| |
| |
| |
Het laatste bezoek
door Gustaaf Vermeersch.
De trein langzaam voorbij de dorpsstraat en Pier, die achter 't venster te gluren stond, keek even die verlaten straat in, die schaduwloos lag te blakeren in de felle zon, de geelstenen huizekens langs, snel mikkend naar een venstergeblekker waarachter een gordijn verschoof doch in dat kortstondige ogenblik, geen gedaante verscheen.
Pier vreef zich de hand over 't voorhoofd, de trein hield stil aan de standplaats en werktuigelik liet hij 't venster neer, boog zich uit het raam, werkte de klink uit de haak en draaide de kruk, sprong af en liep recht naar de uitgang toe waar hij even werktuigelik zijn kaartje afgaf.
Die gordijnen die roerden.... ze bleven dáár voór zijn ogen in de halve doorschijnendheid van de blekkerruit juist zoals hij alles in een korte weerschijn gezien had. Zoals ze daar bleven hangen en roeren vóór hem waren ze het zinnebeeld van het verstolene van daarachter, van dat wat hij niet raden kon, van die mensen wier gedachten en inzichten niet waren te doorgronden.
Het gebaar van die gordijn, heel zacht bewogen ginds, was verzwaard geworden naarmate de afstand die het zicht ervan doorlopen had en, in de trein vóór het venster staande, was dit voorzichtig beweeg in zijn binnenste terecht gekomen als een zware slag die hem geheel van streek bracht, hem beduizelde.
Ze wist dat hij kwam, ze had niet buiten gekeken, niet aan de deur gestaan om hem toe te wuiven. Hij had het voorzien, dit ogenblik, in de tijd die heengleed, en toch! Zo langzaam, voetje voor voetje, had ze zich teruggetrokken, zonder dat er iets anders aan te merken was dan dat terugtrekken, dat hij eer voelde dan zag en dat hem zonder oorzaak scheen. Nu was het echter ver gekomen, dat loeren achter die gordijn, dat had voor hem dezelfde betekenis als een gebaar van afkeer, een gebaar van moeheid, zonder twijfel; hun liefde was weggekwijnd als een plant die stierf, alles wordt moe, zo ook nu haar hartstocht.
Doch ook nog iets anders lag in dat gebaar, dat, wat hij er eerst in gevoeld had: die eeuwige verholenheid, dat verduiken van gedachten en gevoelens, die zonderlinge twijfelmoedigheid, dat onzekere, dat wankelen tussen willen en niet-willen.
Ja, dat wankelen tussen willen en niet-willen. Het joeg op zijn gezicht een grijns van misprijzen, van verachting voor die vrouw die ginder nu zeker achter dat roerloze gordijn te loeren stond. Hij zag er het beeld in van die zwakke, hulpeloze, door-de-nood-gedwongene, die niets kende, niets kon aanpakken, onbekwaam haar brood te verdienen, en die naar de man moest zitten wachten om zich te laten onderhouden, om haar uit de nood te helpen.
Dit miek haar onbekwaam tot durven, van daar die aarzeling tussen willen en niet-willen, ze was onbekwaam tot het maken van het gebaar der bevrijding. En hij werd rood, want hij voelde hoe hij nu langs alle kanten bekeken werd en onderzocht, gewikt en gewogen om zijn waarde te bepalen, als een prijsbeest, doch hoe er geen greintje genegenheid voor hem nog in dat alles lag, niets meer dan afkeer.
Hij miek een kort, zenuwachtig gebaar met de hand en ademde diep. De mannelike trots die zich gekwetst voelde omdat hij gewaar werd hoe niet hij-zelf meer maar enkel nog wat hij waard was, in de weegschaal van het lot was geworpen, deed hem de lippen toeknijpen. Doch de opkomende strijdlust brak dadelik, want van uit de blekkerblakke straat, de reien gesloten huizen, de zwijgende toren, die daar als neergehurkt zat op heus- en hens staande daken, zeeg een vrange, verpletterende uitheemsheid, vereenzaming, verlatenheid op hem en hij keek hulpeloos rond als zocht hij
| |
| |
ergens een uitsprong tot steun langsheen de effene muren.
Doch de onbekende macht dreef hem voort in het onbekende en werktuigelik stapten zijn benen, voerden hem naar het doel dat nu, als in verledene dagen, opnieuw als een bajert vóór hem lag waarin geen klaarte meer was te bespeuren, het doelloze doel!
Deze onbeholpenheid duurde voort, want hij was zich bewust hoe hij geen reden van bestaan meer had in deze omgeving en hoe dolzinnig het was de plechtige stilte van deze straat, de innigheid van dees dorp door zijn uitheemse verschijning te breken. Vroeger had hij het ook gevoeld, doch dan was het een trotsen, en hij was bezield door de overmoed van de overwinnaar die hem durf gaf. Nu was hij de overwonnene en zo druk was daarom zijn wezen die gewaarwording van uitheemse plant te zijn die men hier uit wilde drummen. Spijtig dat het te laat was om terug te keren, doch hier stond hij vóór het huis.
Het was er stil, van binnen geen enkel gerucht, zodat hij aarzelde de kruk te draaien. Dadelik evenwel voelde hij het belachelike van zijn toestand, voelde in zijn wezen pietsen de vele loerende blikken bachten de gordijnen rondom. Zien, hij zou een laatste maal zien en oordelen; daar draaide hij de kruk en was binnen.
Een nieuwe kwaadheid had hem aangegrepen bij 't overwegen van die stomme besluiteloosheid, het zwijgen van deze vrouw. Waarom zei ze niet: 'k moet van u niet hebben! Het was daarmee uit! Doch vandaag zou hij nu zelf wikken en wegen.
Toch, op het gerucht van de opengaande deur, trad iemand uit de keuken: het was zij! Vrevelig en scherp vloog zijn blik onderzoekend over haar gezicht, als om de zwakke plek te vinden waar hij het zou kunnen doorboren. Doch haar stem klonk heel gewoonopgewekt: - a! wie we daar hebben!
Ze had de tijd gehad zich op te winden tot de noodzakelike hoogte! was het de over weging dat hij een schone plaats had die in die gemoedswerking de voornaamste faktor geweest was? Nu onderzocht hij vooral de straal van de ogen, of die zacht was en strelend lijk eertijds, of onverschillig en koud, of koortsig van gemaakt geweld of schuw uit bangheid de gedachten te laten raden.
Maar die straal drukte niets uit van dat alles, hij was nergens gericht, doch innewaarts gekeerd onder de druk van innerlike bekommering. Hij kon alleen aan haar zelf zien dat hij ‘welwillend’ ontvangen werd zoals een brave jongen, die eigenlik te braaf is om buitengeschupt te worden en van wie men geen kwaad vreest, die veeleer onschadelik lijkt.
Ja dat was het! waarlik het was zo! het drong zich alles overweldigend aan hem op: hij was een beetje vervelend misschien, maar onschadelik, geheel onschadelik, en daarom zei men niets, ontving men hem met een medelijdend lachje.
Doch.... indien men het zo opnam, dan was hij vast reeds vervangen anders zou men het niet wagen een zo onafhankelike mening te koesteren, zou men hem alzo niet aanvaarden met een gewoon gezicht, zonder angst.
Want, ja, trouwde ze met hem, dan trouwde zij wel die schone plaats, doch kreeg hém ongelukkiglik op de koop toe! En dat vooruitzicht moest niet nalaten angst te verwekken in haar gemoed want waarlik: hij was nog een man met een wil! Hij had het overigens reeds genoeg opgemerkt: haar lange pozen van stilzwijgen en vrevelig-zien sproten uit niets anders voort dan uit de gedachte aan dit vooruitzicht.
Pier was binnengetorten, de keuken in, had getracht ook luchtig te zijn, drukte nu handen en wierd door allen verwelkomd met dezelfde uitroep: - Wel! wel! Wie we dáár hebben.
De gemaaktheid van deze uitroep sloeg tegen zijn gemoed met een bitse kracht en beurtelings waarden zijn blikken snel, doch scherp over de, langs de weeg gereekte ge- | |
| |
zichten. Ze zagen er alle even effen uit, onschuldig, zelfs uitdrukkingloos uitblekend op de donkere wand; de komedie herbegon.
Hij pakte een stoel en liet er zich op neervallen.
Seffens sprong éen van deze vrouwen op, doch zij was het niet, ze had zich neergezet en in dat gebaar voelde hij de vermoeidheid van de strijd, van het zich zelf opjagen om te schijnen wat zij niet was, om een genegenheid te gebaren die wel zeker uit haar verdwenen was. Hij kreeg enig medelijden met haar die boorde door zijn vrevel en zijn wee: arm meisje dat gedwongen was alzo te veinzen! Daar stak een zielskracht in die beter had kunnen aangewend worden!
Maar hij oordeelde ook seffens: als ik een mededinger heb is ze van dien ook niet zeker en ze aarzelt nog!
Het kon hem nu niets meer schelen, naar hém ging haar genegenheid niet meer en voor iets anders dan voor hem zelf wilde hij niet genomen worden, daartegen verzette zich zijn trots van man, doch ook een schrik om het leven zonder genegenheid of opofferingsgeest dat volgen zou uit dergelike verbintenis.
Hij moest nu vooral kijken en nagaan en overwegen en zich niet meer bekommeren om de zaak van zijn genegenheid zelf, doch om alles wat haar omringde als een samengesteld web van velerlei berekeningen. Dit web hadden deze vrouwen hier geweven rondom die genegenheid als een lijklaken waarin haar dode lichaam moest gehuld worden ten eeuwigen slaap. Was het misschien nodig dat die schie van geesteskrankheid, die men liefde noemt, dood was alvorens men gelukkig, berekend en beredeneerd verder samen kon leven?
Zo toch hadden deze vrouwen de zaak opgevat van het begin af en haar vurige genegenheid was slechts komedie geweest.. Doch neen, zijn genegenheid moest slechts begraven worden na de voltrokken, onherroepelike gebeurtenis, die liefde immers, zijn liefde was het kalverachtig-domme waarover hun list onmiddelik zijn intrigen spande om er hem te doen inlopen; uit die liefde en uit zijn waan hadden ze de grondstoffen gehaald die moesten dienen om hun plannen aanschijn te geven. Doch wat was er gebeurd dat de taak te zwaar bleek, de last te zwaar voor de schouders der schone?
Het was dat hij zelf, sedert het vuur van het begin hem ontstak veel veranderd was, dat men deze verandering naging, wikte en woog, dit lag in de verstolen blik op hem, die hij betrapte, van zijn lief. Na de eerste twijfel een vaag woord, een moe gebaar, was hij inderdaad terughoudend en achterdochtig geworden, was hij beschaamd geworden, zichzelf te geven onvoorwaardelik aan iemand die de schijn had slechts te berekenen in hoe ver ze er nut kon uittrekken instede zijn zotheid te verschonen of liever uit te wissen uit zijn zich-geven door een gelijkaardige krankheid. Deze twijfel had hem vervolgd en zijn gebaren verlamd zodat hij uiterlik veel verkoeld was en vooral: dit gaf hem een zekere ongelijkheid van gemoedsgesteldheid die haar zeker beangst had.
Rondom hem voelde hij het gewone bedrijf dat sedert maanden zich telkens herhaalde als hij hier kwam; het waren zelfs dezelfde woorden die langzaam vielen na tussenpozen van steeds eendere lengte, alsof alles berekend was, alles gezegd. Geen enkele ongekunsteldheid, geen plotsheid, men liet zich gaan op de deining van de tijd, slechts een geveins verbeeldend dat doorschijnend was, waarachter men alles kon raden; het was wel zeker de moeheid.
Pier liet zich bedienen, begon te kimzen aan een boterham en dronk wat koffie, binst stelden ze hem achteloos enige vragen en geeuwden ondertussen. Het waren steeds dezelfde vragen hoe het ging met die en met die, verre kennissen die men nooit zag. Dan, toen hij half met zijn antwoord gedaan had, werd hij plots onderbroken door een uitroep van één der vrouwen die door het venster glariede: Kijk ne keer daar Palmire, hoe hoog dat ze heur rok opheft! en al de
| |
| |
vrouwen gingen zien en lachten om Palmire. Een heel gebabbel en gelach ontsproot daaruit tussen de vrouwen onderling, vrolik, opwekkend, belangstellend. Ze werden ineens natuurlik en alles klonk zoveel te scheller omdat het schoot als van uit een saamgedrukt gemoed dat door die gebeurtenis ineens de drukking wegsloeg.
Dat alles gebeurde onder hen terwijl hij gezapig te knuwen zat, schier verlaten. En hij voelde zich heel sterk uitheems en verbaasde zich hier te zitten in deze vreemde omgeving. Tot in hun leven dat samenhing met ieder huis, ieder schepsel, ieder dier van dit dorp, was hij nooit doorgedrongen. Er was een tijd geweest en die tijd was ginder in de verte als een geringe oneffenheid op een eierschelp.... hoe was die oneffenheid er gekomen? Zeker was het dat de eenheid van de schelp er niet kon worden door aangetast, de vrijvingen hadden in de tijd het bubbeltje effen gemaakt, zo ook was het gegaan in haar gemoed waaruit het uitheemse, dat er was binnengedrongen nu verwijderd was.
In die tijd echter verdrong men zich rond hem en hij was de wonderbare die nieuw leven bracht, omgeven door een dicht waas van onbekendheid prikkelde hij hun nieuwsgierigheid. Nu evenwel meenden ze alle hoekjes van zijn wezen onderzocht te hebben en te kennen, ze hadden hem gerangschikt tussen de anderen, niets nieuws was nog aan hem, enkel leverde hij nog belang op omdat hij een samentelling daarstelde wier uitkomst, juist berekend, een niet te misprijzen totaal gaf, en men had zo weinig keuze in het dorp.
En toch: over die ogen hing als een waas van gedroom en ze staarden aleens in de verte lange, lange tijd. En het feit dat rond hem slechts nog zo weinig spel mogelik gemaakt werd, bewees toch ook iets: men was niet genegen de som op te rapen.
Men vroeg hem nauweliks of hij genoeg had, het was dan nog haar zuster die 't vroeg en met een gebaar en een stem als was ze beschaamd over hen allen om hun houding. Toen werd het hem duidelik dat achter de schermen een strijd werd geleverd en dat de onverschilligheid van allen een beetje gemaakt was in overeenstemming gebracht met deze van zijn lief, de enige, die hem veroordeelde.
Dit gaf hem eerst een beetje moed, doch hij lachte dra innerlik om zijn sukkelachtigheid. Hij wilde zich vastklampen aan een strohalm, hij wilde steunen op hulp, zich troosten door de meewarigheid van een ander. Een ogenblik zelfs voelde hij de behoefte zich te beklagen, zijn gemoed uit te storten aan de medelijdende zuster.
Maar nadat hij een paar keren had rondgelopen door het vertrek, moe van zitten, zag hij van dit voornemen af en verstak diep in zich het opkomende leed en de zwakheid. Och, als het door de hulp van een ander moest gaan! En deze zou beweegredens uithalen, die hem vernederden. Hij hoorde 't reeds: was hij niet braaf, niet goed, bezat hij geen schone plaats, en vele dergelike dingen meer. Doch hij wilde niets van dat alles, niet voor zijn attributen, maar voor hem zelf moest men hem lief hebben, dat prijzen van zijn persoon was ál te vernederend! Zoiets was goed voor kleine kinders om hen zoet te maken! En dan die hulp van een derde om in te werken, niet op het gevoel van zijn lief, maar op haar praktise geest. Neen, als hij door zichzelf zich niet opdringen kon, dan zou hij het maar zo laten.
Alles op tafel was allang weggenomen en rondom hem ontplooide zich het gewone bedrijf. De meisjes hadden zich aan enig verstelwerk gezet of aan 't gereedmaken van groensels. De oude vrouw trok de winkel in-en-uit naarmate een klant kwam.
Pier had zich dicht rechtover Marie gezet. Ondanks hem zelf kwam de oude warmte, de oude innigheid terug. Hij was hier bijna met haar alleen, zoals hij het steeds gedroomd had, in een stille, gezellige huiskamer. Slechts het wilde geklingel van de winkelbel stoorde aleens die stilte, die uitgroeide tot ginder heel verre, zich vereenzelvigde
| |
| |
met al het omringende. Door niets afgeleid kon hier de innigheid groeien in het aanschouwen en zeker was het, door die stilte bevoordeeligd, dat de liefde met klem weer opkwam, steeds verdichtte in het beschouwen van iedere trek, van iedere beweging van het voorwerp van zijn passie; want geen enkele kon het haar nadoen of nieverst vond zij haar gelijke en ze scheen zo helemaal geschapen tot aanbidding, huiselik, zonder geweld of luidruchtigheid.
En nu erkende hij dat hij ongelijk had de strijd te willen opgeven, misschien ook vergiste hij zich in haar gevoelens. Over haar lag nu een natuurlike rust alsof zijn aanwezen haar op generlei wijzen prikkelde, alsof dit integendeel voor haar als een zachte balsem was, die haar kalmde, alsof alles in haar harmonies trilde op de maat van zijn eigen gevoel.
Doch het kon niet blijven bij een blote beschouwing, ook de verveling van het nietsdoen bracht daar veel toe bij. Ook zijn gevoel, in dichtheid toenemend, noopte er hem toe tot daden over te slaan, alles was zo overvol in hem, immers niet alle dagen had hij tijd tot hier te komen. Hij strekte de hand uit, gaf haar een strelingje onder de kin.
Doch seffens sprong ze op en uit haar ogen schoot een lelike glans hem tegen, haar lief gezicht trok zich lelik thope en met een stem, schril van kwaadheid, zei ze:
- Wat zijt ge toch vervelend en kinderachtig altijd met uw knijzen! Ik kan dat niet verdragen! laat mij gerust!
Hij had ervan verschoten, haar uitval onthutste hem en hij trok haastig, als een dief de hand terug. Juist kwam moeder de winkel uit en bleef staan op de drempel van de keuken:
- Wel! wel! zou je niet zeggen! kruidje-roer-me-niet! heb je nog van je leven! Zij je niet beschaamd? de mensen horen uw getier tot op straat! als je niets kunt verdragen steek je kop in een zak en bedank de wereld!
En de oudste zuster Zenobie:
- Gij lelike zotte! je zult je handen mogen kussen als je nog een anderen kunt krijgen!
Deze gramme uitvallen onthutsten hem nog meér en hij werd rood tot achter zijn oren. Dit was de eerste maal dat hij een staaltje zag van de strijd die, vermoedde hij, hier dageliks om hem gestreden werd. Hij vond geen enkel woord te plaatsen en poogde slechts te lachen om te gebaren, dat hij niets gaf om dat alles. Eigenlik werd hij als gesterkt, voelde hij een nijdige voldaanheid in het partijtrekken van moeder en zusters, die de spijt over zijn machteloosheid een ogenblik bedwelmde, hij was gevroken over haar onverschilligheid. Door dat partijtrekken voor hem was zijn zelfvoldaanheid vergenoegd: te vergeefs immers had hij in zichzelf de reden gezocht van haar afvalligheid en hij had niettemin moedeloos zichzelf beschuldigd, dit partijtrekken nu voor hem bewees hem plots dat het hem niet schortte, dat het slechts haar grilligheid was.
De begocheling was kort want de zuster, in haar kwaadheid, haalde juist de bewijsvoeringen aan die hij duchtte: zijn braafheid, zijn goede plaats. Hij zag zich weer dadelik een samentelling, een voorwerp van berekening waarom geen gevoel zich bekommerde. Er lag geen de minste waarde, geen warmte van simpatie in hun aantrekken voor hem, ze deden het maar om één van hen bij gelegenheid te versjacheren. En er lag zoveel te minder verdienste in hun geweld, daar het louter door zelfzucht ingegeven was: er een kwijt zijn, een mond te minder, om zelf meer te hebben en dit zonder persoonlik er enige gevolgen te moeten van dragen: zij moesten met hem niet leven.
Pier stond op, trok de achterdeur open en liep de hof in, dit toneel was te pijnlik en te vernederend voor hem en overigens wist hij niet welke houding aannemen; hij had een hik in de keel die hij niet verduwen kon.
Het driftig stappen door de wegel en 't bedauwde gras bedaarde hem een beetje doch het was slechts om een grijns van af- | |
| |
schuw te verdringen die zijn gezicht verkrampte bij de gedachte dat hij slechts een ding was over wier waarde men twistte, een koopwaar die men prees of laakte.
Na enige tijd zette hij zich op de bank onder de appelaar en keek rond, liet de herinneringen opdoemen, donkerkleurig tot hem komend doorheen de zwakheid van zijn gemoed.
Er was een tijd.... dat was nu al een heel eind geleden, toen zaten ze allen hier, ze speelden en stoeiden, de makkers en de meisjes. Ze aten de appels van deze boom zonder ze af te trekken, erin bijtende zo ze daar hingen en ze stonden lichtvoetje voor malkaar waar ze niet aan konden. Er bleef niets meer dan witkleurige klokhuizen aan korte steeltjes als vreemde sieraden steken tussen de bladeren. De makkers waren heen getrokken, doch hij was teruggekeerd omdat zij, Marie, aan zijn dringend vragen had toegegeven. Maar reeds van de eerste maal af was het een ineenstorting, de vrolike Marie vond hij niet meer terug, slechts een wezen dat niets meer van hem verdragen kon, meest stroef en zwijgend daar zat neergehurkt of zelfs wegliep onder een of ander voorwendsel. Herhaalde malen had hij menen weg te blijven doch dan werd ze plots anders, vriendelik, zelfs indringend, zodat hij maar terugkwam niet meer wetende wat denken.
Nu wist hij het heel goed: het was de tweestrijd. En het was heel zeker dat in die strijd geen genegenheid gemengd was, en als er gevoel was, het was een strijdig, elaas, het was veeleer afkeer voor hem!
Hij draaide zich heftig op de bank en balde de vuist. Weer scheen hij zichzelf uiterst belachelik toe, een onnozelaar van wie men die ziekte: zijn liefde, zijn hartstocht, uitbuitte. En een razernij kookte op tegen deze wezens die zulks heel natuurlik vonden. Tenertijd voelde hij zich geniepig klein en armzalig, hij, met zijn drift, tegenover deze wezens die daarboven stonden, beweerden zijn leven te regelen als ware hij een onmondige, hij werd beschaamd over die passie die, zonder dat het zijn schuld was, zo langzaam aan in hem gegroeid was en geweldig geworden en hem de slaaf miek van een wijf, waardoor hij hier als een belachelik idiootje over zijn lot liet bedisselen door enige wijven, waarvan de een jaloers was op de andere, niet om hem, maar om zijn plaatsje, want er schoot hem daar nog een vaag-gehoorde uitroep te binnen van de zuster: dat hij maar om mij komt, ik zal hem wel meepakken, daar hebben we niet alle dagen de gelegenheid van!
Hij zat daar lange tijd, overgeleverd aan zijn bittere gedachten. Ware er mogelikheid geweest langs hier weg te vluchten dan was hij er allang van door, doch het was onmogelik, hij moest terug. Deze maal echter zou het de laatste maal zijn.
Daar riepen ze hem om te eten, hij stond langzaam op en ging, verwenste ondertussen die zwakheid die hem steeds had doen terugkeren, steeds had doen hopen, ondanks alles. Het is waar dat zij zelf zo veranderlik was en dan plots, hoewel niet lijk vroeger, nogal innig deed.
En nu ook weer was dit het geval, ze scheen omgekeerd, vroeg hem waarom hij zolang in de hof was blijven zitten, schoof een stoel dicht, draaide rond hem zorgelik en ieverig. Op haar vraag had hij de schouders opgehaald. Vroeger wanneer ze zich aldus voordeed, liet hij zijn kommer maar gaan, werd weer blij, gaf haar een slagje op de heup of zo, iets dat ze in zo'n ogenblikken wel kon verdragen. Doch nu deed hij niets. Gaarne voelde hij, had hij zich weer willen overgeven aan het ogenblik, een warmte vervulde hem wijl ze zo rond hem drentelde en zich beieverde, doch venijnige steken drongen door dat alles: ze heeft voor een beetje zichzelf overwonnen, dacht hij, en tracht me nu weer te verzoeten, doch 't gaat niet meer, ik weet nu te goed hoe alles ineen zit.
Onder 't eten, in 't begin, was de samen- | |
| |
spraak nogal levendig en hij deed eraan mee naar zijn vermogen. Doch ze week algauw weer van de algemeenheid af om te verwateren in komeerpraatjes uit het dorp. Daar voelde hij zich weer buiten, de indringeling, en hij hield zich stug, overwoog nog eens hoe dom hij geweest was zich hier in dit nest te wagen. Marie echter bekommerde zich om zijn stilzwijgen, richtte seffens het woord weer tot hem; ze was waarlik als geheel omgekeerd! Hadden ze haar zoo goed de les gespeld? Of had haar doenwijze een andere, hem onbekende oorzaak? had hij zich vergist? Langzaam aan liet hij zich opnieuw drijven, meeslepen door haar wondere macht. Neen, hij was mis, er was iets anders....
- Ik weet niet wat er u toch altijd scheelt, zei hij, toen ze een ogenblik alleen waren, zijt ge benauwd van mij?
Die ongelijkheid in haar handelen scheen hem een vrees toe voor het onbekende in hem. Ze plukte aan haar schorteband en hield de oogschelen neergedogen.
- Ik ben bang van hier weg te gaan, het schijnt me zoo aardig leven in de stad, ik zal 't nooit gewoon worden....
Nooit gewoon? wat wilde ze daarbij zeggen? Wilde ze daarmee beduiden dat hij naar hier zou komen wonen?
Hij bekeek haar scherp, achterdochtig, de vraag op de lippen, angstig ook. Doch ze keek hem niet aan en speelde voort met haar schorteband. De trekken van haar gezicht waren bedwongen, doch hij twijfelde of zij de betekenis begreep van haar eigen antwoord en verder voelde hij hoe hij schrikte iets zekers daarover te vernemen. Daarom zag hij af van de rechtstreekse vraag, uit bangheid ook haar door die vraag op te winden, hij wilde tijd winnen, haar sussen.
- Ze eten toch overal brood! zei hij.
- Ja, maar die geburen langs achter en langs voor, en altijd afgeloerd worden overal, niet weten wat aandoen, hoe je draaien of keren of hoe je voeten zetten.... dat gaat me niet! Dat gaat me niet!
Ze herhaalde dit laatste met een zekere drift, in een gemoedsdrang, die haar hele lijf deed opschokken en dit zette ook nog danig veel kracht bij haar woorden. Hij werd er koud van en geheel onthutst. Deze plotse reden tot tegenstand kwam nu zo ineens op, na maanden vrijen! Wat moest hij er anders van denken dan dat het betekende: blijf weg!
Maar waarom het dan niet rechtaf gezegd? waarom al dat tobben en veinzen, dat genegenheid betuigen en zich weer achteruittrekken?
Hij had de tijd niet verder te vragen, ze waren niet meer alleen, klanten kwamen binnen koffie drinken, en weer was 't het leven van het dorp in zijn volle dichtheid opgeroepen door de woorden van deze vrouwen. En hij beleefde een angst, hij, onder de drukking van een opzwepende kracht die hem voortjoeg, alles scheen hem hier zo klein, zo geniepig, zo miezerig en het klein, besloten, effen leventje zo angstwekkend.
Traag dreef de wijzer over de wijzerplaat en hij verveelde zich, gewoon aan beweging. Hij had niets te zeggen, veel had hij kunnen praten, doch vond er geen gelegenheid toe. En ook scheen het hem dat daar niemand belang zou in stellen. Neen, waarlik, hij wist niet waarom hij deze hersenschim achterna liep: er gaapte een ondempbare kloof tussen hem en zijn lief. Hier bij haar was de leiddraad van zijn dageliks gedoe plots afgebroken, zijn gewoonten, zijn gesprekken, zijn verzet, het stokte, het lag gestold daar binnen omdat hij ze met niemand delen kon: hier was alles anders. Te vergeefs had hij zichzelf gepaaid met de gedachte: het zal eens beteren, als we samen wonen alleen; zij zelf had de veroordeeling uitgesproken over zijn toekomstidealen.
Zij was een plant die niet kon verzet worden....
Hij knikte zichzelf toe, luisterde geeuwend naar de kletspraatjes van de koffie-wijven waarin zij, Marie, geheel opging, zó, dat ze
| |
| |
hem niet meer zag, hoorde noch gewaar werd. En hij herinnerde zich dat hij hetzelfde reeds talrijke malen had vastgesteld en dat hij toch blijven komen was.
Hij haalde zijn uurwerk uit: vier ure! De eerste trein zou hij nemen, hij moest weg.
Doch daar werd de deur opengestoten en een forsige kerel trad binnen, groette met losse zwier, luidruchtig. 't Had hem gedocht dat haar ogen plots verdonkerden, dat er een diepere glans over lag. Hij keek voort en zag haar wezen van uitdrukking veranderen, er kwam een trek van guitigheid op, van verledene guitigheid, van deze die hij er niet meer op gezien had sedert de makkers weg waren. Ze luisterde niet meer naar de gesprekken van die wijven.... en zijn blikken zochten de hare.
Hij dronk een glas bier, leunde tegen de muur en weigerde zich te zetten. Dan sprak hij tot haar in ruwe taal enige bitse verwijten over haar nietsdoen, haar slordigheid - inderdaad had ze zich niet eens voor zijn komst opgetooid! - maar tot zijn verbazing was zij heel mak, zacht; ze beantwoordde schertsend zijn ruwe uitvallen, gaf hem de namen die hij - Pier - eertijds kreeg in dien verleden tijd. Die kerel zijn ruwheid was ook maar bovenop. Hem - Pier - had hij niet bezien, doch hij voelde zijn aanwezen, het miek hem zenuwachtig, stuur en bot. De wijven stonden op om heen te gaan en Marie miek daar gebruik van om ook op te staan en de kerel te naderen; ze liepen samen de winkel binnen waar zij vezelden.
Pier was blijven zitten, hij keek in de glazen deur waarin hij flauw hun doeningen weerkaatst vond. Hij streelde haar nu ook onder de kin, doch ze viel niet bits uit tegen hem! Maar zijn stemme ging plots weer heftig, hij verweet haar zeker scherp! Doch ze antwoordde heel kalm en onderdanig....
Pier verschoot plots, hij werd aangeraakt. Hij keek op met een snok en zag Zenobie nevens hem staan.
- Zie je ze daar staan? vezelde ze en wees naar de ruit, 't is om dien gast! een kerel zonder werk, die niet weet van wat hout pijlen maken; z' is er zot achter dat ze zevert! Had hij maar werk, ze zou u wel laten schieten! Maar nu.... ze houdt je een beetje bezig en wacht de goeie tijd af.
Hij knikte, begreep: hij was een appeltje voor de dorst. Dan keek hij Zenobie aan en vond dat haar ogen glansden, het ontroerde hem: zou die soms tóch? Hij wikte en woog haar rap met de blikken, keek hoe laat het was.
- Nog tien minuten voor de trein! ze hij.
Ze schoot op: - vertrek je al?
- Ja, een bijeenkomst, 't moet zijn!
Neen, behalve dat ze hem niet veel beviel was er nog de angst dat het met haar eender zou aflopen. Hij zei:
- Als ze peinst dat ik hen getwee zal onderhouden! Neen, mijn liefde is niet groot genoeg! Als ze hem volstrekt zou willen, waarom trouwt ze niet en werkt ze zelf niet voor hem?
Zenobie lachte luid en schril bij dat antwoord.
Doch de kerel was weg en ze kwam plots weer binnen, de kaken rood en de ogen fonkelend, vreemd. Ze scheen verbaasd, ontdaan ineens dat hij daar vertrekkensgereed stond.
- Nu al? vroeg ze met droge keel als stak er een hik in.
- Ik moet! zei hij, de zaken....
- Tut, tut, stel dat uit! ge komt toch zo zelden!
Hij keek haar grimmig aan, was teweeg een geweldig antwoord te geven doch weerhield zich en perste de lippen.
- Neen, ik moet weg!
Zo miek zich bezorgd, vleierig.
- 't Is toch zolang niet meer nu als verleden keer?
- Neen, 'k zal vroeger komen! zei hij zonderling, binnen acht dagen.
Ze meesmuilde: 't was nóg te lang! Hij gebaarde haar te geloven, ook de moeder die nu met haar toonloze stem er tussen viel om te verzekeren dat het nog te lang
| |
| |
was. Als hij kon zou hij vroeger komen.
Hij bekeek haar nog eens: er scheen een gloed als van koorts te glimmen in haar ogen en ze leek zo nederig, als angstig, scheen te beven. Het leek alsof ze zich tegen hem wilde aanvleien, doch hij stiet haar zachtjes vooruit.
Toen vielen zijn blikken op iets dat hij reeds had opgemerkt, iets dat hij nu in verband bracht met een gebaar van de man wier betekenis hij niet had begrepen: die lenden die zich stilaan begonnen uit te zetten. Het doorschokte hem zodanig dat hij er duizelig van werd, maar door een geweld op zichzelf overmande hij zich en stond bleek maar kalm aan de deur.
- Tot binnen acht dagen ten allerlaatste?
- Ja, ten allerlaatste!
De woorden konden er bijna niet uit; hij drukte haar hand, was weg: 't was hoog tijd!
Buiten snoof hij fel de lucht op bij hele gulpen en plukte inwendig aan de gedachten die opkwamen, hem vervulden met ontzetting. 't Leek hem als was hij ontsnapt aan een groot gevaar.
Van op de trein keek hij naar het huis, waar ze nu stonden te wuiven, en hij had de moed nog even met de hand een groet te zenden. Alles was weg en hij liet zich neervallen in een hoek. Vóór hem zweefden twee ogen in wier natte glans een diepe tragiek lag; die ogen schenen hem te willen verbidden. Toch, hoe hevig ook zijn angst was en zijn wee, hij miek een gebaar van afschuw.
- 't Is de laatste maal geweest! vezelde hij, snokte de kop op en staarde lang het niet in.
|
|