezien. Wie zijn nu de leiders, de makers der vormen en kleuren?’ Waarachtig, deze volzin, ik had hem voor in dit nummer, als motto boven mijn stukje over het Kunstenaarshuis kunnen schrijven!
Laat ik het hierbij mogen laten. Vele mijner lezers, die den roman ‘Gijsbert en Ada’ zelf in deze kolommen gevolgd hebben, verwijten mij misschien al hen er nogmaals zoo lang mee bezig te houden! Toch kan ik er niet van scheiden zonder recht gedaan te hebben aan een van de mooiste gedeelten, hoogtepunt van het boek naar
| |
| |
mijn inzien, aan die liefelijk-romantische idylle van Gijsbert en Ada's nachtelijke tocht door de maanbeschenen zalen van zijn museumpje te Poitac. Daar alleen is het dat de schoonheidsgevoelige held er in slaagt zijn kille geliefde te doen deelen in zijn geestdrift. En er ontstaat een mooi moment (II. 142) ‘En terwijl hij haar verder leidde, door het poortje met de Romaansche kronkeldieren en duistere symbolen, naar de eerste zaal, vervolgde hij: ‘Voor ons hebben zij gearbeid, tijden en volken! Zij hebben gearbeid voor wie hun heerlijke scheppingen weet te nemen als een stralend licht voor zich-zelven. Maar dat licht straalt alleen voor wiens ziel zelf bloeiend en stralend is, koninklijk is, en geen slavenbegeerten kent! De wroetende geleerden, wier ziel dood was of dood is gegaan binnen de enge wanden van het zoeken en ordenen, zij zijn de dienstknechten, de onvrijen, de overheerschten, die het goddelijk gelaat der schoonheid nooit hebben gezien. Zij hebben aan haar schoeisel en haar gewaden namen gegeven, ze wellicht hersteld en voor ondergang behoed, maar haar levende ziel hebben zij nimmer door eigen wezen voelen sidderen.
“De kunstenaars zijn de vrijen, de heerschenden, de ontroerde minnaars, die naar de oogen der schoonheid staren als in oneindige hemelen. Zij zijn ook de geweldenaars, de roovers, die de schoonheid tot zich nemen waar zij haar zien, maar die tegelijk de geroofde op den troon hunner diepste vereering zetten”.
“Heerscher en minnaar beiden zijn, dat is het schoonste dus!” zei Ada, zijne hand zacht drukkend in de hare.
Zij waren in de zaal der celtisch-romeinsche vondsten. De schemering van den maannacht, zilver-blauw daarbuiten achter de loodvensters, glansde om de altaarsteenen, over de verminkte figuurtjes der heidensche goden, over de vazen en bronzen sieraden. Ada stond bij het tenger beeldje eener celtische godin, wier gelaat onherkenbaar geschonden was; maar in de gestalte, omhuld door streng-geplooid gewaad, in de houding die een vorstelijken trots nog toonde, voelde Ada de schoonheid uit dien verren onzekeren tijd, de schoonheid der bezieling, die uit de handen en den blik van den onbekenden kunstenaar in den grauwen steen van dit beeldje voer. Onder den stillen adem van den nacht, bij het geruisch van wateren en wind-bewogen boomen, leefde weer de ziel der oude schoonheid voor haar, kon zij weer bewonderen en de schepping van een verganen tijd als niet verloren, niet waardeloos zien.
Zij traden verder, langs de merovingische en karolingische beeldhouwwerken, kronen, wapenen, naar den weelderiger bloei der twaalfde en dertiende eeuw. Er was, aan de zijde van den grooten binnenhof, een zelden geopende torenkamer waar zware gothische kastdeuren een verbleekte vorstinnen-garderobe verborgen. In een kleinen gouden schrijn lagen de edelsteenen, gestolde druppelen bloed, hemelblauw, zeegroen, lichtende wezens schijnend in den droomglans der maan. Gijsbert nam het gaafste der oude gewaden en legde het voor Ada neer. Toen ontknoopte hij haren mantel en met een glimlach begrijpend opeens liet zij hem begaan. Over haar nachtkleed hing hij de goud-en-groen-doorweven pracht, waarop de oogen van Fransche koningen en hovelingen hadden gerust, eerbiedig of begeerig of vreezend. Aan hare voeten pasten de kleine muilen, eens wellicht door de handen van een minnaar losgemaakt voor het vorstelijk ledekant. Hij legde een band rond haar vlechten en kuste haar voorhoofd, toen de groote smaragd van den diadeem daar fonkelde als een eenzame wonder-ster. Om de blanke ronding van haren hals hing hij een gouden ketting, waarvan elke schakel een kunstwerk was vol hoogen zin. Hij gespte haar een gordel om, die het gewaad sierlijker deed vallen en de levende lijnen van haar lichaam trotscher bewegen’.
H.R.
| |
| |
| |
Kunstzaal Reckers, Rotterdam. Tentoonstelling van schilderijen en teekeningen van Walter Vaes.
Niet algemeen wordt het ingezien dat de toestand der beeldende kunst in België op verre na geen aanleiding geeft tot al te pessimistische beschouwingen. En toch dient het gezegd dat voor een klein land als het onze, dat zich nooit, in elk geval minder dan welk ander ook, verheugen mocht in een groote intellektuëele ontwikkeling, waar b.v. de literaire kunsten, wat men ook meenen moge, nog steeds niet verder zijn geraakt dan een periode van schoone beloften, dat voor dit land een plejade schilders, zooals wij er sinds 1880 zich zagen vormen, een oorzaak is van vreugde en zeer gewettigde fierheid. België heeft sinds jaren schilders geteld waarvan de roem niet altijd de grenzen overtrok, maar wier werk nu in het buitenland begint bekend te worden als superieure kunst van uitstekend gehalte.
Dat die bloeiperiode nog verre van haar einde is, kan ieder ingewijde al dadelijk vaststellen, bij het zien van werk van onze allerjongsten, waarvan Walter Vaes een van de schoonste en sympathiekste talenten is.
Ik acht het een verheugend feit, dat de aandacht van een Nederlandsch kunstkooper nu reeds op dit werk gevallen is, en dat de tweede ‘one-man-show’ welke Vaes van zijn werk hield, in Holland moest plaats hebben. Tot nu toe vereenigde deze kunstenaar zijn schilderijen slechts éénmaal tot een aparte tentoonstelling, afgezien van
w. vaes. de etser.
de steeds belangrijke ensemble's welke hij regelmatig voorbracht op de salons der Antwerpsche vereeniging ‘Kunst van Heden’, waarvan hij een der medestichters is. Duitschland, Italië en Frankrijk mochten hem verder vertegenwoordigd zien op hunne internationale salons, en de groote vreemde critici hebben hem nooit hun besten lof gespaard. Zelden ook zag men een jong schilder al dadelijk met werk vóór den dag komen van een zoo verbazende knapheid, getuigend tevens van een zeer ongewonen ernst en vooral van een uiterst diepgaand gevoel voor de schoonheid van kleuren en vormen. Want hetgeen al dadelijk in het werk van Vaes treffen moet, is de uitdrukking van een breed-ontvankelijke ziel en van een zeer delikaat gemoed, uitdrukking waarvan de grootste bekoring uitgaat van een bizondere distinctie en van een zeldzaam verfijnden smaak.
| |
| |
w. vaes. calvariënberg te antwerpen.
Dat Vaes al heel spoedig treffende blijken gaf van de ongewone gaven waarover hij beschikken zou, daarvan vinden wij op deze tentoonstelling het bewijs in het schilderij Kathedraal (Nr. 25), werk van een zeventienjarige (1898), waar reeds in aanleg zijn diep-ernstige kwaliteiten van poëtisch gestemden kunstenaar aanwezig zijn.
Een andere karaktertrek van deze kunst is veelzijdigheid. Vele schilders zagen wij, ofschoon niet zelden met heel veel talent, het eens betreden spoor gedurig blijven volgen en er ten slotte vastloopen en verkwijnen. Vaes vindt in alle onderwerpen gelegenheid tot uiting van zijn ontwikkeld kleurgevoel, tot uitspreken van de aandoeningen van zijn fijngestemd temperament.
Tevens, ofschoon hij (maar dit dan toch uiterst zelden!) zijn aandrift hier en daar al eens zag verzwakken, blijft zijn werk meestal van een hoog-doorgevoerde volharding getuigen. Niet zoo heel spoedig laat hij zijn arbeid los en hij stelt zich niet gauw tevreden met de anders voor een knap schilder als hij zoo vlug verkregen uitslagen.
Voornaamheid blijft echter zijn hoofdkarakter. Banaliteit is nergens te bespeuren; onderwerp, kleur en samenstelling blijven steeds even verrassend gedistingeerd. Dit mocht o.a. vooral uitschijnen in meest al zijne portretten, waarvan deze tentoonstelling echter slechts een oude, maar niettemin zeer geslaagde proeve toonde, nl. in de pastelteekening Een jong Dichter, waar de psychologie van het model ongewoon juist getroffen is.
Dat men al eens bij zijn steeds bekorende bloemstukken en stillevens aan andere schilders als James Ensor, of Fantin Latour, en bij zekere interieurs en stadsgezichten aan Henri de Braeckeleer denkt, lijkt mij niets af te doen aan de waarde van het talent van dezen kunstenaar, die jong nog en daarenboven begaafd als niet een, met groot vertrouwen de toekomst mag inblikken. Want bij meer diepgaande beschouwing blijkt het al gauw hoe hij het voorbeeld van deze grooten wist aan te wenden tot het ontwikkelen van eigen kracht, en de opgedane lessen wist weer te geven, als iets van eigen geest en gevoel, met een gansch persoonlijke faktuur. Het ontleende heeft hem ten slotte slechts gediend tot het krachtige oefenen van zijn hand en tot een uiterste verfijning van zijn oog, waardoor hij met wonderbare fijnzinnigheid zijn liefde voor de kleur zou kunnen uitzingen in talrijke bloemstukken als die Anjelieren en Anemonen, in sterk gebouwde en met uitzonderlijken zin voor de realiteit der stof weergegeven stillevens als de Geplukte Haan, waar hij het paletmes gebruikte met een ongewone virtuoziteit, in het zwaardergestemde maar dieptonige Gelardeerd
| |
| |
Konijn, in die vlammende
w. vaes. de gewelven.
kleursymphonie De Kreeft, waar in nooitgestoorde harmonie het heftigste rood gloeit naast het stemmigste blauw.
Vaes is ook een van die weinigen die het dichtst de verweerde, statige schoonheid van oude steden wisten te benaderen, en er de eigen poëzie op zeer origineele wijze wisten van uit te beelden, zonder te vervallen in de pastiche van het werk van voorgangers, wien diezelfde onderwerpen al zoo dikwerf bekoord hadden. En zoowel de stille gelaten melancholie der Vlaamsche steden met haar diep-roode en blauw-grijze gesteenten, straten en huisjes, als de meer weelderige en trotschere rijkheid der Italiaansche, Spaansche en Oostersche aspekten wist hij te interpreteeren op een wijze geheel van hem, in tallooze teekeningen, pastels, akwarellen en etsen.
Jammer was het, dat deze tentoonstelling niet meer te zien gaf van het vele en meestal zeer mooie dat Walter Vaes presteerde in zake etskunst. In zeer korten tijd wist hij zich deze kunst eigen te maken en van eerst af belangrijk werk te leveren.
Nog is deze kunstenaar voorzeker niet gekomen tot dien graad van ontwikkeling, welke ons zou veroorloven in zijn tegenwoordig werk te zien het hoogste wat zijn talent ons geven kan. Het schoonste en het rijkste hebben wij nog van hem te verwachten. Maar aan den ernst en de eerlijkheid van zulke superbe beloften is het ook niet veroorloofd te twijfelen. Wij moeten tegenover zulk werk de toekomst van den maker met hoopvol vertrouwen tegemoet zien. Mocht ook het kunstminnende Holland blijven belang stellen in de werkelijk hoog staande kunst van een schilder, wiens schoone evolutie door enkelen in België en door velen in het buitenland met sympathie en bewondering gevolgd wordt!
Ary Delen.
| |
Kunsthandel Oldenzeel. Van Ingen.
Van Ingen is een zuiver gevoelsschilder. Een schilder met groote, innige liefde voor het Hollandsche landschap: de wei met koeien. Nièt de koeien, genomen als stoffeering, als onderdeel van het landschap, maar ook geenszins het landschap slechts òm de koe; het een èn het ander, als een onafscheidelijk geheel. Een brok natuur, genomen, omdat de koeien er juist dààr en juist zòò lagen of stonden. Een brok natuur dus, waarvan de lijnen in het landschap direkt aansluiten bij de compositie der koeien en omgekeerd. Een brok natuur, waarin een donkere boomstam in de juiste verhouding staat, harmonisch staat tot de donkere koevlekken; waarvan het lichtschijnsel in lucht en op water harmonisch samenhangt met de lichtstrijkingen over de koeieruggen. Deze complete compositie, die steeds compact gehouden is, haast elk doek is kort om de beesten afgesneden, de horizon is hoog en slechts gedeeltelijk zichtbaar, als een teer blauw waas, en daarboven
| |
| |
is even een brokje lucht, helder lichtend; - deze compositie is het, die Van Ingen onderscheidt van andere schilders in dit genre.
Waar hij van dezen vorm voor een schilderij afwijkt - er zijn er een paar op deze tentoonstelling - is zijn werk dadelijk minder, wijl men dan juist dat mist, waarin zijn grootste kwaliteit schuilt: n.l. intimiteit.
Is deze er uit, dan gaat men iets anders verlangen, grootheid en kracht, en deze eigenschappen zijn niet in hem.
Even gevoelig als Van Ingen is voor de schoonheid der compositie, is hij het voor de stemming, de atmosfeer die koe en land en boom omringt. Hij heeft een teere schildering en een fijn aanvoelen der verf, een mooie kleur. Alles is verbazend doorwerkt; zoo'n koebeest is angstvallig gevolgd, aan 't grasveld is de liefdevolste studie gewijd; alles is door en door sober van een mooie stofuitdrukking. Teer weeft hij de dampen over 't land en laat het licht er doorheen schijnen. Teer schildert hij de verschillende plans der weiden tegen elkaar. Zoo'n koebeest kijkt u aan met zijn goede domme oogen, of het ligt daar neer, dom-lui en als één met de weiden; of het staat te drinken aan den slootkant, grootbonkig, tusschen 't fijne riet. Het mooi van onze weiden geeft Van Ingen in al de innigheid.
| |
Rotterdamsche kunstkring. Charles Doudelet.
Charles Doudelet, na van Ingen: grooter kontrasten kunnen niet bestaan. De laatste volbloed schilder, een en al gevoelsmensch; Doudelet daarentegen, zonder één sprankje echte schilderskwaliteit, een en al hersenmensch. Van Ingen, die geen toetsje op het doek zal zetten, dat niet als kleur gevoeld is; Doudelet, die geen enkelen toets op het papier zal zetten, die wel als kleur gevoeld is. Bij Doudelet is alles gedacht. In diens geest leven vele fantastische voorstellingen, ze leven er in een zeker kleurengamma. Zijn verstand zegt hem, dat de voorstelling van een oorlog somber, blauwgrijs met bloedrood moet zijn; die van den vrede lichtend en glanzend, warm zacht rose. Dat het beeld der wrake gloeiend rood met fel blauw en hard groen is. Dat een droombeeld den toon van het maanlicht heeft en een liefdesdroom buiten in de ontwakende natuur, onder boomen en bergen gedroomd wordt.
Dit alles, de kleurstemming van zijn fantastische gedachten, voelt hij, en hij is teekenaar genoeg om deze in hem opkomende beelden in lijnen uit te drukken; maar het gevoelige oog, dat hierbij een onmisbare factor is ter beoordeeling, ter vaststelling, tot het kiezen van de kleur, dat mist hij ten eenenmale, en meer nog dan het gevoel voor de kleur is het 't gevoel om van deze kleur, gebruik te maken, n.l. gevoel voor schildering, wat hij mist, zoodat hij, ondanks zijn rijke fantazie, niets maakt dan leelijke dekverfteekeningen. Als een huisschilder gebruikt hij verf en penseel; dun en arm zijn, ondanks de dikke verflaag, de zoo rijk gedachte fantazieën.
Hoe kan een wezen met plompen nek en armen, roodbruin van gelaatskleur en met een lomp gewaad, geschilderd met een dikke laag blauw-grijze dekverf, dat boven een torenruïne zweeft, u aandoen als een engel?
Op een afstand, of bij half toegeknepen oogen, wanneer de verftechniek wegvalt en ook de leelijke plompe teekening; wanneer alleen de toon, de hoofdkleur, waarin het werk is uitgevoerd, tot u komt; ja dan is er iets te waardeeren.
In De betooverde tuin staan vele zwijgzame figuren; een van hen wenkt er met een griezelig-mysterieuzen vinger; verder droomt alles. Op den voorgrond rijzen stijve planten langs een vijver omhoog; en daarin weerspiegelt alles doodelijk stil. In de lucht is een gloed; geheimzinnig omfloerst is alles, als in nevelen, en daarin weven geesten, heel even zichtbaar. Werkelijk, ge komt, de oogen toegeknepen, onder de betoovering van dezen betooverden tuin; maar ach, zoodra de oogen weer vol open zijn, is het droombeeld weg. Toch is deze teekening eene der besten.
A.Z.
| |
| |
| |
Georg Rueter als portretschilder.
Georg Rueter heeft zijn naam vooral te danken aan zijn werk als vercierder van boeken, aan de sobere, deftige kalenders, telkenmale eigen en nieuw van vinding, die wij allen kennen. Nog niet zoovelen kennen hem als schilder, als portrettist.
Maar de zelfde qualiteiten van cultuur, smaak en van die deugdelijkheid die bezonnenheid is, maar ook piëteit voor elk gegeven, vercieringsmotief of levend mensch, ontmoeten we ook bij hem. Nu valt het niet te loochenen dat de man die portretten wil schilderen, toch altijd
het sterkst staat en het beste geven zal, indien hij in dit weergeven van de uiterlijke verschijning van een medemensch zoo iets als een roeping kan blijven zien. Indien de openbaring van leven, van karakter, die hem daaruit komt, hem boeit en bezielt. Er is tegenwoordig hier en daar zekere souvereine minachting voor het begrip ‘gelijkenis’, als doel dat de schilder moet nastreven, maar het komt mij vaak voor alsof dit smalen op te hoog gehangen druiven ware. De gelijkenis van een mensch ‘treffen’ is niet iets gerings, iets minderwaardigs of zuiver machinaals, maar een subtiele typeering van het individu, naast en boven de typeering van het... type. De trek, waaraan men den eenen persoon van den anderen, gelijkgeaarden onderscheidt, kan niet iets toevalligs zijn, maar moet iets wezenlijks in hem, en in hem alleen doen blijken. Gesteld dat de karakteristiek van de soort iets hoogers moet worden geacht dan die van den enkeling, dan nog is de laatste van het begrip portret iets onafscheidelijks. Wat conterfeitsels betreft, die ons aanbevolen worden, (in woorden die geringschatting verraden voor inzicht en intelligentie) als schilderachtig van aspect, en als levend van allure, ik wil ze gaarne als schoone schilderijen aanvaarden, doch weiger ze in verband met portretkunst eenige aandacht te schenken.
Bij Rueter is het streven kenbaar om deze beide gedachten te verzoenen: het schilderachtig schoon en de waarheid qua beeltenis. Mij dunkt, hij komt dit dubbel ideaal het naast in zijn kinderportretten, en geen wonder, want de trekken bij het kind, soepel en verstolen, schuilen in zachte reliefs en stille rondingen, en het is juist datzelfde spel van licht en kleur dat hier openbaart wat het bij den volwassene vaak verbergt. Het individueele van het kind, bovendien, manifesteert zich in finesses van mondbeweging en van oogopslag, die men vergrofd en verstroefd ziet bij groote menschen. De zachte kleurenfrischheid bij de jeugd is een feest, zelfs bij de koelste en klaarste belichting, voor het oog van colorist en tonalist, terwijl de verschijning bij den rijper leeftijd van buitenaf moet beïnvloed zijn om zich te vertoonen als iets pittoresks. De fraicheur en de toonharmonie en weelde in disharmonie in sommige dezer fijne kinderportretten van Rueter zijn allerbeminnelijkst, en de houdingen bij spel en werkje zijn met liefde en humor geobserveerd, zoodat het geheel meermalen iets innig levends is waaraan de herinnering goed doet. Een schilderijtje, studie meer dan portret, onthield ik om de speelsche gratie van een coloriet, die aan dat der achttiende eeuwsche Engelschen na komt.
C.V.
| |
| |
| |
Etsen bij E.J. van Wisselingh & Co.
Etsen is ‘flaneeren op koper’ heeft een onzer bekende etsers, een ander niet minder bekenden kunstcriticus eens nagezegd, en nu moge in het luchtige, vluchtige neerschrijven der lijnen in de geverniste koperplaat somwijlen iets zijn dat aan flaneeren herinnert - de tentoonstelling bij de firma Van Wisselingh te Amsterdam, van het grafische werk van Bauer, Witsen, De Zwart en Dupont, zij bewijst ten volle, dat het toch wel iets meer is dan louter flaneeren.
Hij toch die zich, afgescheiden van het aesthetisch genot dat hij smaken zal, een denkbeeld wil vormen van de uitdrukkingswijze die door den afdruk van een etsplaat verkregen kan worden, en van de verschillende manieren, waarop een kunstenaar zoo'n koperplaat kan bewerken, hij zou niet beter kunnen doen dan hier ter tentoonstelling eens het fijne naaldwerk van Bauer te vergelijken met de groote tint-etsen van Witsen, of de strakke lijnen van Dupont, met de impressionistische krabbels van De Zwart.
En mogelijk komt dan door het naspeuren der technische kwaliteiten iets meerdere belangstelling in deze uiting van grafische kunst; want beschouwt men al een teekening als minderwaardig aan een schilderij, een prent, die door afdrukken verveelvuldigd kan worden, hetzij ets, litho of houtsnede, wordt doorgaans als van nog lager orde getaxeerd, omdat.... nu ja dat velletje papier maar weinige stuivers kost en de drukker er vele op een dag kan afleveren.
Waarlijk, men bepaalt zijn appreciatie bij grafisch werk zoo dikwijls naar het min of meer machinale dat er in gelegen is, en toch, als men de moeilijkheden van drukken beter kende, als men wist hoe een goede etser, en steenteekenaar profijt weet te trekken
m.a.j. bauer. ingang eener moskee,
van het procédé, hoe dus feitelijk ook hier de kunstenaar geheel de uitvoering van zijn werk kan bepalen en beheerschen, ik geloof wel dat men dan de grafische kunst iets meer naar waarde zou schatten.
Dat men diezelfde met vernis bestreken koperplaat bewerken kan, als luchtig teekenende met een pen, in fijne krasjes, die het modelé der dingen doen kennen zonder het in vaste, strakke lijnen aan te geven, wij zien het in Bauer's etsen. Vooral in de kleinere, die als gekrabbelde notitiën zijn geworden, vlot en gemakkelijk gedaan. In zijn grootere etsen waar hij ook meer de architectuur van het Oosten geeft, is hij meer geserreerd, maar toch, hoe massaal zijn poorten, zijn moskees, zijn paleizen ook zijn, hoe sterk belicht en zwaar van schaduw, is dit effect verkregen door tal van fijne, luchtige lijntjes, die als de trillende atmosfeer toon en stemming aan zijn onderwerp geven.
| |
| |
Tegenover dit losjes krabbelende met de naald, dat ons aan Rembrandt doet denken, staat Witsen met zijn zwaar neergeschreven lijnen, die vast en zeker op hun plaats staan, en waar tusschen hij zijn groote vlakken tint laat inbijten.
w. witsen. halvemaansteeg.
Wat Bauer nooit of zeer zelden doet, het aquarelleeren met sterkwater, is voor Witsens werk kenmerkend. Soms in zijn schepen in de sneeuw, waar hij de sterke tegenstelling van de wit besneeuwde dekken en de donkere kielen goed wil doen uitkomen, daar teekent hij met een naald slechts weinig, maar bijt de verschillende partijen al naar hun kracht iets dieper in. Hij geeft toonverschillen door tint en hoe voortreffelijk hij dit kan, men moet het gaan zien aan zijn Amsterdamsche stadsgezichten, aan zijn schepen, aan zijn oude huizen, en zijn Larensche hutten.
p. dupont. ploegpaard.
Dupont, die in zijn vroege etsen het gemakkelijke en toch vaste van den voortreffelijken teekenaar-etser Van der Valk heeft, ging later meer en meer waarde aan de lijn hechten. Zijn werk werd strakker en meer doorwerkt, iedere streep, iedere haal had beduidenis. De latere etsen van hem, zij zijn de voorstudies van zijn daaraan volgende gravuren, waarbij ‘men met het yzer snijt, ende als een Spaender uit de ghesnede linie haeldt, telkens dat men Graveert’.
Zijn werk werd stoer en vast, onverwrikbaar, met de getuigenis van een technisch kunnen, dat enorm was. Het luchtige van Bauers lijntjes, het getinte van Witsens etsen, Dupont zou het apprecieeren als het werk van kunstenaars, wier gaven men hoog acht, maar als technicus zou hij, die de graveernaald wisselde voor den burin het bereikte effect te gemakkelijk verkregen, geacht hebben, daartoe gingen zijn neigingen meer uit naar het werk van een Lucas van Leyden, een Goltzius en zoovele anderen.
De Zwart is van deze vier misschien de meest eenvoudige. Hij etst zooals hij teekent, zooals hij dit met krijt of met de pen doet. Goed, degelijk, impressionistisch zoo men wil, en zonder pretentie. Nu wil dit niet
| |
| |
zeggen dat ik de drie andere kunstenaars eenige pretentie in hun grafisch werk wil toeschrijven, maar De Zwarts etsen zijn voor mij de meest gewone. Hij heeft gewoonweg geteekend in zijn vernis, zooals hij het op papier in een schetsboek gedaan zou hebben en toen laten inbijten. Er zit daardoor iets frisch en oorspronkelijks in zijn werk, dat prettig aandoet, en dat in opvatting weer geheel verschillend is van wat Dupont, Witsen en Bauer doen zien.
Daarom is deze tentoonstelling bij de firma Van Wisselingh niet alleen een lust der oogen, maar ook een verkwikking voor den geest.
Naast de schoonheid van het Oosten, de stemming der oude steden, de stoere kracht van ploegpaarden en de bekoring van het landschap, zien wij hier in het werk van vier eminente kunstenaars, dat de etskunst niet slechts het werk is van den plaatdrukker, maar een zeer persoonlijke kunstuiting, die waarlijk wel wat meer de aandacht verdient.
R.W.P. Jr.
w. de zwart. stationeerende rijtuigen.
| |
Het aanplakbillet voor de vierjaarlijksche.
Het is er, 't veel besproken billet. Ondanks alle protest, alle adressen - ik hoor er waren er niet minder dan veertien - heeft de commissie toch gemeend, haar luisterrijke denkbeeld niet te mogen laten varen en Rembrandts Westertoren te moeten bioscopeeren.
Dit echter was niet voldoende. Niet alleen dat het kleine prentje buitenmate grof vergroot werd, wat ik me nog even zou kunnen denken, afgescheiden van alle principieele overwegingen, zoo het gold een affiche om de vreemdelingen naar het Rembrandthuis te trekken, maar ook de compositie zelf werd verhanseld.
Onder compositie toch moeten wij niet alleen verstaan de lijnen van de teekening maar eveneens de plaatsing op het papier. Het wit terzijde en boven de toren is dan ook wel degelijk noodig voor het evenwicht, en nu heeft men in de lucht dwars door het spitsje van den toren, en terzijde, in roode letters de tekst geschreven.
Waarlijk een meer onbegrepen opvatting van de waarde en plaatsing der tekst ten opzichte van het prentje is niet denkbaar. Deze overigens nog niet zoo slechte, in 17e eeuwsche pennehaal geschreven letters, zij staan daar niet op hun plaats, zij leiden de aandacht af, zij verbreken het evenwicht in de compositie.
Hadde men dan, zoo men een tentoonstelling van hedendaagsche kunst per se wilde aankondigen door een prentje van Rembrandt, dit prentje zelf behalve zijn vergrooting, dan toch in vredesnaam maar ongemoeid gelaten, het in 't midden gezet, en de tekst er afzonderlijk onder en boven geplaatst, dat zou de eerste de beste drukker tegenwoordig toch begrepen hebben.
Zoo als het nu is - men verzekerde mij dat het zeer in den smaak viel en een erkend landschapschilder het uitstekend had gevonden - is het aan alle kanten, hoe ook bekeken, een mislukking.
Neen, dan schijnt de Commissie voor de a.s. Gastentoonstelling meer begrip te hebben van de eischen van een aanplakbillet, dan deze geheele kunstzinnige commissie van ‘de vierjaarlijksche’ bij elkaar kan brengen!
R.W.P. Jr.
|
|