| |
| |
| |
Fransche prentenboeken en kinderprenten,
door Cornelis Veth.
Bij de Engelsche en Duitsche vergeleken - de onzen hebben zich tot voor kort in deze bij het geïmporteerde wél bevonden - zijn de Fransche kinderen in zake kunst en lectuur niet bevoorrecht. Er is weinig, nog altijd. Van de hier te behandelen stof kan misschien niet eens alles, bij streng onderzoek, als echte kunst voor het kind gelden. En dan zijn er alles te zamen maar een paar reeksen vrij middelmatige kinderboekjes met veel platen (eigenlijk meer geïllustreerde boeken dan prentenboeken) en slechts een halfdozijn op zich zelfstaande mooie albums.
Die laatste dateeren dan nog alle eerst van een vijftien jaar geleden; toen Caran d'Ache, Job, de Monvel er mee begonnen.
De Franschen hebben bijzonder aardige oude versjes: ‘Malborough s'en va-t-en guerre’ is er één. ‘Au clair de la lune, mon ami Pierrot’ een tweede. Deze kent ieder. Het zijn volstrekt geen kinderversjes. Een bewijs. Hier is het slot van ‘au clair de la lune’. Harlekijn is binnen gelaten bij de ‘voisine’ van den ongastvrijen Pierrot.
Een ander versje: ‘Bon Voyage Monsieur Dumollet’, bevat dit couplet:
Peut être un jour une femme charmante.
Vous rendra père aussi vite qu'epoux,
Tâchez c'te fois qu' personne ne vous démente
Quant vous direz que l'enfant est à vous....
Nu ja, een kind begrijpt het niet.... maar voor wie het niet begrijpt is er toch geen aardigheid aan ook!
De ‘imagerie d'Epinal’, de bekende serie, waarvan ieder Franschman weet te spreken, en die zijn jeugd heeft gesticht, geeft die liedjes echter gemoedereerd in deze lezing.
Van die ‘imagerie d'Epinal’ zijn eigenlijk alleen de erg oude ‘images’ karakteristiek. Ik geef hier een van de beste ter illustratie. Later werden het allerlei versjes en geschiedenissen op rijm, met kleine prentjes, door de illustratoren van den dag; er is weinig echt kinderlijks aan onderwerp of behandeling daarvan.
Maar die groote, met de hand gekleurde (foei leelijk gekleurde!) houtsneden van anonymi zijn nog wel grappig. Daar zijn soldaten-idyllen, en vrij grove anecdoten, en dan de genoemde versjes. Een van de aardigste is: ‘Il était une bergère’. Men kent het? De bergère doodt in een te laat berouwde gramschapsvervoering haar snoepachtig katje. Zij biecht dit op aan haar vader, die de zaak meer blijmoedig dan pedagogisch opvat:
Et ron, ron, ron, petit patapon,
Et ron, ron, ron, petit patapon
Van ‘Au clair de la lune’ bestaat nog een andere lezing, die ik in één der ouderwetsche niet onaardige prentenboekjes van Froehlich (bij Hetzel) vond. Pierrot en Har- | |
| |
lekijn zijn blozend bolwangige cherubijntjes van jongetjes. Pierrot stuurt Harlekijn, niet naar zijn buurvrouw, maar naar Léandre. Deze, een hupsch ventje met staartpruikje en bef, ontvangt den laten gast op de meest minzame wijze, geeft hem een zakdoek om zijn verkouden neusje te snuiten en doet hem plaats nemen bij een vroolijk vuur. Het blijkt, dat Harlekijn een mand met een pastei en een flesch wijn bij zich heeft, en knusjes verorbert het paar deze versnaperingen in vrede en vriendschap, terwijl de onheusche Pierrot in een onbewaakt oogenblik zich een patrijs, dien hij braadt, laat ontfutselen door de kat, en zijn liefdeloos gedrag gestraft ziet met honger en eenzaamheid.
monsieur de la palisse.
il prouva de façon fort nette,
par un discours judicieux,
que pour faire une omelette
il fallait y mettre des oeufs.
(imagerie d'epinal).
In de ‘imagerie Epinal’ zijn ook kleine prentenboekjes van allerlei soort verschenen, de prentjes zelden bijzonder en met de hand gekleurd, hetgeen ze niet mooier maakt. En zijn die teekeningen alle Fransch? Ik betwijfel het. Daar is er één, met aardige prentjes, die mij er nogal Duitsch uitzien, waar de hoofdpersonen, een ondeugend haasje en een dito eendje, gaan wandelen in het ‘Grindelwald’. Hm! Maar in een andere dierengeschiedenis vermomt zich een berouwhebbende wolf, als hij tot den bedelstaf is gebracht, als een Napoleontisch invalide, dat ziet er beter uit. Die prentjes zijn lang niet kwaad. Vriend Wolf en meester Reinaert, gekleed als eerzame jagers, maken het bosch onveilig; zie ze samen konkelen en allerlei kwaad brouwen.... een uil-dame verschalkt ze. De grootte-verhoudingen der dieren zijn onderling niet precies correct, hun dierlijkheid eindigt, waar de schouders beginnen. En dat laatste is alweer meer dan men van vele menschen zeggen kan.
Ik kreeg onlangs een grappig boekje in handen, zoo uit den tijd van 1860 - 70, door Bertall, een van de bekendste teekenaars in die dagen, die ook voor de ‘Illustration’ werkte. Er zijn er meer van deze soort, Jean Touche à tout, of Monsieur l'Hurluberlu, jongeheer van Lummelen zouden wij zeggen, heeten ze; ook hier gaat het om een geheel niet navolgenswaardig kind, een meisjs, Mlle Marie Sans-soin. De nalatigheid, verstrooidheid en slordigheid van deze jongejuffrouw zijn inderdaad zeer laakbaar en hebben de meest onaangename gevolgen. Reeds als ‘le Lever et la Toilette de Marie Sans-soin’ beschreven worden, beseft men, dat het gedrag van zulk een kind een afschrikwekkend voorbeeld stelt. Heur haren zijn slonzig,
| |
| |
het hempje onzindelijk, geknoeid en gescheurd, reeds bij het opstaan, en één kous dweilt over den vloer: ‘Elle trouve assez souvent un bas’ zegt de tekst met bittere ironie. Zullen wij haar loopbaan als slordig kind, met al de fatale ongevallen door eigen schuld, volgen? Neen. Men begrijpt, dat het steeds erger wordt, dat zij meermalen plechtig beterschap belooft, doch vervalt in de oude dwalingen haars weegs; om echter eindelijk, juist bij tijds, na tweemaal ternauwernood aan den dood door verdrinken te zijn ontsnapt, en ééns bijna, met ouderlijke woning en have mee, verbrand te zijn, zich te beteren met behulp van een goede, blondharige en guldenvleugelige engel. Zij brengt het in de deugd zelfs zoover, dat zij ook op de wandeling kans ziet fraai borduurwerk te vervaardigen, dat zij zorg draagt voor haar kleine broertje, en eindelijk - ter viering van haar algeheele verlossing van den weinig vleienden bijnaam - een roerende verteederingsscène opvoert, met de door wederzijdsche crinolines wat bezwaarlijk, maar toch nog juist te omhelzen ma, waarbij de correct-bebakkebaarde pa in het wijde vest, en de nog wijder rok van het tijdvak (pa's in kinderboeken zijn niet gemakkelijk te teekenen figuren, ze moeten een knap, mannelijk uiterlijk hebben, maar ook iets waardigs en goedig-strengs, in weerwil echter daarvan, niet te oud zijn voor de lieftallige, jonge ma. Ook zal men inzien, dat een pa, niet als een peetoom of een knecht, iets grappigs en typisch over zich mag hebben en inderdaad kan men de moeilijkheden in deze nauwelijks overschatten), terwijl de pa, wilde ik zeggen, er wel wat voor spek en boonen bijstaat.
Het band- en titelprentje doet denken aan de Struwwelpeter van Hoffmann. Marie heeft een kwiek hoedje op, maar de rand is
bertall: ‘marie sans-soin’.
in deplorabelen toestand, zij heeft een been bloot, de kous en de broekspijp van het andere hangen slordig neer, ze houdt een pop bij een voet, bergt de kam in een jampotje, enz. De andere plaatjes zijn met zekere ietwat zoetelijke gratie geteekend, ten deele met de hand gekleurd en hier en daar lang niet onvermakelijk. De ‘parrain’, die de beau-rôle in het verhaal met een braven kruier, Jérome geheeten, deelt, is wel een goed bourgeois-type. Marie's jurkjes zijn met smaak behandeld, zelfs waar ze ze bemorst heeft. Pa en ma hebben wel overtuigende, ofschoon ietwat theatrale gebaren van ontsteltenis en gramschap, waartoe helaas maar al te veel aanleiding is. Varkentjes, een hond, een poes, visschen, een eend, een zwaan zijn expressief, vooral de laatste, die alarm roept, als Marie evenals Hans-Kijk-in-de-lucht, kalmpjes de rivier
| |
| |
inwandelt, tot M. Polydore Boit-sans-soif, wien het toeval deze ééne maal in zijn leven tot het water brengt, haar er uithaalt. Het is jammer, dat Marie Sans-Soins's leeftijd aan wat te veel ups and downs onderhevig is, bij zulk een handig teekenaar als Bertall is dit vreemd. Twee heel goede plaatjes zijn er; een waar de peetoom, wien de meegebrachte geschenken, (die hij weer meeneemt, ontevreden als hij, terecht, is door Marie's gedrag) wel wat treiterig uit de zakken puilen, de handen, de ééne met, de andere zonder hoogen hoed met schrik ophoudt (de beenen, de broek en het schoeisel van dezen bonhomme acht ik kostelijk) en het meisje, de bemorste jurk met den overmoed der wanhoop onnoodig opdringt aan zijn blikken - en een ander, waar de bekeerde Marie Sans-soin het broertje aankleedt. Dit laatste is een werkelijk snoezig prentje. Het broertje staat kinderlijk, jongetjes-achtig wijdbeens, achteroverhellend, Marie (hoezeer veranderd van gene!) heeft toewijding en schik in haar bezigheid, en aardige armpjes en beentjes; vergis ik mij of zijn haar trekken schooner geworden dan vóór haar zedelijken ommekeer het geval was?.... De kleuren zijn wel frisch, en nergens hinderlijk.
Ze zijn wel genoegelijk zulke brave boekjes, met een tikje scherts....
De ‘Geschiedenis’ speelt in het Fransche prentenboek een veel grootere rol dan in het Engelsche en Duitsche. Ook dit getuigt niet van bijzonder meeleven van den maker van het album met het kind en zijn gemoedsleven. Er is tendenz in, dikwijls chauvinistische tendenz, er is een opwekking in, bijna voortdurend, tot het soldaten-leven, van den dorst naar roem. Dat is natuurlijk wel iets, dat bij jongens vooral inslaat, en de boeken van Job: ‘La Tour d'Auvergne’ enz., die den Napoleontijd verheerlijken, staan in het teeken van de echt jongensachtige heldenvereering. Job teekent goed soldaten, met liefde en begrip geeft hij de mannen van de garde, en de ‘grognards’, de vaandels, de trommen, het karakter der gelederen, en de figuur des Keizers. Deze albums hebben een vast en rijk type, men moet rekening met ze houden, als men aan het Fransche prentenboek denkt, hier is de bravour en de sentimentaliteit die het volk kenmerken.
Maar anders staat het, bij de keuze van de Geschiedenis als onderwerp, als men ze eenigszins volledig wil representeeren - en daarbij grappig of althans luchtig wil zijn. De St. Bartholomeus-nacht, Jeanne d'Arc op den brandstapel, de moord op den hertog van Guise in tableaux-vivants van poppen - wat zegt men van het denkbeeld? Is het niet wat ruw? Job werkte het uit in zijn overigens aardig gevonden en geestig geteekend: ‘Jouons à l'histoire! La France mise en scène avec les joujoux de deux petits Français’. De opgaaf is - bedenkingen als de geopperde daargelaten - een mooie voor den humoristischen teekenaar, en Job bediende ze met geest en vinding. Reeds de eerste plaat is ruw-grappig. ‘La Gaule Barbare’. Een baardige poppenmeneer, de poppenarmen uit één stuk, houdt met een piek de wacht bij een speelgoed-beer, die aan het spit wordt gebraden, door een Gallische vrouw - ook een pop, als alle figuren in het boek. De kindertjes bloot, met draaibare leedjes en vlashaar (opgebonden met strikjes) wachten vol vreugd op het komende maal. Sainte Généviève, als pop, met speelgoed-scheepjes, is ook wel lief, haar bolle wangetjes glimmen onschuldig, zij vouwt de houten handjes devotelijk. De eeuwige ‘roi Dagobert’ van het kinderliedje die zijn broek onderstboven aantrok en de verdienstelijke heilige Eloi die hem daarop opmerkzaam maakte, volgen, dan verschillende andere episoden. Maar Jeanne d'Arc, Jehanne relapse hérétique, op den brandstapel, die door een duivel wordt aangestoken, als pop met geteekende oogen en een heel klein mondje - men begrijpt niet hoe zulk een patriot als Job zoo flauw sollen kan met een tot symbool geworden nationale heldin. Dwaas,
| |
| |
job: le roi soleil (jouons a l'histoire).
| |
| |
m. boutet de monvel: ‘fables de la fontaine’.
maar ook alles behalve onschadelijk is de voorstelling van Lodewijk XI, die den elf jaar lang in een kooi opgesloten kardinaal La Balue nu en dan komt bezoeken en sarrend zich smakelijk in de handen wrijft, en zijn slachtoffer vertelt: ‘ Mes affaires marchent, Monsieur le Cardinal!’ De St. Bartholomeusnacht! Poppen met woeste oogen, een wijden mantel omgeslagen, den hoed neergedrukt, en een zwaard op Jan Klaassen-achtige manier schuinsch in de armen houdend, schrijden door de straten, terwijl een zwarte figuur de klok luidt. Eén man wordt al overhoop gestoken. Zoo gaat het boek voort. Niet aldoor is elke figuur in beweging, actie en bouw genoeg een pop, toch is er veel kostelijks in. ‘Le roi Soleil’ b.v. is een geestige prent. Maar de arme kleine Dauphin in zijn kerker, met ratten die hem besluipen en een afschuwelijke sansculot die hem begrijnst, dat is voor een kind wel een prent, om er de doodstuipen van op het lijf te krijgen! Ik weet althans, dat ze mij achtervolgd zou hebben, in het donker.
Dan is de laatste prent van het boek aardiger. Napoleon op een rots, met de hand in het vest en een ketting aan de beenen! St. Hélena. Beneden Engelsche soldaten. En een Engelsch generaal met vederbos, lange bakkebaarden en enorme knaagtanden - de Engelschman, dien de rancune heeft uitgedacht - als een bulhond hem bewakend. En het popje op de rots, l'Empereur, staart naar een leger met vliegend vaandel en slaande trom, in silhouetten....
Job gaf nog een aardig album: ‘Les héros comiques’, waarin vooral ‘Malbroucq s'en va-t-en guerre’ goed geïllustreerd is.
Met zijn koel-geestige, onbewogen, afgepast-smaakvolle voordracht, zijn gaaf teekenen, zijn gansche stemmige trant van keurig en vriendelijk vertellen in mooie en zakelijksprekende prentjes, heeft Boutet de Monvel een ander genre van prentenboeken gecreëerd, een salonkunst van deugdelijken huize. Hij is als sommige der beste achttiende-eeuwers, uit pure perfectie eigenlijk mat, maar met een gelijkmatige gratie, bezighoudende zonder sterk te boeien, amusant zonder ooit te verrukken. Zijn werk is atelierwerk.
Zijn fraaie albums zijn schromelijk gesoigneerd, de geestigheid is als die in aangename deftige kout, niet jolig, hij sousligneert nooit de expressieve dingen, maar dikwijls juist de bijmooiigheidjes, zijn techniek is van den eersten rang - maar de inhoud schijnt ze soms nauwelijks waard; hij stelt alles onder een niet onbehagelijk kunstlicht, en hij treedt nooit even daarbuiten. De vorm is al te bestudeerd, of, neem aan dat dit niet mogelijk is, te zeer hoofdzaak, ja zoo zeer, dat hij door zijn neigingen om daardoor te verrassen, geaffecteerd wordt, hij snijdt de platen op ongelegen plaatsen af, laat slechts de beenen van menschen onder een voorgeschoven plakaat met tekst zien, knipt andere personages de zitdeelen ten halve af, doet weer anderen koorddansen op zijn sluitlijn (die
| |
| |
m. boutet de monvel. ‘la civilité puêrile et honnête’.
Un enfant un peu grand doit toujours avoir un mouchoir dans sa poche, pour ne pas être obligé d'emprunter celui des autres personnes.
Paul, ayant un jour oublié le sien, fit la sottise de se servir du foulard qui pendait à la poche d'un monsieur, et cela sans même demander aucune permission. Si le garde du jardin avait vu la chose, pour sûr il aurait conduit le mauvais farceur à la prison du poste. Paul fut d'ailleurs bien attrapé, car le monsieur était un priseur, et son foulard était rempli de tabac, de sorte que notre petit drôle en eut le nez tout barbouillé: ce fut sa punition.
toch in de compositie niet anders mag zijn dan dat) laat een deel van zijn tafereel vóór, een ander achter een onfraai groot letterbord uitkomen; hij denkt te veel aan uiterlijkheden en wil daarin geestig en oorspronkelijk zijn.
Onverdeeld mooi vind ik zijn illustraties voor de Fables de Lafontaine. De figuurtjes op wit, dieren en menschen, doen het voortreffelijk, de kleuren zijn smakelijk en fijn, de wijze van vertellen in meerdere kleine prentjes is niet geheel oorspronkelijk, maar bij dit gegeven nieuw. Wij zijn zoo zeer de dupe van onze eigen meer of mindere eruditie bij het bekijken van zulke dingen, dat ik voor mij in de menschen die hij teekent, dat matte, nooit voluit expressieve bij alle finesse, met veel meer wrevel opmerk, omdat ik denk aan wat er aan echt menschelijks in ontbreekt, dan in zijn dieren, die ik buitengewoon aardig vind. Die wolven en honden, en lammeren en ezels en bokken, popperig als ze zijn en hoezeer ze er uitzien of ze van onder een glazen stolp vandaan kwamen, mag ik gaarne, en slechts zijn leeuw vind ik dan opeens wel wat al te weinig gevaarlijk! Maar er is een zekere meesterschap, zij het ook van een petit-maître, er is zekere distinctie in alles; het zij dan de distinctie, die geen temperament kent, er zijn alleraardigste détails, en er is een voordracht, die in haar geraffineerde stemmigheid altijd behagelijk aandoet.
| |
| |
‘Vieilles Chansons et Rondes’ en ‘Chansons de France’ hebben bij alle nuffigheid toch wel iets kinderlijks ook; het is vol afgepaste snoezigheid, er is de geur aan van een rococo-herder-idylle, het is alles opgetuigde en zacht geparfumeerde kinderlijkheid, maar charme is er. De speelschheid zelf is gekunsteld, die rondedansende kinderen vermijden alle uitgelatenheid, de grapjes zijn als het ware met een preutsch mondje verteld. Zelfs de twee oudgedienden op de bank, waarvan de een onvriendelijk zingt.
J'ai du bon tabac dans ma tabatière
J'ai du bon tabac, tu n'en auras pas!
zelfs die internen van het Hôtel des Invalides zijn in het geheel niet ruig, het zijn poppetjes als de andere. Uit zulk een laconisme van voordracht volgt van zelf, dat het scherpe, dat sommige van de versjes hebben, en dat de bij al zijn urbaniteit om den drommel niet makke teekenaar ook in de expressie van zijn figuurtjes legt, iets zeer malicieus krijgt; het onschuldig-ondeugende is niet het terrein van den precieusgeestige.
Iets, dat ook blijkt uit het overigens kostelijke, het opmerkelijkste van Boutet de Monvel's kinderboeken: la Civilité puérile et honnète, dat tot motto ‘castigat ridendo mores’ draagt, en dat vol is van een lichtelijk malicieuzen spot, die er misschien nog maar nauwelijks in een kinderboek mee door kan.
Het is een meer dan half ironische aanbeveling van de deugd, een philippica tegen een schier verleidelijk-grappige berispelijkheid.
Dit vermakelijk handboek van mevrouw Etiquette voor kinderen is in een zeer comisch werkenden afgepasten stijl gehouden, de tafreelen zijn deftige kamers met behangsel volgens rechtlijnige stemmige motieven, waar de meubelen fraai en mijdzaam zijn, met gordijnen van teere, weeke kleuren, het is de stijl, die de Monvel eigen is, nog overdreven, een zelf-parodieeren, dat in dit geval een zeer karakteristiek resultaat heeft. Want in deze keurig nette salons spelen zich de bedrijven der ondeugende of onbeholpen en der brave en gehoorzame kinderen af, en zulk een omgeving toont het al of niet behoorlijke en praktische van hun doen zoo duidelijk aan. Op den titel ziet men reeds twee jongetjes van verschillend gedrag, het een proper, afgepast groetend, in de kleeding volkomen correct, het ander slordig, met loopenden neus en afgezakte kousen, de kraag scheef, de handen in de zakken. De hoofdstukken zijn aldus genoemd: Propreté est politesse; Les devoirs de convenance à la maison, la bonne tenue à table, la civilité en promenade et en visite, la courtoisie entre enfants en het aanschouwelijk onderricht met stichtelijke en afschrikwekkende voorbeelden wordt als volgt in den tekst bijgelicht: (over arme kinderen) ‘Ils ont les cheveux ébourrifés, les mains noires, le nez affreusement sale. Les uns ne sont débarbouillés que le dimanche, les autres ne le sont jamais. Plaignons les’. of (over het gedrag aan het diner) Ne quittez jamais la table que dans les circonstances impérieuses et légitimes. Si vous sentez que cela est indispensable, éloignez vous à temps, et, par discrétion,
évitez, autant que possible, de faire remarquer votre brusque départ’. Verhaald wordt van den onbeleefden jongen, die een heer op de teenen trapte, en in plaats van zijn excuses te maken, uitriep: c'est donc à vous tous ces pieds là!’ - Geraisonneerd wordt aldus: ‘Paul, qui ne manque pas une occasion de se donner l'air d'un paillasse, fait un pied de nez à ses cousins quand il les rencontre. Il n'y gagne rien:
| |
| |
car, en raison de toutes ses sottises de ce genre on le considère comme un pantin sans cervelle, tandis que l 'on estime Pierre’. De kinderen, die ‘geacht’ worden, zijn zulke, die niet hun vuile handen aan de meubelen of aan het tafelkleed afvegen, hun neus niet snuiten in de gordijnen, en daarin niet peuteren, die broertjes en zusjes, ouders, bloedverwanten en huisvrienden wel beleefde kussen geven, doch niet den toevallig binnentredenden kruier om den hals vallen, die een stoel niet wegtrekken, zoodat de bezoeker, die even opgestaan was, op zijn stuitje valt, zich niet met een vork krauwen, niet onder de canapé kruipen als er visite komt, doch dezelve een voetkussen brengen, niet de jam aflikken van hun boterham, en die zich getrouw aanmelden bij de bonne, zoodra daartoe noodzaak bestaat. De kinderen ‘ comme il faut’ zijn met groote zorg en voorkeur geteekend en dragen een onverstoorbaar-zoete expressie op hun wezenstrekken, die, welke ‘ méchants’ of ‘ fort hurluberlus’ zijn, zitten kwalijk in de kleeren, hebben ondeugende of erg domme gezichten en komen van een kwade markt thuis. Een ding hebben alle gemeen, het zijn kleine heertjes en dametjes, ongemoedelijk, ook in eventueelen euvelmoed, ongemoedelijk ook bij veel savoir- vivre. Hun vaders en moeders en de vrienden of bezoekers van deze, zijn evenals deze hoofdpersonen en de accessoires met zekere coquette malice geteekend, het zijn prenterigmodieuse, wezenlooze dames, en heeren met correcte vouwen in de pantalons, gesoigneerde boorden en scheidingen tot in den nek. Zoo heeft dit aanschouwelijk onderricht in goed gedrag plaats in een neutraal, vormelijk milieu, hetgeen de lessen ongetwijfeld nog meer tot hun recht
laat komen, er is een fijne, bedaarde humor in deze behandeling van het gegeven, de fantasie tentoongespreid bij het bedenken van de onhandigheden of ondeugendheden der kinderen doet het brein van den teekenaar alle eer, en het
a. vimar. histoire de renard.
lijkt wel, alsof zijn uitstekende deugden hier nog het best uitkomen, hier, waar hij van zijn matheid, gemis aan temperament en de stemmigheid van zijn mondainen stijl, van zijn afgemetenheid iets grappigs heeft gemaakt. Het is als een voordracht op een eenigszins zeurigen toon, die geestig is, omdat de inhoud dien toon billijkt.
Dergelijke albums als Boutet de Monvel's Chansons de France enz., heeft ook de teekenaar van Le Rire, George Delaw uitgegeven. Zijn prentjes zijn wel aardig. De Monvel teekent ongetwijfeld de figuren knapper en fijner, heeft meer smaak voor de weelde van oude costumes, voor de zwierigheid der houdingen van krijgslieden uit de 17e en 18e eeuw b.v., meer stijl, om die zekere keurigheid, die correcte, afgepaste vriendelijkheid te bewaren, welke cachet geeft aan zulk een boek met ouden, overgeleverden tekst, maar hij derft de joligheid, die in dezen teekenaar is, zijn vreugd in de natuur; Delaw leidt ons een prettige sfeer binnen. In dit vreugdige land met de
| |
| |
g. delaw: cadet rousselle (sonnez les matines).
wijde vergezichten, de rijke vegetatie, de groene weiden, en ginds de noodigende stadjes met poppige torentjes en huisjes en bouwdoos-stadjes kunnen zulke fleurige meisjes en jongetjes als hij teekent, eerst recht rondedansen, in de oude knusse straatjes met grillige woningen, waarvan de onregelmatige voorovervallende gevels met veel hout betimmering, uitbouwtjes en uitspringende verdiepingen, luifels en fantastische uithangborden allerlei zonderlings, oubolligs en leuks schijnen te beloven, kunnen die buitennissige figuren: de incroyable Cadet Rousselle met zijn breeden steekhoed en kurketrekkerwandelstok, of de joli tambour ( au coeur incertain zooals Mme Edmond Rostand in de berijmde voorrede zegt) ontmoet worden. Delaw is niet de fijnste van de huidige Fransche teekenaars, maar hij heeft frissche kwaliteiten. Men zie het bandje van het boekje: ‘ Sonnez les Matines’ zoo genoemd naar één der versjes; het is geestig gecomponeerd, er staat een mooi landschap op met een boerderij, een meer, en heuvelen in de verte, en massief staat daar tegenover de kapel; twee zich in tegenovergestelde richting bewegende stoeten, één van landmeisjes, hand aan hand, en een van monniken, de armen, naar de karakteristieke neiging, waaraan Hoffmann in zijn ‘Elixire des Teufels’ zijn hoofdpersoon óók in ander gewaad als zoodanig doet herkennen, bergend in de wijde mouwen der pijen. Het schutblad toont ons wederom meisjes, dansend in de schaduw van een bloesemrijken boom, dan komen de broeders (die van frère Jacques die de klokken moet luiden), vroolijke mon-
| |
| |
r. de la nézière: un sherlock holmes a quatre pattes.
nikentypen, opmarcheerend met zeer weinig stemmigen huppelpas, dan, hand aan hand gaand, echt landelijke meisjes in vroolijke kleuren, waaruit flinke jonge armen steken. De compositie van de bladzij, en de wijze, waarop de prentjes de noten inleiden en versieren, is ongezocht en welgeslaagd. en een potsierlijk prentje, het beste vertoonend misschien wat Delaw kan, is dat waar ‘Cadet Rousselle’, de oude Directoire-pronker, met een van zijn leelijke dochters (hij heeft trois filles, twee ‘ pas belles’ de derde ‘ pas de cervelle’ hebbende en drie zoons de één ‘ voleur’. de tweede ‘ fripon’, de derde ‘ un peu ficelle’. Ah! ah! mais vraiment, ‘ Cadet Rousselle est bonenfant!’) de bruiloftsstoet vooraan schrijdt door de oude straat, langs de ‘Hôtellerie du grand Monarque’, uit welks vensters waard en gasten met vroolijke bewondering buigen. Cadet Rousselle en de bruid; hij, onder den arm een geweldige parapluie, zij, schaamachtig als ware zij jong en bevallig, voorop.
Dit is wel in den trant van den goeden ouden tijd, smakelijk-bizar.
Er is niets dufs aan, en wel iets knus, wat men in Fransch werk zelden vindt en dat daardoor er te welkomer in is. Het is wel frisch en jolig, maar toch niet als ieder waarlijk kunstwerk, in alle détails weer een trouvaille. De oude fat Cadet Rousselle is geen aristocratisch of fantastisch-precieus type, niet meer dan père Lustrucru, de banketbakker, die
d'un chat fait une galantine’.
als mevrouw Rostand rijmt. Het is allemaal een beetje faciel. Men stelt zich de ‘chevaliers du guet’ toch waarlijk niet met een neuswarmertje voor - wel foei - of de wandelende jood.... dat is op het kantje van grof.
‘Voyez comme on danse’ heet een ander, dergelijk album van Delaw. Daar ziet men een niet onkoddige vogelbegrafenis. Tiroler dansers, een bruiloft van Harlekijn's dochter, ‘il était un roi de Sardaigne’, en andere grappige versillustraties, waartusschen bekoorlijke ofschoon poppige landschappen: Heel aardig zijn de illustraties bij den ‘roi de Sardaigne’:
| |
| |
‘C'était un roi de Sardaigne, qui faisait peur aux gens
Il avait mis dans sa tête de détroner le Sultan,
Il avait pour toute armée, quatre-vingt paysans.
Rataplan, rataplan par derrière,
Rataplan, rataplan par devant’.
Men heeft al schik, als men die jolige rijmpjes leest....
Het plan van deze boekjes is aardig, ze hebben wel iets kinderlijks, er valt allerlei in te genieten, maar het is toch niet heel en al fijn werk.
Heel en al grof vind ik die talrijke boeken van Benjamin Rabier, ook in ons land uitgegeven met vertaalden tekst. Rabier's grappen zijn van een waarlijk wat al te kinderachtige soort, daarbij is zijn manier om dieren te teekenen aller-onfijnst. Die honden, katten, muizen, koeien, apen, zijn alle naar één recept, dat op den volkomen rationeelen, op een sterk begrip van het organische gebazeerden trant van Busch geïnspireerd is, maar Rabier wil niet het speciaal hondachtige van een hond, enz, doen begrijpen, hij solt maar wat met altijd éenerlei beesten, waaraan men juist even ziet, dat ze beesten zijn, en niet grinnekende en smoelen trekkende menschen. Neen, dit is te leeg, te hol, te onschoon - alleen maar wat handig. En de handige is in den staat der kunst toch maar een plebejer; aan zijn geest, zijn houding, zijn uitingen ontbreekt alle stijl en décorum, het gaat hem alles te gemakkelijk af, hij behoeft zijn best niet te doen, hij leert nooit nadenken, projeteeren, worstelen en woekeren, hij doet maar, luk-raak. Laten wij toch vooral een zekeren cultus bewaren voor het doordachte, het hartgrondige, het overtuigde en bij de keuze der dingen, die wij het komende geslacht in handen geven, dat zij er van genieten met een genieting, die hun leven waarlijk rijker maakt.
Dat schijnt mij ook niet het geval met de ruwe prenten, door Valvérane gemaakt bij het verhaal ‘ un Robinson malgré lui’, hoe veelbelovend de titel daarvan ook moge klinken, noch met de nog grovere van F. Nunez voor ‘ les Aventures de Jean le fripon’. Hoewel deze laatste teekenaar aardige vondsten doet: een heksendans om een toren, silhouetten van koningen op rotsen, een jongetje, dat te bed ligt in een echt onheimelijke leege slaapkamer
r. de la nézière: un sherlock holmes a quatre pattes.
- vondsten die hij slecht, n.l. onduidelijk en smakeloos uitwerkt. Evenmin boeien mij de handige teekeningen van den medewerker van ‘le Rire’, O' Galop, voor het ‘trois-mousquetaires’-achtige avonturen-verhaal: le capitaine des Cranequiniers’.
Dit is alles meer of minder habiel illustratie werk, waar geen plan uit blijkt en waar geen karakter in zit. Veel beter zijn de illustraties van Gerbault voor ‘l'Ami des enfants’, een verzameling tooneelstukjes.
Deze teekeningen, bijna alle kinderen in achttiende eeuwsch costuum voorstellend, kleine markiezen en markiezinnetjes, omgeven door deftige knechten en maagden, hebben een fijn-beschaafde, goedmoedige grappigheid. Het is alles een beetje stijf en koel, het doet denken aan de Monvel's werk, maar het is minder nuffig. Het is geheel in den geest van die bedaard-geestige tooneelstukjes, die we op school lezen....
Vimar is een dierteekenaar, die meetelt. Zijn laatste boekje: ‘la Poule aux poils’ is niet aldoor mooi. In het begin,
| |
| |
waar menschen en huisdieren, de dieren in natuurlijken staat geteekend zijn, boeien de prentjes nauwelijks. Dan wordt het aardiger, fantastischer. Vimar teekent de dieren dan ook veel mooier, als hij ze een rol kan laten spelen. De kip met haren, die een dierentemmer met hooge laarzen, een
carlègle: une histoire qui finit mal.
revolver in den gordel en een ‘fez’ op is geworden, bevalt mij beter dan de vroegere gewone, die niet zoo heel mooi geteekend is. Ook een leeuw als meneertje, met kaplaarsjes en een hooge hoed, stapt comiekparmantig rond, en struisen en giraffen zijn aardig. Een cakewalk van wilde dieren. Zoo iets maakt Vimar echt-dol, vol jool - en fijne jool!
Maar veel mooier en hooger kunst biedt dunkt mij, het prentenboek van een jongen teekenaar: Album Carlègle (Une histoire qui finit mal. Texte d'Edmund Cuénoud). Een prentenboek, evenzeer als elk ander teekenwerk, kan ons een kunstenaars-persoonlijkheid intiem doen kennen, mits de maker ervan in de eerste plaats natuurlijk een persoonlijkheid is, en dan, indien hij zijn taak maar vooral niet óf als een karwei heeft beschouwd, of juist te licht geteld heeft. Dikwijls ziet men de kinderverhalen illustreerende teekeningen van verdienstelijke artiesten lusteloos of vluchtig behandeld en hoe kunnen zij als ze geen kenmerken dragen
| |
| |
van vreugdige verdieptheid in conceptie en samenstel, mensch of kind dwingen tot aandacht, sterk boeien en veel doen genieten? Zoo is het met vele hedendaagsche dergelijke werkjes; de teekenaar deed nuchterweg zijn best, en verveelt, óf verbergt nauwelijks, dat hij zich niet erg afslooft om iets meer dan oppervlakkig aardig en amusant te zijn; aardig en amusant voor onrijpe geesten - kleine eerzucht!
Carlègle, die veel voor le Rire, le Cri de Paris enz. werkt en misschien de geestigste en fijnste humoristische teekenaar van Frankrijk is, vooral nu Willette toch wat aftakelt, heeft wel zeer veel schik in het illustreeren van dit weinig om het lijf hebbende verhaaltje gehad en er al zijn heerlijke, jolijtelijke vinding en gemoedelijke preciositeit in hoogtij doen vieren.
Ik geloof niet, dat het werk van dezen teekenaar nog de waardeering heeft gevonden, die het verdient. Hij is - en dat vind ik het zeer particuliere in hem - niet een teekenaar die tevens geestig man is, zooals Forain, of een geestig man, die teekent, zooals Caran d'Ache was, maar zijn observatie zelf is schalkachtig behalve juist en fijn. Daar zijn er niet velen, die de plooien van een conventioneele heerenjas zoo luchtigjesraak neerschrijven, de lorgnet die vóor myope oogen hangt, het bontje dat zich kronkelt om den hals van een modieus dametje, of alleen maar een stapeltje kartonnen doozen, een rij winkelladen - of alledaagsche handelingen: de houding van iemand wien laarzen aangepast worden, en die van den knielenden bediende, het gebaar van een meisje dat het haar opmaakt. Hij is een teekenaar van typen, niet van excentrieke, malle, marionette-achtige, maar van zeer echte, representatieve. Zijn prent heeft niets in het oog vallends, buiten het kader tredends, ze is in de eerste plaats zeer geestig en in de tweede plaats zeer smakelijk, alles eraan is geestig en smakelijk, doch het is niet de naar gekunsteldheid meer dan zweemende keurigheid en esprit van Boutet de Monvel's werk. Er is ook niets in van diens quasi-naïeveteit. Neen, het is onbevangen en zeldzaam jolig opteekenen van het geobserveerde en uitgedachte, waarbij elke vorm, zelfs de steilste en simpelste iets pittigs krijgt. Wat kan guitiger en gracelijker zijn dan die telkens terugkomende reclame prent van le Cri de Paris in dit blad zelf, met de genoegelijk lezende oude dame, die voor een rij van portretten harer voorzaten gezeten is? En in zulk een voorstelling toch moet de teekening zelf al het boeiende en grappige leveren.
Carlègle, zeide ik, is een teekenaar van typen, van menschentypen dan natuurlijk vooral, maar hij is hierbij reeds zoo subtiel en vindingrijk in zijn karakteristiek, dat het ons niet verrast, wanneer wij hem in dit boek meubels, huisraad en andere voorwerpen op even overtuigende, onderhoudende en alweer uitermate geestige wijze zien typeeren. Te minder, waar hij zijn vermogen om menschen- en dieren-typen te teekenen van de onderscheidenste soort hier kan gebruiken bij het proces der verbeeldingskracht, die in dingen, die hij altijd toch al zoo mooi weet te kenschetsen, voorwerpen van huisraad en anderszins, levende wezens wist te ontdekken. En zoo werden die levende wezens, welke hij in de levenlooze dingen wist te zien, niet zoo maar mensch- of dierachtige schepselen, die gelijken op de bedoelde voorwerpen, maar tegelijk dat voorwerp, nauwelijks veranderd, én een speciaal mensch- of dier-exemplaar elk. Hij heeft niet, bizarweg, en, maar dan tevens dom weg, beenen en oogen, neus en mond geteekend aan elk der voorwerpen, en ze zoo iets gegeven, dat het voorwerp is, mobiel gemaakt, doch in elk een bepaald levend wezen trachten te herkennen. Hij heeft zijn observatie, dunkt mij, een tijdlang een zekeren koers ingestuurd, en bij het opmerken van vorm en allure van meubels enz., steeds gedacht: op welk levend schepsel, dat ik ken, gelijkt dit voorwerp, zooals kinderen in vlekken of figuren op het behangsel
| |
| |
h. ibels. ‘quand les grands hommes étaient petits’: molière.
de portretten van bekenden zien. Dus volstrekt niet op het papier uit een naaimachine een paard gefantaseerd, of uit groene pantoffels salamanders, doch in de naaimachine een paard, in de klos die er op zit, een ruitertje, en in de muilen salamander-oogen vermogen te zien. Dit maakt dat het rijk vernuft, dat hier bezig was, ons nooit vermoeit, want het zet ons geen gezochtheden voor, maar vondsten.
De geschiedenis komt neer op het volgende bijna niets. Een oude dame gaat uit, en nu hebben meubelen, huisraad en andere voorwerpen het rijk alleen en houden gesprekken, doen spelletjes, vieren feest, maken ruzie en stichten kwaad. Het huisraad is blijkbaar voor het grootste deel oud als de eigenares en heeft een zekeren stijl, of liever zekere stijlen. Die stoelen, die kasten, die tafeltjes zijn geen moderne karakterlooze meubelen: de teekenaar heeft wel geweten, naar welke voorwerpen hij uitkeek om er gelijkenis op levende schepselen en wel karakteristieke schepselen in te ontdekken. Die zware leuningstoelen, op welker zitting bouquetten geborduurd zijn, kunnen eerder doen denken aan wat prenterige bejaarde douairiaires met even stijven rug, zulk een buikige com- | |
| |
mode met breede laden eerder herinneren aan de dikke oud-tante, die onze nieuwsjaarsdagen placht te bederven, dan dat de algemeene burgermeubelen met prullige knopjes en krulletjes tot zooiets hadden kunnen inspireeren.
En behalve dat elk individu (is men geneigd te zeggen) onder dit grappig volkje van persoon- of dier geworden meubelen en dingen aldus een te herkennen type heeft, nam het al een bijzondere, in het samenspel vereischte houding en expressie aan, buigt zich nieuwsgierig over naar gebeurlijkheden bij kornuiten, lacht, danst, maakt buigingen of gedraagt zich op alleszins menschelijke en natuurlijke wijze bij het echt kinderlijke ‘jouer aux visites et à la petite marchande’. Een weegschaal met gewichtjes werd tot een de schalen dragende vrouw met kindertjes, die hand aan hand aantrippelen. Een schoen is een motor, een kruikje de chauffeur, een ketel, jockey, een strijkijzer, paard. De muizenval loopt als poes de muis na, de blaker met domper is een middeleeuwsche jonkvrouw met hoogen punt-tulband, garenklosjes dansen een patertjen langs den kant, een breikous met kluwen werd een slak, en als elders een bekoorlijk meisje zich voor den spiegel kapt, ziet men de cactus-plant voor het venster tot een verliefd kushanden gevend cupidootje ontloken. Een rij glazen op tafel stelt een jongedames-pensionnaat voor, met de gouvernante (een langer glas) op de wandeling vol natuurgenot door tucht gekuischt. Uit een olie- en azijnstel is een hossend span van drie, een man en twee vrouwen gemaakt; de stok in het midden is de man, en de fleschjes verbeelden twee vrouwen. De spuitwaterflesch is een onpasselijk geworden juffrouw, die medelijdend wordt gesteund door een kogelfleschje. Tandenborstel, rouge-pot en poederdoosje zijn man, vrouw en kind, (alles typen tevens) de waschkan in de kom is een roodneuzig matroos in een schuitje, de kam is een Indiaansch opperhoofd, de tanden vormen zijn vedertooi, een boek wandelt rond als rat, een voetkussen is een schildpad. Naast een pot, in de schaduw van het palmpje staat een stel met ketel, daarneven een inktkoker en fleschjes, - het zijn Arabieren met een kameel in een oase!
Behalve dit alles toont ons dit boek in het voorbijgaan een stoet provincialen, bruiloftsgasten en nog enkele andere menschenfiguren die prachtig gekenschetst zijn en genoegelijk daarbij.
Het geheel vormt een zoo wonderlijk vernuftig saamgesteld, zoo opgewekt uitgevoerd, zoo mooi en zoo prettig boek, dat het, dunkt mij niet anders dan vermaken, boeien en leeren kan.
En het is, zoo wil het mij toeschijnen, juist gezien van dezen, en van meer van de beste prentenboek-teekenaars, dat zij zich niet al te veel storen aan de wijsneuzige pessimistische tegenwerping, die wel gemaakt wordt, dat hun op zich zelf mooi en genoegelijk werk door den onvolwassen beschouwer nauwelijks voldoende begrepen kan worden. Het afdalen tot gemeenzaamheid met een ongerijpten smaak, het bedienen van een onbeschaafden humor, het angstvallig vermijden van finesses, die slechts het meer geschoolde oog en de meer getrainde geest waardeert, het ontwijken van alles wat om begrepen te worden, inspanning vergt, heeft geleid tot ‘kinderboeken’, die gewild naief, oppervlakkig, plat zelfs werden. Het pleit m.i. volstrekt niet tegen een kinderboek, wanneer een kind het niet dadelijk alleen en zonder wat toelichting genieten kan. De onrijpe geest zonder leiding op zoek naar ontspanning, vermijdt instinctmatig alle moeite, ook het prettige moeitedoen en begrijpt dus slechts, wat feitelijk beneden zijn bevattingssfeer is. Zoodat men om zoo erg kinderlijk te blijven, zich feitelijk tot den hoveling zou moeten maken van het kind. Boeken, die den volwassene boeien, moeten ook de jeugd boeien, als de motieven niet buiten de jeugdsfeer gaan.
Zoo staat het ook met een ander aardig
| |
| |
prentenboek - nu, tenminste een boek met veel prenten, en geschikt althans voor nogal wat oudere kinderen ‘Un Sherlock Holmes à quatre pattes’ van R. de la Nezière. Het is wel een goed gevonden motief, dat hier gebruikt is - up to date eenigermate, want al schijnt aan de ‘avonturen’ van den al eens gestorven doch tot elks vreugde herrezen gentleman-detective nu toch wel een eind te zijn gekomen, de vondst heeft ingeslagen, en men heeft gelijk van die populariteit allerlei gebruik te maken. Vooral, als men het zoo aardig doet als de teekenaar van dit boek, welks tekst wellicht wat fijner had gekund, en geestiger den handig-sensationeelen stijl had kunnen parodieeren, waarmee de echte Sherlock Holmes door zijn nuchter-vernuftigen impressario Conan Doyle altijd weer werd geïntroduceerd. In dit boek met zijn vele kostelijke gekleurde en ongekleurde prenten is de detective in een hond gemetamorphoseerd en zijn werkzaamheden zijn overgebracht in een dierenrijk van dupes en boeven, misdaad en wrekende gerechtigheid. Het onderwerp bood den knappen en fijnen dieren-teekenaar een prachtige opgaaf. Het boek is groot van formaat en lijvig, en geeft veel, veel ook aan teekeningen. De teekenaar heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt; hij had dan ook blijkbaar innig veel schik in zijn werk, en heeft zich er niet mee vergenoegd den tekst eenvoudig te illustreeren, maar er allerlei zelf bij bedacht. Het eenige, wat op het boek als plaatwerk aan te merken valt, is dat de kleuren meestal toch fijner konden, en dat de ongekleurde platen in een ietwat vale blauwe tint gedrukt zijn, waar flink zwart het beter had gedaan. Het geheele aspect van het werk trouwens, - de tekst geeft er aanleiding toe, hij is niet geheel deftig-Europeesch genoeg en te zeer wild Amerikaansch - heeft iets niet enkel niet zuiver Fransch, er is ook een smaakje aan van Yankeeisme.
carlègle: une histoire qui finit mal.
Het blijkt vooral uit enkele trucjes in de teekening op ondergeschikte plaatsen (caligrafische aardigheidjes, tabaksrook te opzichtig-krullerig, een tapijt, een schoorsteenmantel en zulke dingen) op den band, en als gezegd in de kleuren, die b.v. veel minder delicieus-expressief zijn dan bij Carlègle, en die de teekening nooit verduidelijken, doch de uitdrukking der details verzwakken. Deze prenten zijn daarvoor veel te goed. De vierbeenige Sherlock Holmes is een spitshondje, dat natuurlijk in kleeding en in houding zijn beroemd voorbeeld volgt. In dit opzicht had wellicht de teekenaar zelfs wel verder kunnen gaan, en de beurtelings hevig-nadenkende of opzichtig-achtelooze poses van den Angelsaksisch-koelbloedigen amateur-detective in den hond wat sterker kunnen persifleeren, maar dat is mijn laatste bezwaar en verder heb ik niets dan jolige stichting aan het boek gehad.
| |
| |
Hij heeft er zich op toegelegd (en dat is het fijne van zijn vondsten) om in al deze dieren - en hoeveel verscheidenheid van dieren beeldt hij af! - niet alleen iets menschelijks, maar telkens iets van een bepaald mensch, van een type te leggen. Daar zijn een schildpad-dametje, een bulhond-gendarme, varken-magistraten, aap-Apaches, alle met iets van verwantschap met allerlei menschen, daar is een buffel-senator (een waar Yankee-type) een bok-detective, een schaap-telefoniste, een koe-kellnerin, een muis-dandy, een stier-acrobaat, honden-balletdanseressen, kakatoe-clowns, olifant-musikanten, vogel-zeelui, struis-dames, musch-straatjongens! Meer het mooist komt des vroolijken teekenaars vinding uit, in de vele gedaanteverwisselingen van den hond-detective, zijn held, en van den aap-boef, dien deze achtervolgt.
Zijn amateur detective, het spitshondje, is eerst de impassible, achterover, met de beenen in de lucht, pijpen rookende werkelooze Sherlock Holmes, vervolgens dezelfde man in functie, bedrijvig en bedisselend, dan chauffeur, dan negerzanger, dan bedelaar op krukken, dan straatveger, krantenventer, voddenraper, blinde man, eindelijk besteller of kruier met dienstvaardige trouwhartig-nederige oudmannetjes-allures. De aap, dien deze cameleon-figuur, als het hoofd eener bende Apachen heeft te achtervolgen, is niet minder elastisch en volatiel. Hij is in den beginne een schijnbaar waardig en gastvrij politie-prefect, die met zijn vrouw en dochters (erg afgepast deftige dames-apinnen) allerhoffelijkst de vele diergasten recipieert, op wier bezittingen hij het als aanvoerder der bende gauwdieven heimelijk gemunt heeft. Als hij zich later verdacht heeft gemaakt, vlucht hij in het allerschrilst geruit sport-reiskostuum dat een bookmaker maar dragen kan, om later voor den dag te komen als Japansche bediende! Deze Japansche bediende is een creatie van de fijnste soort. Hij is een aap, een vermomde boef, en een Japanner, in één persoon samen.
Comisch-indrukwekkende tafreelen, weet de teekenaar te maken van de vervolging door een automobiel, van een luchtballon, van de misères der automobilistendievenjagers en van den misdadiger-aëronaut, alles bij nacht, in soms schier pathetisch-fantastisch clair-obscur.
Eindelijk de optocht ter verwelkoming van den triomfeerenden detective, dien zedige eereteefjes met ruikers vergezellen.....
Quand les grands hommes étaient petits geïllustreerd door H.G. Ibels en A. Gérardin, is aardig. De platen van Gérardin zijn knap, fatsoenlijk illustratiewerk, meer niet, maar de begaafde, ofschoon zich zelf bij voortduring zeer ongelijke Henri Ibels geeft veel frappants, in zijn beste, bondige karakteristiek. Mooi zijn de vagebonden en Zigeuners, die hij teekent in de prenten, bij de jeugdgeschiedenis van Jacques Callot, de grootste schilder van dit fantastische volk. En geestig, met iets liefs, de plaatjes, die Jean Baptiste Poquelin teekenen in zijn verhouding tot zijn goeden grootvader, welke zijn neiging tot het tooneelspel aanmoedigde. Ibels weet zijn neiging tot het groteske niet altijd op een afstand te houden, waar dit hem beter voegen zou - maar hij typeert, met weinig middelen, kras.
Hoe zonderling oneigenlijk men in het maken van kinderboeken in Frankrijk te werk kan gaan, toont een boek ‘Petites Vacances’ van Privas en Mme Privas, geïllustreerd (met slappe prentjes, waaraan eenige tweede-handsche fantasie niet ontbreekt) van Paul Guignebault. In dit boek staan op het schutblad de minzaam-mondaine, salonfähige portretten van de auteurs.... Hoe slordig gedacht, hoe oneenvoudig. Er zijn nog enkele kindercourantjes aardig geïllustreerd door Avelot, Pinchon e a. En wie weet, wat nog komt.
|
|