Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Johan de Meester, Geertje, Tweede, goedkoope druk, twee deelen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1911.Eindelijk, zes jaren na de eerste - zes jaren van nederlandsche letterlievendheid! - een nieuwe druk van De Meester's Geertje, een verbazend goedkoope nu gelukkig - waarlijk, het schijnt een wonder, zelfs in de tijden der Wereld-bibliotheek, deze twee groote, ruim, duidelijk en op mooi papier gedrukte deelen voor nog geen twee gulden! - Te verwachten is dat het mooie boek er een nieuw publiek mee bereiken zal, het publiek dier ‘meer eenvoudigen van hart, zij 't ook frisscheren van verbeelding,’ waarvan Coenen sprak in zijn Dickens-boekje (met een ‘onverwachte tegenstelling’, die men den Charivarius van 't Groene weekblad onder de oogen zou kunnen brengen). En te hopen, dat dit nieuwe, dit frissche, dit onbevangener publiek ook vatbaarder zal blijken voor de warmte van zuivere menschenmin, de bekoringen van geestige typeering, dankbaarder vooral voor de schoonheid der liefdesverheerlijking, hier mildelijk geboden in een boek, waar geen woord in staat of het is wáár en echt, het is doorvoeld, het is neergeschreven in de diepe oprechtheid van ontroeringen die tot het extatische zijn gegaan. Moge deze nieuwe goedkoope editie dan in dit nieuwe, het goedkoope behoevende publiek worden opgezogen, als een regenbui in een verdroogd land, zoodat, voortaan in sneller tempo, telkens nieuwe edities, als nieuwe regenbuien, worden verlangd en verwerkt - tot andere mildheid! Een mooi boek, een bezield boek, een gróót boek, een van de allerbeste nederlandsche romans, een krachtige uiting van vurige liefde voor het reine, het on-schuldige, het in zuiveren hartstocht hoog oplevende, van grimmigen haat tevens, haat aan het vulgaire, het platte, het ploertige, het lage. Volgens de heeren theoretici van het tijdschrift ‘de Beweging’: een laatste uitbloei van het ‘realisme’; volgens mij: een boek, dat onsterfelijk blijken zal door zijn diepen gloed, zijn innige menschelijkheid, zijn ridderlijke liefde- en vrouw-vereering. H.R. | |
Adriaan van Oordt, Nagelaten Werk, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1911.Wat schoone weemoed wijlt over dezen titel! ‘Nagelaten Werk’ van een veel te jong gestorvene. Van ‘oninbare posten’ stamelde ontroerd de dichter Boeken bij de onthulling van een gedenksteen op Van Oordts graf. Ziehier dan de eenige post die nog inbaar bleek te zijn.... Het is zeker niet heel veel. En ook is het niet, lang niet alles tenminste, zoo schoon en zoo belangrijk als Irmenlo en Warhold. Maar het is wél alles zuiver en goed, de oprechte uiting van een krachtig, kern-echt kunstenaar, een dichter, een uiterst gevoelig en zeer edel man. Het natuur-gedicht April vond ik van deze samenlezing wel het allermooiste, het allerdichterlijkste. In een wonderteeren, ingehouden extatischen toon is die lieve idylle: Een Liefde in Limburg geschreven. Maar het diep-weemoedigst, en daardoor, bij hun lente-achtige mooiheid, voor mij het aantrekkelijkst toch zijn die laatste ‘Notities’ en, vooral, dat kort-afgebroken ‘Roman-begin’.... O, dat zulk een begin hier een einde zijn moest! Dit boek zal er wel een blijken voor de vrienden van den dichter. Maar die behoeven niet weinigen te zijn en zullen steeds méér worden. H.R. | |
[pagina 261]
| |
Wally Moes, Larensche Dorpsvertellingen, 2 dln, Amst., v. Looy, 1911.Verscheidene van de hier geboden vertellingen zijn den lezers van Elsevier's Maandschrift welbekend. De redactie is er trotsch op Wally Moes als schrijfster te hebben mogen inleiden. Zij is een zeer goed schrijfster, ofschoon zij maar weinig litterair-artiste of woordkunstenares - dit nu eens in engeren zin - kan worden genoemd. Zij schrijft n.l. uiterst eenvoudig, kunstloos zou men zoo zeggen. En toch is haar werk goede, gave, zoo dan al geen gróóte kunst. Het kan haar misschien niet schelen of het kunst is. Maar het ís toch kunst. Haar ‘geheim’ is haar menschelijkheid, haar meevoelen met en begrijpen van al die min-of-meer brute of gevoelige, min-of-meer domme of slimme Larensche menschen om haar heen. D.w.z. van de boeren en boerinnen, de landloopers en de bedelaars - niet van de dames en heeren schilderessen en schilders, dilettanten, vegetarieerende kolonisten enz. Want bij dezen schijnt zij geen sujetten te vinden voor haar schrijf-, zoo min als voor haar schilderkunst. Het is niet de cultuurmensch die haar aantrekt, maar de oermensch, de instinctmensch, voor zoover die nog ergens over is. Haar geheim - d.w.z. het geheim van haar charme (blijft niet eigenlijk alle charme in den grond geheimzinnig?) is dat zij juist deze, vaak zoo ondoorgrondelijk schijnende, lieden na langjarigen omgang zoo goed is gaan kennen en begrijpen, en dat zij van hen is gaan houden, zooals zij zijn, zoo bruut als ze zijn, zoo ruw, zoo hard, zoo.... al wat ge maar wilt! Zoo als ze zijn! Leg eens een boerenvertelling van Cremer naast de hare en ge zult iets leeren verstaan van de evolutie onzer kunst in de richting der waarheidsliefde, der échte mensch- en levens-liefde. Wally Moes heeft vele jaren met deze Larensche dorpelingen omgegaan, zij is van hen gaan houden en nu vertelt zij van hen - gelijk C.V. verderop in deze kroniek zeer juist opmerkt - ‘geduldig, gelaten-objectief en boeiend’, met ‘humor van een verstandige, stille, zachtzinnige soort’. Het heeft mij getroffen, dat C. V's karakteristiek van Wally Moes' schilderkunst ook op haar vertellingen bijna geheel toepasselijk zijn zou. Alleen - onwerkelijk gekleurde kinderkopjes, met ‘opgelegde heiligheid’ heeft zij in de litteratuur nog niet geproduceerd. Moge zij er steeds voor bewaard blijven! 't Schijnt ook zoo heelemaal haar aard niet! H.R. | |
M.H. van Campen, Schetsen en Critische Opstellen, 's Grav., N.V. Elect. Dr. ‘Luctor et Emergo’, zonder jaartal.Maar ziehier een heel ander soort schrijver! Dat wil zeggen.... oh! men gelieve vooral geen oogenblik te meenen dat het dezes aard wél zijn zou ‘onwerkelijk gekleurde kinderkopjes’ te teekenen ‘met opgelegde heiligheid’. Daar is het waarlijk ver van daan! Van Campen's liefde voor de menschen moge dan minder episch-objectief, meer lyrisch, soms zelfs wat roezig opgewonden zijn, zijn liefde geldt, evenals die van Wally Moes, het menschdom zooals het is. Hoe gaarne ook hij 't zou willen zien worden zooals zijn droom misschien het ziet, genoeg schoonheid onderscheidt zijn diep aandachtige blik bij dat levende menschdom om er verrukt van te zijn. Neen, het groote verschil tusschen een schrijfster als Wally Moes en een schrijver als Van Campen steekt in de manier van schrijven, bij elk van hen volkomen natuurlijk, direct voortkomend uit hun natuur, hun soort van aanleg en talent. Doch aanleg en talent zijn zoo verschillend bij hen. Ik zeide het eigenlijk reeds. Wally Moes vertelt, in schijnbare onaandoenlijkheid, met wat zachten humor als eenig persoonlijk element, Van Campen beschrijft, omzingt, koestert zijn figuren - hetzij hij ‘schetsen’ schrijft of ‘critische opstellen’ - hij wordt soms haast verliefd op hen! Wally Moes vertelt een op-zich-zelfstaand geval of een lange levensgeschiedenis, beide vaak in weinige, | |
[pagina 262]
| |
korte, directe volzinnen. Van Campen vindt geen woorden genoeg om een enkel levensmoment van een zijner menschfiguren tot in zijn diepste diepte te benaderen. Wally Moes gebruikt voor haar verhalen de uitdrukkingen, geheele zinnen soms, die zij dagelijks om zich heen hoort en zelf bezigt; wanneer gij maar begrijpt wat zij te vertellen had, is het haar voldoende. Lang niet alzoo Van Campen! Hij maakt nieuwe woorden en vat de oude op ongebruikelijke wijze te zamen, zijn sensitiefheid kan geen vrede hebben met te veel gebruikte, verslapte manieren van zeggen, hij zoekt naar het nieuwe, dat tevens het zeer preciese zijn moet. Maar vooral: hij heeft een voortdurende behoefte het beschrevene te doen opleven in precies dezelfde stemming, zooals hij het in werkelijkheid of in zijn verbeelding voor zich gezien heeft en als omdroomd van hetzelfde gevoel, dezelfde gedachtesfeer. Neem den eersten zin van de schets ‘Blijmoedig Leven’ tot eenig voorbeeld: ‘In de stilte van den avond hoorde ze den wagen knerpen over het pad, een eenzaam geluid van pijnlijk voortgezwoeg, in-zich-zelf-verdiept: 'n uiting van iets, met haar in beveiligend verbond, beleidvol-zeker haar meevoerend tusschen het roerlooze apart-en-geheim-levende omme’. Heeft het eenvoudige meisje in den wagen dat geluid werkelijk zoo gehoord: eenzaam en in-zich-zelf-verdiept, 'n uiting van iets met haar in beveiligend verbond? Ik twijfel er aan. Het is, meen ik, de heer Van Campen die zich denkt, droomt, voelt, in de plaats van dat meisje en weergeeft wat hij daarbij voelt, droomt, denkt. Ziehier een schijnbare (immers zij is zeer levend!) zelfweerspreking, een socialist die in kunst ziet: de allerindividueelste expressie van het allerindividueelste gevoel. Hij schijnt een beetje uit den tijd, maar, nogmaals, hij lééft. En wat zégt ook dat ‘uit den tijd’? Waarom zouden wij alles wat mooi en goed is niet in en óm zich zelf bewonderen, het denkend búiten den tijd? Ik voor mij zal altijd mijn best blijven doen te schrijven in voor ieder on-middellijk verstaanbare woorden en daar gaarne wat voor opofferen van de uiting mijner diepst eigene, misschien wel onuitsprekelijke, gemoedsbeweginkjes. Maar ik kan toch zéér genieten van het werk eens schrijvers, die niets daarvan op te offeren verlangt, maar zijn hoogste voldoening vindt in het weergeven van elk zijner verbeeldingsimpressies met woorden, of manieren van zeggen, waarvan misschien alleen hij zelf, misschien ook nog eenige andere, even sensitieve artiesten, de fijne saveur kunnen doorproeven.... Verder wil ik liever niets zeggen over dezen bundel, die, om het eens heel hoffelijk uit te drukken, naar mijn zin wat té veel getuigt van de veelzijdigheid zijns auteurs: Twee z.g. ‘schetsen’ n.l. De Zuster (den trouwen Elsevier-lezer welbekend) en Blijmoedig Leven, vier ‘critische opstellen’ (over wel zeer verschillende sujetten) en elf bladzijden aphorismen (voel- en denk-beelden noemt ze de schrijver; en het zijn wel zeer typische en interessante openbaringen van zijn extatischen, tot het mystieke geneigden ziele-aard). Het eigenaardig joodsche, trots alles en altijd nog oostersche, gemoedsleven is in den schrijver van Bikoerim en van deze schetsen en opstellen wel tot iets zeer bizonders, uiterst belangwekkends en schoons opgebloeid. Zal ik u nu nog vertellen, dat ik, die langzamerhand al een oude rat in de kritiek begin te worden, het met den schrijver dezer ‘critische opstellen’ niet altijd en overal roerend eens ben? Och kom! Laat ieder maar trachten op zijn eigen wijze... de moeite waard te zijn. H.R. | |
Modern-Bibliotheek, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1. F. de Sinclair, Om Papa's Principe, 2. M. Verster-Bosch Reitz, De drie dames Cnussewinckel, 3. Louis Couperus, De Zwaluwen neergestreken.Deze uitgave, waarvan de uiterlijke verschijning niet bepaald oorspronkelijk en de titel al héél onhollandsch, en lichtelijk snobbish, aandoet, schijnt wel iets dergelijks te | |
[pagina 263]
| |
bedoelen als - nu gelukkig al weer eenige jaren geleden! - dat andere goedkoope serietje, van de Hollandia Drukkerij, getiteld: Blijde Kunst. Die bedoeling is de menschen te laten lachen (Sinclair en Verster) althans ze te amuseeren, of aangenaam bezig te houden, met lichte causerietjes (Couperus). Nu, lachen dat doen we natuurlijk allemaal graag, maar dan toch liefst zóó, dat, als we later terugdenken aan 't geen waaróm wij gelachen hebben, wij weer opnieuw.... minstens glimlachen. En zoo ging het ons met de twee eerste nummers dezer serie niet geheel. Wij hielden een ietwat weeïgen nasmaak over. Trouwens al terwijl wij die boekjes lazen hadden wij nu en dan de, tamelijk pijnlijke, sensatie, die ook een slechte clown ons wel eens gaf, n.l. van iets bij te wonen wat de bedoeling heeft ons aan 't lachen te brengen, terwijl wij toch.... met den besten wil.... heusch, het is een beetje wee, zelfs om er over te schrijven. Het boekje van Couperus daarentegen, dat ons bijna bestendig glimlachen deed, doet dat ook nu nog, als wij terugdenken aan sommige van zijn bladzijden. Mevrouw Verster, de knappe beeldhouweres, die tevens in den laatsten tijd een knappe schrijfster is gebleken, moet zich hoeden voor dit ‘would-be’ lach-genre. Het gevaar ervan is: afzakken tot het Justus-van-Maurik-achtige, het onechte. Zoo'n enkel boekje komt er natuurlijk nog niet veel op aan (er zijn trouwens ook wel heel aardige dingen in; mevrouw Verster is iemand van geest en gevoel, dat is zeker!) maar 't moet er toch maar bij blijven. Geest en humor zijn kostbare zaken; men kan er daarom juist niet voorzichtig genoeg mee omgaan. De heer F. de Sinclair heeft ook nog altijd 'n beetje talent. Maar, als hij zich niet haastig bekeert, twijfel ik toch aan het behoud - ook van dat restje. Herinneren de Elsevier-lezers zich nog de eerste novellen met dezen naam geteekend? Zij waren niet bepaald grappig, maar wel boeiend, belangwekkend en.... helaas! waar blijven de knappe jongens?.... veelbelovend. De heer F. de Sinclair tracht ons tegenwoordig malle uien voor citroenen in de handen te stoppen. Maar dat zal niet lang lukken, want.... wij ruiken het! H.R. | |
Mr. H.L.A. Visser, De Psyche der Menigte, bijdrage tot de studie der collectief phychologische verschijnselen Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1911.Dit boek heb ik met groote belangstelling gelezen en ik geef mij nu 't genoegen het hier aan te kondigen - een werk als dit te beoordeelen behoort niet tot mijn competentie. Welke wetenschap zou voor den romanschrijver interessanter kunnen zijn dan de psychologie, zoowel die van het individu als die der menigte? Is het niet prikkelend na te gaan of de geleerden met hun onderzoekingen tot dezelfde conclusies komen omtrent enkeling of menigte als wij met onze instincten? Voor mij althans was het zoo. Zie ik goed dan heeft Mr. Visser dit boek voornamelijk geschreven om wat wegwijs te worden in zijn studie-materiaal en zijn eigen voorloopige gevolgtrekkingen te noteeren. Een meer kompleet overzicht, zoowel van de geschiedenis als van den stand der kwestie, alsmede een vollediger aangeven van eigen standpunt, 't zal alles wellicht later volgen. Ik voor mij ben voorloopig dankbaar, iets te weten te zijn gekomen omtrent de voornaamste geschriften over de ‘psyche der menigte’. Ook wat Mr. Visser aangeeft als ‘prophylaxe’, tegen ‘psychische infectie en epidemieën’ daarvan, heeft mij zeer geïnteresseerd. Want ziet ge, zooveel is zeker, voor u en mij, maar voor mij misschien nog méér dan voor u: wij moeten allen trachten ons krachtig te versterken tegen die dikwijls zoo funeste, zij het dan ook slechts tijdelijke, veranderingen in onze psyche, te weeg gebracht door de aanraking met al wat saam te vatten is onder de benaming: menigte. Dat dit voor mij misschien nog noodiger is dan voor u, zeg ik omdat ik criticus ben. Een criticus m.i. moet zich | |
[pagina 264]
| |
buiten den invloed van ‘stroomingen’ en ‘scholen’ kunnen houden, want zeer waar lijkt mij, wat Mr. Visser omtrent die stroomingen en scholen zegt (op bl. 89-91): ‘Eulenburg meent dat een soortgelijk verschijnsel als de “Enge des Bewusztseins” bij den individu, ook bij de groepen is waar te nemen. Ze bestaat daarin, dat gelijktijdig slechts een bepaalde gemeenschappelijke kring van denkbeelden kan doordringen. De overige denkbeelden blijven latent, tot een bepaalde verzadiging, gelijkend op de vermoeienisverschijnselen bij de individuen, is ingetreden; eerst dan kunnen die andere denkbeelden weer toegang krijgen. Men vindt zeer talrijke voorbeelden daarvoor in het overheerschen van een geestelijke strooming binnen bepaalde kringen, die meebrengt dat een andere strooming niet tegelijker tijd kan opkomen. Men denke aan de romantische school in de dichtkunst, aan de volkomen andere wijze van zien en ontwerpen van schilderscholen; bij de overheersching der eene is voor een andere opvatting binnen dien kring volstrekt geen plaats meer, tot eindelijk door de volledige opname en absorptie van het eerste denkbeeldencomplex, een verzadiging en tengevolge daarvan een afname dezer opvatting intreedt, oudere denkbeelden weer meer naar voren komen, zich met de aanwezige vereenigen en vermengen, of er plaats voor een geheel nieuwe opvatting ontstaat. Opmerkingen in dien geest komen ook reeds voor bij Schäffle. Zooals men dagelijks zien kan, is, volgens dezen, de “öffentliche Geist” spoedig vermoeid, hij moet telkens zijn krachten weer verzamelen. Richt die geest zich dus b.v. intensief naar één richting, dan worden de andere richtingen verwaarloosd. Giddings, die meer de aandacht vestigt op de andere zijde van de quaestie, de kracht der dissociatie “which at any moment may become active, destroying the bonds that hold the social groups together and dispersing the elements of social activity for reunion in new relations”, komt tot dezelfde conclusie. De volksgeest vertoont een bijna regelmatige wisselling, een voortdurend slingeren tusschen contrasten. In wetenschap, kunst, moraal en recht zien wij telkens elkaar aflossende scholen, richtingen en beginselen’. Zoo is het! En dus: prophylaxe, phrophylaxe voor den criticus! H.R. | |
Franck's Etymologisch Woordenboek der Ned. taal, 2e druk, door Dr. N. van Wijk, afl. 1-9 (‘Aagt’ tot ‘Scheef’), 's Grav., Mart. Nijhoff, 1911.Welke wetenschap - zoo vroeg ik hierboven - zou voor den romanschrijver interessanter kunnen zijn dan de psychologie? Men gelieve - de waarschuwing komt wel wat laat! - dezen volzin te lezen met den klemtoon op het woord roman. Immers voor een schrijver, een schrijver-zonder-meer, voor ieder die goed te leeren schrijven begeert, is er toch misschien wél nog interessanter wetenschap, n.l. die van zijn materiaal zelf, van zijn taal, van de oorspronkelijke en huidige beteekenis der woorden, van hun verklaring en hun afleiding, hun etymologie. Een goed etymologisch woordenboek, ziedaar voor elk hartstochtelijk schrijfmensch iets heerlijks om in te grasduinen (volgens ‘Franck’ 2e dr. bl. 212: om in te gaan als in grazige duinen, om zich in te verlustigen). Ja, dit werk van Franck, - en van Dr. van Wijk dan nu - een onwaardeerbaar ding voor ons schrijfmenschen is 't. Sla het op waar gij wilt en gij zult iets interessants vinden, iets wat ge nog niet wist en iets dat voor u van belang is. En dit toch eigenlijk niet alleen als ge een ‘schrijfmensch’, doch ook als ge maar gewoon iemand zijt die zich gaarne rekenschap geeft van wat hij doet of zegtGa naar voetnoot*). H.R. | |
[pagina 265]
| |
Mr. H.F.W. Jeltes, Willem Roelofs, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1911 (met portret).Denkt men bij dit nieuwe boek van Mr. Jeltes aan zijn vroeger verschenen uitgave van Bosbooms brieven, dan ontdekt men zijn programma. Hij wenscht zoowel het menschelijke als het kunstenaars-beeld een vaste basis te geven en in zooverre is zijn optreden een verheugend teeken des tijds. In de plaats van het anecdotische - waardoor de weg tot zoo menigen kunstenaar der vorige eeuw verwilderd en onbegaanbaar is gemaakt - moet het dokumenteele komen, en voorzoover dit boek dezen wensch in vervulling brengt, beteekent 't een beslisten vooruitgang. Ik vergis mij wel niet, wanneer ik onderstel dat het Jan Veth's geschriften over de jeugd van Jozef Israëls, van Jacob Maris en van Breitner geweest zijn, die den stoot gegeven hebben tot deze wijze van arbeiden, geschriften waaraan de strenge geschiedkundige even veel vreugde beleven kan als de liefhebber eener geestige en tot het wezen doordringende karakteristiek. Daarvoor pleit ook, dat Jeltes met zijn breedste historische documenteering aan gene zijde der grens van Roelofs' kunstenaarsjeugd blijft. (Men zou dit tijdperk allicht uitgebreid wenschen tot aan des schilders eerste optreden in de wijde openbaarheid, vallende, naar de voorhanden bronnen uitwijzen, in het jaar 1841, toen die tentoonstelling te 's Gravenhage gehouden werd, waar zijn werk, evenals dat van C. Immerzeel om ‘de breede behandeling, het warme koloriet,
willem roelofs.
de knappe teekening’ werd geprezen. Het landschap, dat daar hing, werd verkocht. Roelofs was toen 19 jaar. Ook dat reeds twee jaar later een blijvend gebrek van zijn kleur, haar hardheid n.l. werd opgemerkt, zou wel vermeld mogen worden, vooral daar zulk een bewijs van inzicht, in een overigens onkritischen tijd, een groote zeldzaamheid is. Niettemin - wat hier aan intieme zoowel als openbare getuigenissen aangeboden wordt, zal voor den toekomstigen geschiedschrijver, niet alleen van Roelofs' carrière, maar van het geheele tijdperk van veelvoudig nut zijn. Aan het portret van den mensch, den zoeker, en den geleerde, zijn eenige belangrijke trekken toegevoegd, die vooral ook de karaktervastheid van den man doen uitkomen. In den ijver des verzamelens werd ook heel wat opgenomen, dat gevoeglijk achterwege had kunnen | |
[pagina 266]
| |
blijven; het verwaarloozen van on-essentieele détails had de forschheid van het beeld alleen ten goede kunnen komen. Te verwachten is, dat de schrijver bij toekomstigen arbeid meer en meer tot een methode en een vorm geraken zal, die van verhoogde strengheid getuigen. Ook Roelofs' uitingen en oordeelvellingen in brieven brengen nader tot het begrip van veel wat moeilijk verstaanbaar was in de taal van dezen schilder. Wij weten thans meer van wat hij wilde, en de afstand tusschen het willen en het bereiken wordt ons duidelijk. Weliswaar, in zijn algemeene schatting van deze kunstenaarsfiguur schijnt Jeltes mij te ver te gaan. De warmte van zijn sympathie voor den sanguinischen zoeker beïnvloedt zijn oordeel. Niet alsof hij de grenzen van Roelofs' kunnen als schilder zou overzien; bij de waardeering van zijn persoonlijke prestaties erkent hij beperkingen genoeg. Maar zijn rol bij de algemeene vernieuwing der Haagsche kunstgemeenschap slaat hij te hoog aan. Het boek doet daarover een reeks van vragen rijzen, de beantwoording waarvan de - ongetwijfeld beteekenisvolle, maar in 't algemeen toch sterk overschatte - plaats, die Roelofs in deze ontwikkelings-geschiedenis toekomt, vast zou stellen. Het zijn deze vragen vooral die in breederen kring belangstelling wekken zullen en daarom hier eenigermate in het licht gesteld worden mogen. Er is een plaats waar Roelofs ‘de baanbrekende wegwijzer’ der Haagsche school wordt genoemd, en een andere waar deze bewering nader gecommenteerd wordt, terwijl voor dezen schilder niet alleen de - trouwens onbestreden - roem wordt opgeëischt van de eerste geweest te zijn, die de franschen van Barbizon op hun vernieuwende waarde schatte, maar tevens de verdienste van hen aan de latere vaderlandsche landschapschilders geopenbaard te hebben. Tegen dezen gedachtengang nu valt nog al het een en ander in 't midden te brengen. Het landschap dat Roelofs bij voorkeur opzocht en schilderde, is er een door bosch of heuvelketen nauw-omgrensd, aan 't water onder zware lucht - de romantische uitzondering in het hollandsche land, waarop de formule van Fontainebleau menigwerf is aan te wenden. Het landschap der Hagenaars is de vrije, ruime vlakte onder de lichte, vluchtige nevels van een machtig luchtruim, waarin de latere meesters hun eigenlijk terrein ontdekten - enwaarbij de franschen noch tot leiding noch tot vertolking in staat zijn. Daarmee valt tevens de hier herhaalde bewering, dat het de Constables en Bonningtons zouden geweest zijn, die het aansluiten op de hollandsche oude-meesters ook in den Haag bewerkten; men had deze vreemde tusschenpersonen hier niet noodig, de onmiddellijke aanknooping was hier wel zoo natuurlijk en wordt trouwens bewezen door de jeugdwerken der voornaamste meesters zelven. Men zal er toe moeten besluiten den ouden Roelofs wel als een voornaam voorganger der algemeene revolutie aan te duiden, als een bodem-bewerker en ernstigen zoeker - maar dit alles in geïsoleerde positie (tegenover de hoofd-ontwikkeling) waarmee de latere landschapskunst op geen enkel beslissend punt aansluiting vond of vinden kon. Wel is zeker, dat Roelofs aanspraak maken kan op zulk een genetische beteekenis voor.... België. Zijn kunst schijnt ons in de nabuurschap der tot dezelfde periode behoorende landschapschilders van de Brusselsche en Antwerpsche musea veel meer thuis dan in den hollandschen kring. (De verwante trekken in het vroege werk van Gabriël worden hier in 't licht gesteld op een wijze, waardoor de beweerde vaste betrekking tot Roelofs merkbaar zwakker komt te staan). En eerst ginds doet zich zijn van louter persoonlijke prestatie tot het genetische aangroeiende beteekenis goed en duidelijk begrijpen. Misschien stelt de verdienstelijke biograaf van den ouden Roelofs er belang in deze belgische samenhang nader te onderzoeken. Daarmee zou hij ons een waardevolle vervollediging geven van zijn boek, dat er door zou worden tot een, op belangrijk en lastig terrein, alleszins betrouwbare gids. Dr. Max Eisler. | |
[pagina 267]
| |
Wally Moes bij de wed. G. Dorens & zn.Zoo er één kunst is die onsterfelijkheid en eeuwige jeugd bezit, dan is het die, welke belangstelling, liefde, eerbied voor het menschelijke toont. Als wij van ideeën eens beu mochten zijn, tijdelijk, en twijfelen aan regelen van aesthetica niet alleen, maar ook aan die grootere schoonheid, waarin wij zoo gaarne gelooven, dan rest toch nog het menschenleven, en zijn vreugden en smarten, zorgen en zaligheden om iets in ons te ontroeren.
wally moes. studie voor het schilderij ‘pap eten’.
Een gezin bij den haard, een vrouw die een kindje voert, een recht in het zedig gelaat gekeken meisje met vriendelijke oogen, een heksig oud wijfje in een winkeltje, knusjes donker als een uil in een boomholte, met al deze eenvoudige onderwerpen zien wij de stemmig-, zacht-modelleerende teekenares Wally Moes innig vertrouwd. Er is een onopgemaakte, pose-looze, natuurlijke liefheid in die boerekindertjes, die stil kneuterig bezig zijn, zingen, breien, of toekijken naar de bereiding van het maal door moeder. Het is niet het geval wat Wally Moes vooral schijnt te interesseeren, het geval als kleur- en licht- en atmospheer-geheel of zelfs als expressie-geheel; de menschen zijn haar een object, van hen vertelde zij immer met potlood, krijt en verven, even geduldig, gelaten-objectief en boeiend als zij dit in den laatsten tijd met de pen bleek te vermogen. Met meer piëteit nog dan juist verteedering, (want verteedering veronderstelt een zich laten gaan op gemoedsdriften, een verliezen van objectiviteit) beeldt zij uit, niet altijd voluit mooi, niet altijd volstrekt vast en beheerscht, - maar steeds eerlijk, bedachtzaam en zelfs met devotie, die ietwat vage vrouwen en kinderen, met de rustige oogen en de stil-nijvere vaardige handen; er is een gevoel van veiligheid in haar omgaan met dit Larensch sujet, dat door meeleven en begrijpen en niet meer verbaasd zijn, gekomen is. Er is ook humor van een verstandige, stille, zachtzinnige soort. Er is een verdieptheid in het bestaan dier menschen, die heeft afgedaan met een goedkoopen nadruk op het curieuse. Aan een paar kinderkopjes, gekleurd, en wat onwerkelijk gekleurd, is helaas een reuk (een niet gansch aangename) van heiligheid, opgelegde heiligheid, symboliek of weet ik veel wat, en daardoor minder | |
[pagina 268]
| |
vrooms, minder innigheid, minder poëzie. Want de kracht van deze kunstenares, een stille kracht, ligt in haar beminnelijk, geduldig doorvoelen van heel eenvoudige dingen, fluisterend aanduiden van het subtielere, het geestelijke, en daarom is het zoo jammer, als zij de dichterlijkheid gaat cursiveeren. Ik denk nu aan die staroogende profieltjes van dweperige meiskes, bloemetjes houdend, met eenige gemaaktheid; waarlijk, Wally Moes behoeft zulke middelen niet. Maar voor de rest, ik vertrouw op het ‘succes’, geen ‘succès de scandale’ ditmaal, noch een ‘succès d'estime’, maar een van genegenheid, van deze kunstenares. Zoolang er nog iets is ook in ons geslacht, van vreugde in begrijpen, van trouwhartig meeleven, zonder sentimentaliteit, maar ernstig en overgegeven, met menschelijke dingen, zoolang zal een kunst als deze op warme vrienden kunnen rekenen. Het zou een verlies beteekenen aan geestelijk goed, indien wij talenten en intellecten, indien wij harten als dat van Wally Moes gingen miskennen en verwaarloozen; het zou beduiden dat luidruchtige kamp om wachtwoorden en stelsels onze ooren en oogen had bedorven, doof en blind gemaakt voor bedaarde maar bezielde uitingen van belangstelling in het menschelijke. C.V. | |
C.J. Maks bij Buffa.Grooter tegenstelling dan tusschen het werk van Maks en dat van Wally Moes is wel nauwelijks denkbaar. Schaften bij deze schilderes altijd weer belangstelling en sympathie voor het leven en zijn duidingen den prikkel tot produceeren, hier ziet men, zelfs in ongewone, ja in hinderlijke mate dit object veronachtzaamd, miskend, vergeten. Alles schijnt hier een pretext voor kleurtegenstellingen en combinaties, en zelfs de teekening schiet er bij in. Het is niet zoo zeer het gebrek aan beheerscht teekenvermogen, wat hier zoo ontstemt, maar de onverschilligheidvoor lijnexpressie, zoowel in het detail als in de compositie. Ik betreur niet een afwezigheid van de vormbegrenzing, om zich zelf, want ondanks zulk een gemis aan precisie kan alles zeer juist op zijn plaats staan, en kunnen de verhoudingen alleen al een globale vormbepaling geven, zooals dat zoowel bij Breitner als bij Isaac Israëls in hun van dessin meest schijnbaar achteloos schilderwerk nog het geval is. Ik mis vooral het levende dat onder tonen en tinten moet schuilen, en ze moet dragen. Het schijnt wel, of de schilder Maks toch vroeger - zie dat groote schilderij met de familiegroep en de negers, - naar iets meer preciseering van teekening, en tevens naar zoo iets als typeering van vormen en houdingen gezocht heeft. Wel is daar alles erg-poppig stijf, maar er is toch het een en ander, dat op pooten staat, al zijn het dan ook houten beenen. Nu is zijn nieuwste manier zeker niet prutserig, benepen, of schriel en om den dood niet saai. Altijd drieste en soms rijke volle kleurwolken zijn tegen elkaar niet geordend, maar gesmeerd, en is er al geen | |
[pagina 269]
| |
raffinement, er is zekere vrij brute aisance, die niet voluit onaangenaam aandoet. Ik waag een vermoeden, dat het den schilder vaak te doen is om zijn figuren in zonnigheid en buitenachtig licht te doopen, en waarlijk dat bereikt hij, bijvoorbeeld in dat vroolijke gezelschap. Maar o jerum, dat licht doet die lui uiteen vallen, zoo weinig corps hebben zij. Waarachtig, men denkt even aan een postzegel-schilderij, niets dan kleurtjes. En ik geloof niet, dat het buitenlicht verplicht is de dingen zoo wild in en door elkaar te gooien. Het best van al het hier geëxposeerde - dat ik bijna zonder exceptie al meer heb gezien - lijkt mij dat meisje in het zwart, want daarin is werkelijk iets als een karakteriseering van een in die kleur gehuld wezen verkregen. Maar wacht: streeft Maks naar nog iets anders dan naar zekere weelde van tonaliteit? Ik vrees bijna, dat hij (die zoo koud blijft voor de duiding van het leven dat zijn model is, telkens weer, die noch typeert, noch portretteert) bij vlagen, bevliegingen heeft van dolle symboliseerwoede, en dan rare, sauserige, mystieke, wierookdampjes doet opgaan over het toch al schier slordig aangegevene, in plaats van te beginnen met een tasten naar den kern. Hij zal waarlijk elke neiging van dien aard uit zijn hoofd moeten zetten òf wel - heelemaal van nieuws afaan beginnen te teekenen. Maar hij kan ook, als dat hem liever lust, den colorist in zich verfijnen en zóó iets wezenlijks bereiken. C.V. | |
Etsen door graaf von Kalckreuth bij Artz & De Bois.Bij tijd en wijle worden wij in de gelegenheid gesteld met het werk der meestbeteekenende graphische kunstenaars van dezen tijd kennis te maken. Enkele kunsthandelaars houden zich in ons land met het verhandelen van oorspronkelijke prentkunst op te waardeeren wijze bezig. Dat zij daarbij hun eigen belang over het hoofd zien, zou dwaas zijn te verwachten, nog dwazer te beweren. Doch het waardeeren in dit commercieel werk zit in het feit dat door hun streven voor buitenlandsche kunst vaak aandacht gevraagd en belangstelling gekweekt wordt, die beslist gewaardeerd kan worden en door eerste-rangs buitenlandsche schilderkunst moeilijk is te vervangen, om de eenvoudige reden, dat die niet zoo vlot hierheen te voeren is. Whistler, Zorn en Redon b.v. om enkele uiteenloopende kunstenaars te noemen, kent men hier in Holland bijna uitsluitend door hun graphisch werk. En nu is het wel merkwaardig, al zouden wij naast dat drietal genoemde namen nog tientallen van dergelijke voorbeelden noemen, ge er zelden of nooit een Duitscher bij zoudt vinden. Voor de graphische kunst van onze oostelijke naburen heeft men zich hier tot nu toe slechts zeer matig geïnteresseerd. Pennel, Goff, Cameron, van de Britten, Léandre, Veber, Rops, Legrand van de zuidelijke naburen, heeft men hier al eens te zien gekregen in Holland. Doch etsen van: Liebermann, Leibl, Menzel, Klinger vooral en Stauffer-Bern, zagen wij - behalve in de vroegere wit en zwarttentoonstellingen van de Ned. Etsclub - nergens geexposeerd. De Haagsche heeren Artz en de Bois gaven dus met deze tentoonstelling van werken door graaf von Kalckreuth, een aanvulling, die spoedig door een andere zal volgen, n.l. van de reeds bekenden Joseph Uhl, een der jongere Duitschers. Leo, graaf von Kalckreuth, een zestiger thans, en schilder van wijder faam in Duitschland bekend, is in zijn etsen een stoere figuur, een sterk type, die zijn métier onder de knie heeft, en die in staat is, een portret als dit van Prof. Zeller in scherpe, ietwat droge, maar sterk karakteriseerende lijnen te teekenen. In een werk ‘Ducdalven in de Hamburger haven’, - waarin hij door sujetkeuze, onzen Storm van 'sGravesande als vergelijkingsmateriaal ons opdringt - is zijn lijn soepeler, zijn vernuft speelscher dan in Zeller's portret. Storm maakt een | |
[pagina 270]
| |
dergelijk gegeven eenvoudiger, meer geconcentreerd in enkele gespannen lijnen, bij Kalckreuth is er een jolig uitspinnen van het golflijnen gewirwar, dat niet onrustig, toch de plaat veel voller maakt. Typisch-Duitsch is een doorwerkte ets ‘Krankenzimmer’. Het is feitelijk een doorkijk, door andere vertrekken heen, naar de ziekenkamer, waar de patient te bed ligt. In het voorste vertrekje, tegen een portière, zit een oude vrouw, wakende, die zich met eenig handwerk onledig houdt. De Hollander zoekt bij deze plaat in de eerste plaats het atmospherische uit te drukken, een verscheidener lichtval in de drie doorschouwende vertrekken, vermijdt in één woord het nuchtere, dat in dit werk van Kalckreuth zoo sterk op den voorgrond komt. Dat ondanks deze nuchterheid, het trieste der kamerstilte zich aan den beschouwer opdringt, men de voorstelling werkelijk als ‘Krankenzimmer’ doorvoelt, pleit voor het uitbeeldingsvermogen van den kunstenaar wiens harkerigheid op het eerste gezicht den aan tonaliteit oververzadigden Hollandschen beschouwer afschrikt. Kalckreuth is een echte graphische werkman, die zijn métier liefheeft en er steeds op uit is nieuwe proeven te doen, andere gebieden te betreden, en nieuwe combinaties te vinden. Drooge-naald etsen, mezzo's lithographiën en teekeningen in directe kleur op steen, van alles beproeft en doorzoekt hij. Dat niet alles van één type doordrongen wordt, dat in het oeuvre-bij-elkaar geen groote éénheid zit maar vele en velerlei reminicenzen, men wijte het aan dien veelzijdigheid bestrevenden geest. Doch vergete niet, dat hij met een paar tientallen koperen platen, een eigen plaats heeft ingenomen in de groep oorspronkelijke graphische kunstenaars in zijn land en dat hij daar een groot deel heeft gehad in de herleving der Duitsche prentkunst der tweede helft van de negentiende eeuw. Door den arbeid van schilder-etsers als Kalckreuth, die den smaak er voor opwekken, werd het voor jongeren, als Joseph Uhl, mogelijk zich als uitsluitend graphisch kunstenaar een carrière te scheppen. Daarom zal diens expostie - in Maart a.s. - bij Artz en De Bois zich logisch bij die van Van Kalckreuth aansluiten. P.C.H. | |
Kunst in Amsterdam.Wij Amsterdammers zijn tegenwoordig waarlijk niet minder in de gelegenheid om kunst, met name schilderkunst, te genieten dan de Hagenaars. Behalve de vereenigingen, die geregeld hun voor- en najaarsexposities houden, zijn daar de talrijke kunsthandels, die het werk van deze of genen kunstenaar lanceeren, stelt het Stedelijk museum haar zalen nog open voor tijdelijke tentoonstellingen; en de schilderende mensch die ten slotte nòch hier nòch ginder een onderdak kan vinden, hij richt voor zich zelf een gelegenheid in om zijn werk aan het publiek te toonen. Zoo kunnen wij al de beroeringen die in de laatste jaren over de schildersbent gekomen zijn op die verschillende tentoonstellingen leeren kennen en zien wij hier het werk van hen die nieuwe wegen bewandelen, en in technische problemen hun kracht zoeken, elders dat van dezulken voor wien de idée hoofdzaak is en de uitdrukkingswijze een bijkomstige omstandigheid, en ginds weder kunst van wie maar rustig werken zonder zich te bekommeren om wat er rond hen gebeurt, en schilderen omdat zij het niet laten kunnen, omdat zij het mooi der dingen zien en dit willen weergeven, eenvoudigjes weg. Zoo valt er bij de firma Dorens het werk te apprecieeren van een stille sympathieke werkster, die zonder zich om kunstproblemen te bekommeren, rustig voor zich heen werkt, pretentieloos, maar daardoor juist echter en zuiverder. Bij haar, Wally Moes, is niet ‘de gedachte’, het onderwerp, 't uitgangspunt, maar het werkelijke leven van die eenvou- | |
[pagina 271]
| |
dige kinderen om haar heen. En de ongezochte uitbeelding van dit milieu, waarin zij zoo geheel thuis is, zegt ons meer dan zoo menig schilderij waar de bedoeling van den schilder vóór alles tot u moest doordringen al bleef de uitvoering ook verre beneden zijn vermogen. In dit opzicht verwant aan Wally Moes zouden wij, hoe zonderling het misschien klinken moge Aug. Le Gras kunnen noemen. Hoewel in het Gooi wonende is hij geen ‘Laarder schilder’, en behooren zijn koestallen, zijn Larensche onderwerpen niet tot zijn beste werk. Als zoodanig heeft hij dan ook niets met Wally Moes gemeen; maar zijn eenvoudige ongekunsteldheid, zijn kalm doorwerken, zonder zich te laten leiden door richtingen en stroomingen, zonder den invloed van cubisten en andere ‘peintres futuristen’, zooals een Parijsche kunsthandel ze aankondigt, te ondergaan, dit typeert hem zoowel als Wally Moes. Zijn tentoonstelling in het Stedelijk Museum is daarvoor een bewijs en zij is als een illustratie van zijn reisbrieven uit het Oosten, eenige maanden geleden in het Handelsblad gepubliceerd, als een illustratie van Le Gras zelf. Zijn brieven, zij mogen al niet de literaire kwaliteiten hebben der epistels van den wereldreiziger Wagenvoort bijv., zij waren echter van iemand die genoot bij wat hij zag, en dit eenvoudig, zonder mooidoenerij vertelde; zoo ook zijn schilderijen en studies die hij van ginds medebracht. Deze zijn gewoonweg geschilderd zonder manierisme, zonder bijzonderheden in techniek of voordracht, simpelweg verteld met verf en penseel, door iemand die het mooie, het karakteristieke wist op te merken, ja somwijlen in extase geraakte door de groote eenzaamheid van een woestijn of door de tinteling van de zon op de witte daken van tempels. Wat Le Gras vooral geboeid heeft, het was die heerlijke, sterke zon, die de huizen zoo schitterend doet afsteken tegen den blauwen hemel, en niet minder het pittoreske dat daar zit in de Oostersche architectuur. Hij genoot van die hoefijzervormige ingangen waarachter portalen en gangen in het halflicht zichtbaar zijn, van de smalle oploopende straatjes, als oude Amsterdamsche stegen, van die huizen met hunne houten uitbouwsels. En zooals een goed verteller ons door zijn verhaaltrant, door zijn opmerkingen, kan doen medeleven, zoo komen wij, rondloopende door de zalen van het Stedelijk Museum, langzamerhand onder de bekoring van het Oosten. Ook wij worden geboeid door een plein in Gardaïa, dat, in schaduw gelegen, uitziet op de stad, die glinstert in de namiddagzon; door het massale van zoo'n groot wit huis, met een uitgespreid zeil er voor, waaronder een paar kleurige figuurtjes van groentenverkoopers, de mogelijke eentonigheid iets verlevendigen. Want er kan ook eenzaamheid heerschen in die vlakke huizenrijen, in die groote steenklompen; maar dan weet Le Gras, als in de Jodenstraat te Bou-Saäda, door een figuurtje, hier door een kameel, het gegeven te redden. Hij zoekt geen tendenz, maar geeft het leven, en de natuur, zooals die zich aan hem voordeed, aan hem, een eenvoudig, laat het ons zeggen natuurmensch. Nu is er wel eens iets in zijn werk, en vooral in deze schetsen, dat verder doorgevoerd had kunnen worden, daarvoor zijn het trouwens reisnotities, en missen wij in de uitbeelding van zijn tempels de rijkdom, die een schilderij van Bauer heeft, wij willen zelfs toegeven, dat het geen hooge, ontroerende kunst is die hij geeft, maar toch is het verkwikkend in dezen tijd weer eens het werk tegen te komen van iemand, die nog niet onder de bevlieging of den druk van een of andere ‘moderne richting’ zit. Van Aug. Le Gras naar de tentoonstelling van den heer J.J. Doeser in het gebouw van de Maatschappij voor Bouwkunst, het is een overgang als van de rust naar de zenuwachtige, ziekelijke, gejaagdheid van menschen die niet weten wat zij willen. Die - | |
[pagina 272]
| |
laten wij aan hun oprechtheid niet twijfelen; op de mode wordt anders in deze ook al gespeculeerd! - zelf niet sterk genoeg zijn om hun weg te volgen, in andermans werk iets zien dat op hen influenceert, en zonder dat de drang dus uit hen zelf is voortgekomen, nu zwakjes aan het stamelen gaan. Dat hun werk beneden het middelmatige blijft is niet geheel hunzelf aan te rekenen, immers de kritiek van dezen tijd deed hen gelooven, dat alles wat een Vincent van Gogh bijv. maakte, om een enkele te noemen, zeer belangrijk en zelfs ‘schoon’ was. En sinds zij wel eens vernamen van figuren met te groote handen, te groote hoofden, die juist daardoor ‘een wereld van ellende’ uitdrukten, van tafels en stoelen, die ondanks zij in zeer scheeve verhouding stonden tot de wetten der verkortingsleer toch nog recht gepraat konden worden, meenden zij - te goeder trouw - dat tekortkomingen in teekening, in kleur, in compositie, in techniek, niets beteekenden, wanneer ‘de gedachte’ maar verwezenlijkt werd. Zoo ook Doeser, hij reikt naar veel hooger dan hij grijpen kan, hij wil ons iets zeggen, maar heeft geen woorden tot zijn beschikking, hij wil ons iets uitdrukken, maar mist het vermogen daartoe. Nu zouden wij wel zoo ten naastenbij kunnen ‘raden’ wat hij wil, zijn onvermogen om vorm en kleur juist weer te geven voorbijzien en geholpen door de catalogus-toelichting tot de ontdekking komen wat de schilder ons eigenlijk duidelijk wil maken, maar als al deze bijomstandigheden noodig zijn om ons een schilderij te doen begrijpen, dan komen wij tot de conclusie dat het den schilder toch nog niet gelukt is ons zijn indrukken weer te geven, ons te doen medeleven in wat hem ontroerde. Wij willen graag aannemen dat hij iets voelde voor zijn krankzinnigen, maar die figuren met buitenmodel hoofden, zij zeggen ons niets; evenzoo dat de ellende, de armoede der menschen hem aangreep, maar die geposeerde sujetten, onwezenlijk van kleur en vorm, zij kunnen ons geen leven suggereeren. En zien wij dan een figuur van een man met het hoofd in de handen die ons dadelijk aan van Gogh's ‘Sorrow’ doet denken, dan krijgen wij de onaangename gewaarwording dat dit een pose is die den schilder zelf niet in het leven gezien heeft, maar dat hij hier een andermans indrukken zwakjes navertelt. Er moge in dezen of genen kop expressie zitten, al verbazen wij ons daarbij over de onbeholpenheid waarmede het geheel geteekend of geschilderd is, ik geloof dat voor deze onderwerpen het den schilder aan voldoende vóór-studie ontbreekt. Neen, waar de heer Doeser nog geheel zich-zelf is, als in zijn kerkinterieurs, in een tuinteekening, eenvoudigweg gezien, en getracht weer te geven, daar lijkt hij mij het zuiverst; als hij daar op door was gegaan, ware misschien iets beters ontstaan, maar deze schilderijen van armen en idioten vallen vooralsnog buiten het bereik van zijn ‘kunnen’. R.W.P. Jr. |
|