| |
| |
| |
Nieuwe dag,
door Ina Boudier-Bakker.
Toen het twee uur was, zei Suze kortaf en bits het gevreesde:
‘M'rie, nou zou ik me es eindelijk gaan aankleeden om naar neef Bonge te gaan’.
Marietje, òverdruk bezig met van den vloer de snippers en knipsels van zwarte crêpe bij elkaar te vegen - den heelen Nieuwjaarsochtend nog hadden Suze en Anne hard zitten naaien aan rouwgoed dat af moest - Marietje, keek niet op, zei alleen:
‘Hè waarom nou?’
‘Heb je ooit zoo'n schaap gezien!’ viel Anne uit - ‘is er een makkelijker manier om een gulden te verdienen dan te zeggen: ‘neef, ik feliciteer u met Nieuwejaar!’
‘Ik wil die gulden nie eens!’ mopperde 't kind, de warrig-blonde haren van haar gloeiende wangen wegstrijkend. Meteen veegde ze door.
‘Oh! hoor je dat! Ze wil die gulden niet eens! Nee, ik wil 't wel gelooven, jij vindt 't makkelijker om hier thuis alles klaar te vinden voor je, dat wij er voor werken! Nou maar, wij willen hem wèl, hoor je, die gulden, wij zijn d'r niet vies van - en je schoenen moeten gelapt heb je zelf gezegd, moet je dat daar maar van doen, je kost ons genoeg aan je voeten....’
Marietje zei niets. Even voorzichtig het blik schuddend dat de snippers naar den rand zakten, stond ze, ging toen de kamer uit, waar Moe aan 't wegbergen was van de naaimachines, Suze inmiddels de rouwjapon over de pop hing.
‘Sjiek’, zei ze voldaan, hier en daar iets verschikkend, met luchtige vingers. Dan ging ze bij Anne aan de tafel zitten.
‘Effen rustig uitkijken....’
Stil kwam Marietje de kamer weer in, haar hoed al op; ze was nog bezig zich in den mantel te werken, die haar te nauw werd - ze was er gewoon uitgegroeid - toen een uitroep van Suze haar deed opschrikken.
‘Wat's dàt nou voor een kuur! Waarom zet je je ouwe hoed op!’
‘'t Gaat misschien regenen’, zei ze flauwtjes.
‘Regen? Idioot, d'r is geen regen aan de lucht! Je gaat maar niet als een bedelaarskind naar 'm toe hoor, hij hoeft niet te denken dat we om zijn gulden verlegen zitten..’
‘En ik moet er net om dien gulden naar toe!’ stribbelde 't kind tegen.
De groote zusters keken mekaar aan, haalden de schouders op.
‘'t Was toch zoo'n onnoozel schaap, daar was 't end van weg! Die snapte nou gewoon niks, en dat was al veertien jaar’.
‘Je zet je goeie hoed op en je doet je goeie mantel aan’, besliste moeder.
Angstig keek het kind, besluiteloos haar handen aan den hoed, een oogenblik voor zich uit. Toen, omdat ze haar alle drie zoo aanzagen, ze 't ook niet nòg eens zeggen dorst - omdat ze er zich voor schaamde, of 't haar schuld was, - gehoorzaamde zij, ging haar besten hoed halen.
Dan, even met haar hoofd om den hoek van de deur, zei ze goedendag; stopte, weer in de gang, gauw het krullige weerbarstige haar zoo glad mogelijk weg achter haar ooren - en liep langzaam de trap af, de straat op.
‘Daar ging ze weer’, dacht ze - ‘hoe lang was dat nou al, dat ze op Nieuwjaar naar neef en nicht Bonge moest. Want op dien gulden aasden ze alle drie; 't was haar vast aandeel, dat zij aanbracht in ruil voor haar heilwensch - alle jaren stribbelde ze tegen en alle jaren was ze gegaan - zij, de jongste, had natuurlijk ook niks te vertellen.... Tot voor twee jaar leefde nicht nog. Ze wist niet van wie ze viezer was, van nicht of van neef. Maar toèn gebeurde tenminste dat erge niet, hoefde ze neef geen zoen te geven. Na nicht 'r dood wou hij dat. - Bah, op die griezelige, grijze stoppels - jasses!
Maar verleden was ze hem tot haar schrik op straat tegen gekomen - ze had hem
| |
| |
voorbij willen loopen, doen of ze hem niet zag, maar hij had haar staande gehouden, en haar aangekeken op zijn nare manier, die haar zoo onrustig maakte.
‘Zoo, waar loop jij zoo hard naar toe? En met zoo'n mooie hoed op? Je weet ook wel hè, wat je goed staat. Nou vat maar geen kou met die bloote hals’. En ineens vóór ze er op bedacht was, had hij haar onder haar kin geknepen.
‘Nou tot Nieuwjaar hoor!’ had hij haar nog nageroepen.
Ze had 't maar niet kunnen vergeten en herhaaldelijk had ze op 't punt gestaan 't aan Moe te vertellen, dat neef toch zoo naar deed tegenwoordig met 'r, en of ze er niet heen hoefde met Nieuwjaarsdag. Maar toen ze het eindelijk schuw eruit bracht, 't niet goed precies durvend uit te spreken, en in dat onbehagelijk schaamtegevoel het te kleurloos inkleedend om indruk te maken - was't eenig resultaat geweest, dat ze alle drie hun schouders hadden opgehaald, achteloos.
‘Wat zou dat! Ze dachten, dat ze heel wat bizonders te vertellen had!’ En Suze venijnig: ‘Wou je intersant doen kind? Ik zou maar liever mijn best doen een beetje ingetogener te zijn op straat; alle jongens kijken je an, dat past niet voor een fatsoendelijk meissie’.
Ze had gezwegen zonder verweer, innerlijk doodelijk bezeerd in dieper schaamte om 't verwijt, dat bevestigde wat ze zelf angstig ondervond den laatsten tijd: dat alle mannen haar aankeken, ze deed toch ‘niks bizonders’, nog heel onschuldig en onbewust van de bekoring van haar pas ontluikende volle blanke schoonheid, die de aandacht trok, te meer opviel bij 't kinderlijke nog in haar kleeding en manieren.
't Gaf haar alles, met haar bedeesde, gesloten natuur, datzelfde gevoel van angstige, onbegrepen schaamte, een even onbepaald besef van schuld.... ergens.... maar hoe of waardoor wist ze niet. En 't maakte haar nog stiller thuis, waar ze toch al, in den dagelijkschen omgang met de bijdehande zusters, die al 't geld in huis brachten en Moe, die van hen afhankelijk 't nooit recht voor haar opnam, gewend was geraakt te zwijgen, te verbergen wat in haar omging; en nog niet tot zelfbewustheid gekomen sliep haar gevoel onvermoed hevig en fel onder het kalm sereene uiterlijk, kropte ze bang voor de woorden der huisgenooten, banger nog voor de oogen van vreemden, alles op van die bezwarende, telkens zich herhalende ondervindingen, waarvan zij wel instinctmatig de oorzaak in zichzelf zocht, maar die haar nog geen behaagzieke vreugde en voldoening vermochten te geven, haar, onverklaard en nieuw, nog slechts verontrustten en beangstten.
Toen ze de straat omsloeg, liep ze bijna tegen Willem Gevers aan. Ze lachte onbevangen, en stond stil, terwijl de jongen, een plotselinge kleur in zijn tanig verbrand gezicht, blij-verrast zwijgend voor haar stond.
‘Waar ga je heen M'rietje?’ zei hij dan.
‘Naar neef Bonge’, antwoordde ze, gewoontjes haar neus tegen hem optrekkend - ‘ik had al niks geen zin, maar ik moest toch....’
Hij knikte begrijpend, en ze stond stil bij hem, niet de behoefte of de noodzakelijkheid voelend iets te zeggen. Willem was haar vrindje geweest van 't kleine schooltje af, met wien ze praatte, wien ze alles vertelde van school, van thuis, van tegenwoordig van 't atelier - met Willem was ze vertrouwelijk en op haar gemak als met geen mensch anders.
‘Kom je vanavond nog wat bij Jaantje in de straat?’ vroeg hij verlangend, zijn oogen begeerig in de hare - maar ze knikte kalm-vroolijk: ‘goed, ik kom hoor’, trippelde met een knikje ‘da-àg’ van hem weg.
Ze liep vlugger voort nu, blij-bedenkend, dat als het nare voorbij zou zijn, daar dan de avond was, - de Nieuwjaarsavond, die was als een Zondagavond - als prettig slot aan den dag. Zondagavonds als ze van Moe met haar vriendinnetje Jaantje een eindje
| |
| |
om mocht, kwam Willem, Jaantjes broer, er altijd bij, liepen ze prettig met z'n drieën - soms, meestal den laatsten tijd, kwamen ze Gerrit tegen, die liep dan met Jaantje, zij met Willem. Jaantje en Gerrit bleven dan soms een heel eind achter, en dan hoorde ze Jaantje soms lachen en gillen. Verleden week zei Willem nog: ‘Hoor die es!’ maar ze had er niet veel opgelet, was net bezig een verhaal te doen over een meisje op 't atelier. En opeens had ze gemerkt dat Willem haar hand nam - ze verwonderde zich flauwtjes, zonder veel aandacht, en gedwee was ze maar zoo met hem voortgeloopen, hand in hand. Later moest ze hier dikwijls aan terugdenken, maar evenals toen: verwonderd en zonder bijgedachten. En naar wat Jaantje haar later gichelend en rood over Gerrit vertelde, luisterde ze maar half, en zonder belangstelling. 't Ging haar voorbij.
't Was drie uur toen ze aan de bel trok van het huisje, waar neef Bonge twee kleine kamers bewoonde. Traag klom ze de trap op, tikte aan den deur aan 't eind van het donkere nauwe portaal.
Vanuit de kamer werd geroepen: ‘binnen!’ door een schorre mannestem, waar Marietje nu al van griezelde. Neef hoestte altijd. Met afgemeten stapjes, rechtop, kwam ze de kamer in.
‘Dag neef’.
Neef Bonge zat in zijn leunstoel bij het raam, pijp in zijn mond; tabakswalm hing zwaar blauwig door de heele kamer. Nu wendde hij zich half om, wuifde naar haar met een soort verloopen galanterie.
‘Zoo zoo juffertje! kijk es an!’
Ze kwam naar hem toe, altijd met diezelfde aarzelig terughoudende afgemeten pasjes en in dat korte oogenblik grifte zich heel zijn beeld in haar ontstelden geest: De kleine magere roode kop, met de zorgvuldig glad en dwars over den schedel gelegde geelgrijze haren, de sluwe blauwe oogjes en grijzige stoppelwangen; de zwarte jas, het hooge witte boordje, 't overhemd en 't rood geruit dasje met steentje - de heele verschijning van een onwezenlijke verfonfaaide heerachtigheid, die ze instinctmatig wantrouwde.... zag ze ook geheel de kamer, die in haar herinnering onafscheidbaar met hem verbonden was: het grijs geruite behang met de verbleekte portretjes, het rood en zwart karpet, de mahonie stoelen met verkleurde zwarte zittingen om de uitgeschulpte tafel, waarvan Moe nog altijd de kansen overwoog of ze die erven zouen of niet. In 't midden onder een groen vaasje lag een klein gehaakt kleedje, dat zij eens voor nicht gemaakt had.
‘Neef ik feliciteer u met 't Nieuwe jaar, ook van Moe, en van Suze en Anne’.
Hij hield haar hand vast, ze voelde de warmte van zijn beenige klauwige vingers door haar wollen handschoen heendringen. Schichtig trok ze terug.
‘Dank je wel hoor, insgelijks. En kom je nou es bij me op visite - ga hier zitten’.
Zij ging naar den stoel, dien hij aanwees, vlak naast hem; terwijl ze ging zitten, schoof ze meteen een eind achteruit.
Hij merkte het, keek het kind, dat vreesachtig de oogen afwendde met even een grijnzend vertrekken van zijn mond, aan.
‘En wat heb je alweer een mooien hoed op - een nieuwe wed ik’.
‘Nee’, prevelde ze in angst - ‘'t is maar m'n ouwe....’
‘Zoo - hij staat je nog goed genoeg anders, altijd moeten jullie jonge dingen nieuwe hoeden en jurken hebben, wat?’
Marietje haalde de schouders op, zweeg.
Hij keek wat misnoegd nu. Vroeger had dit kind, hoewel altijd wel wat nuffig, toch aardig zitten babbelen, maar toen was 't nog zoo'n klein kind Nou, nou ze zoo drommelsch knap opgroeide, - je zou niet zeggen, dat ze pas veertien was - nou je d'r wat aan kreeg, nou was ze vervelend geworden, vond ze dat ze op 'n afstand hoorde te doen.... wat 'n oogen had die meid!....
‘Wil je es proeven?’ vroeg hij een trom- | |
| |
meltje van de tafel nemend, en het haar open voorhoudend.
Ze keek onwillekeurig even naar zijn handen, bedacht, dat hij er misschien met zijn vingers was aan geweest. Ze wist nòg, hoe nicht altijd overal aanzat; ze was nu eenmaal zoo vies van alles, ze kon 't niet helpen, thuis lachten ze er haar ook altijd om uit.... toch, bedanken durfde ze niet....
Stil zocht ze er een wat onderuit.
‘Je denkt ook, het beste houdt hij onderaan voor zichzelf, daar ga ik op af - jij bent een slimmerd hoor!’ lachte hij luid.
Ze kreeg een vuurroode kleur van ergernis, maar naar haar gesloten aard zei ze niets dan:
‘Nee neef....’
‘Nou 't is geen schande’, troostte hij verteederd, om haar angstig stille gezichtje, blozend tot onder 't blonde krulhaar. Ze probeerde te glimlachen, en benauwd, een afleiding zoekend, omdat hij haar zoo onafgebroken zat aan te kijken, begon ze opeens maar raakweg te praten:
Van dat Suze en Anne zooveel werk hadden, zooveel costumes, ze hadden zelfs van morgen den heelen ochtend zitten doornaaien - rouwgoed, dat heeft natuurlijk haast, moèt af hè?’ - en onwillekeurig verviel ze in wat ouwelijk wijs gepraat, wat trotsch nou hier op haar knappe zusters, die toch maar zooveel klanten al hadden, èn deftige.... trotsch ook met een beetje philisterachtige braafheid en degelijkheid, op al dat werken wat ze thuis deden tegenover den luien doeniet van een ouwen kerel, die nooit wat had uitgevoerd.
Ja, en Moe naaide ook altijd nog witgoed voor een winkel - nou 't was een geratel soms, twee machines tegelijk, hooren en zien verging je, maar als je niet hard werkte bracht je 't nooit tot iets hè, dat was nou eenmaal zoo.
‘En wat doe jij?’ viel hij haar in de rede, ongevoelig voor den steek, niet eens luisterend naar wat ze praatte over die drie, die hem niks schelen konden - alleen maar kijkend, kijkend naar dat frissche mondje, die mooie witte tanden.
‘Ik? Ik ben toch nou op een atelier, maar ik verdien 'r nog niet - met Juni ga ik verdienen, ik ben 'r nog maar pas drie maanden.
‘Waar ben je dan?’ vroeg hij.
‘Bij Juffrouw Bosch in de Keizerstraat’.
‘En hoe laat kom je daar dan wel vandaan?’
‘O ongelijk’, jokte ze, op haar hoede, ‘dan eens om vier, en dan eens om zes uur, al naar dat er werk is....’
‘En dan ga je zeker straatjes omwandelen’ vischte hij.
‘Ikke? Nee, ik en m'n vriendinnetje loopen altijd meteen samen naar huis’.
‘Zoo?’ zei hij weer wat humeurig - dan: ‘lust je je koekie niet? ik heb ze expres voor jou laten halen, Marietje....’
Ze schrok, beet er gauw een stuk af, en at 't meteen achter elkaar op, om 't niet te veel te proeven....
‘En vertel me nou eens hoeveel vrijers heb je al gehad? Loopen de jongens je erg na?’ loenschte hij.
Het kind, bloedrood weer, schudde het hoofd.
‘Nou, zoo'n zoen in 't donker, daar zal je wel niet op kijken’, plaagde hij.
Marietje schokte haar schouders op, haar vingers, kil-koud, plukten zenuwachtig aan de handschoenen in haar schoot; en tranen stonden haar bijna in de brandende oogen van eenzelfde schaamte, als toen Suze dat gezegd had van die jongens, die naar haar keken - of er iets aan haar was, dat deze akelige kerel nou ook al zag, dat hij zoo iets van haar dacht....
‘Dat hij dáárom ook zoo tegen haar deed’ - was haar volgende gedachte.
't Zweet brak haar uit. En op nieuw begon ze gejaagd te verzinnen, wat ze nou weer eens zeggen zou. Was ze maar weg! Maar tegelijk verschoof ze het vreeselijk oogenblik van het afscheid.
‘'t Is mooi weer’, vond ze eindelijk - ‘de zon schijnt zoo lekker’.
| |
| |
Maar zóó als ze het gezegd had, schrok ze, bang dat hij met haar mee zou willen gaan.
‘Wèl koud’, trok ze slimmetjes terug, denkend aan zijn hoesten, ‘een gure wind’.
‘Dat kan jou niet schelen hè, jij hebt 't zeker altijd warm genoeg’, zei hij.
‘Nee, ik ben nooit koud - op 't atelier ook vind ik 't altijd om te stikken, de juffrouw stookt zoo’, vertelde ze, onschuldig gewichtig.
‘Zoo?’ zei hij weer, en keek haar aan.
't Benauwde Marietje op eens nu zóó, 't verlangen alleen buiten te loopen in de frissche lucht was opeens zóó sterk, wèg uit die akelige tabakslucht, weg uit neefs hatelijke nabijheid, dat ze moed vatte.
‘Ik moet es weg’, begon ze - met een zenuwachtigen ruk haar handschoenen aantrekkend.
‘Zoo? Nou al? Kom, kom, 't is nog veel te vroeg....’
‘Nee, ik moet weg’, brak ze, kattig in haar angst, zijn woorden af, terwijl ze met een trilling in haar knieën opstond.
‘Meen je het heusch? Nou kijk es’, - hij grabbelde in zijn vestzak, haalde er een gulden uit, drukte die in haar hand.
Ze deed een stap terug, en nòg probeerend het verschrikkelijke te ontduiken, zei ze, met stijf uitgestrekten arm hem haar hand latend:
‘Dank u wel, neef’.
Maar hij hield haar vingers vast, die behendig hem zochten te ontglippen.
‘Hé, hé, dat gaat zóó maar niet! Wat denk je wel! Dat ik daarmee tevreden ben? Ik moet er een zoen voor hebben hoor....’
Gejaagd ontweken de oogen van het kind hem. Toen, om er àf te zijn, met een wee gevoel van walging in haar maag, op huilen af van kwaadheid en vrees, bukte ze zich snel, raakten vluchtig haar lippen zijn stoppelige wang.
Maar nog éér ze, dadelijk terugwijkend, weer recht stond, had zijn hand haar vast om haar hals gegrepen, drukte hij eer ze 't voorzien had, of zich verweren kon, zijn harde droge mond op haar frissche jonge lippen.
Met een kreet haar gezicht wegwringend, en hem van zich af stootend in onverhoedsche kracht, vloog Marietje achteruit. En met een snik holde ze de kamer uit, de trap af, de straat op.
Eerst in de tweede dwarsstraat stond ze even stil, hijgend van 't harde loopen en met een bonzing in haar keel.
‘Bah! o jakkes!’ ze durfde haar lippen gewoon niet op elkaar doen - wacht ze had eau de cologne, daarmee afwrijven - en schurend wreef ze er herhaaldelijk langs tot het scherpe vocht pijnlijk inbeet.
Toen, half schreiend nog van ontsteltenis liep ze een poos voort, den gulden machinaal in haar hand geklemd. Opeens, bewust, voelde ze hem.
‘Om die gulden’ - dacht ze woedend, ‘om die gulden - zij moesten 't maar es ondervinden - als zij 't geld maar hadden, voor haar kwam 't er niet op aan....’
Ze liep langzamer, om wat plotseling door haar hoofd ging: ‘Als ze thuis zeker wisten, dat ze geen gulden meer kreeg, zou ze er niet meer heen hoeven....’
En terwijl de gedachte nog niet bewust tot haar doordrong, wàs de daad er al: schuw even om zich heen kijkend, bukte ze zich snel, liet den gulden glijden tusschen de stangen van een straatrooster.
Rinkelend rolde hij, en voort vloog ze, doodelijk verschrikt meteen over het verschrikkelijke wat ze gedaan had: ‘Zoo maar een gulden, een heele gulden waar ze thuis zoo op wachtten, omdat haar schoenen gelapt moesten - een gulden waar je zóó voor werken moest eer je 'm verdiend hadt - weggegooid te hebben....’
Zóó ongeloofelijk slecht en verschrikkelijk leek 't haar nu, dat ze vreemd verbleekt met strakke oogen en trillende lippen een heelen tijd voortliep, zonder iets te zien of aan iets te denken. Toen, langzamerhand kwam de eerste overweging weer boven; 't verweer van haar kinderlijke eenzaamheid: ‘Hoe zou
| |
| |
ze er anders ooit àf gekomen zijn - ze kon er toch immers niet wéér heen na vandaag - jasses die ouwe kerel! Zij moesten 't maar eens ondervinden! Thuis hielpen ze d'r niet, moest ze zichzelf toch redden! bah zoo'n vent - op haar mond!’
De walg, de woede kwamen weer boven - ‘'t kon haar niks schelen hoor, al was 't een rijksdaalder geweest - nou was 't meteen uit - En thuis, thuis zou ze zeggen, ja wat nou....’ En weer kwam de angst heviger terug, zag ze zich staan voor Moe en de zusters, Moe, die toch óók nog zoo hard ervoor naaien moest - en zeggen dat hij niets gegeven had - iets anders kòn ze niet zeggen.
‘Konden ze haàr toch niet aanrekenen’, dacht ze zich geruststellend - ‘als ze 't maar gelóófden! Als ze 't nou es niet geloofden....’
Er strekte en stramde zich iets in haar: ze was 't nou eenmaal begonnen, nou moest ze er zich ook doorredden, daar was niets meer aan te verhelpen, en in een overspannen moed, waartoe 't gevaar haar opzweepte in vreemde, ongekende opwinding, begon ze vlug door te loopen naar huis.
Met een soort weerspannige onverschilligheid kwam ze de kamer in, waar Moe, Suze en Anne nog bij de tafel zaten. Een trommeltje en een paar leege glaasjes stonden er - ‘zeker visite geweest van de tantes’ - dacht Marietje terloops.
‘Zoo?’ kwam Suze - ‘heb je je wensch netjes afgestoken? En heeft ie je niks meegegeven voor mij?!’
‘Nee’, zei Marietje, strak tegen Suze's grappig doen in.
Ze keken alle drie wat verwonderd op.
‘Geef den gulden meteen maar hier’, zei Moe, wat kippig turend naar Marietjes handen, ‘die kennen we tenminste gebruiken’.
‘Ik heb geen gulden’, zei 't kind bedwongen kalm de zes oogen weerstaand, die verbaasd, argwanend, kwaad dan, haar aanstaarden - ‘ik heb niks van 'm gekregen dit keer’-
Er viel een stilte, Marietje, de handen koud klam begon langzaam haar mantel los te maken-
‘Wat's dàt nou!’ viel Suze eindelijk uit - ‘meid, je zit ons maar wat te vertellen!’
‘'k Vertel niks’, zei 't kind, driester wordend in 't gevaar voor ontdekking, dat vreemd haar zachte vreesachtige ziel aanhitste tot brutaler leugen. - ‘Hij zei, daar deed hij niet meer an, dat was verleden jaar voor 't laatst geweest’.
Sprakeloos keken ze elkaar aan, dan Marietje, die schijnbaar onverschillig daar stond.
Maar de argwaan, die toch even opstak verslapte weer onmiddellijk.
Als 't een ander was geweest dan Marie, dat schaap, te bang en te onnoozel om ooit zoo iets te verzinnen - zou je denken dat ze hem stilletjes achter hield - maar Marie!
‘Je hebt 'm toch niet in je kous verstopt om er morgen op 't atelier van te trakteeren?’ vroeg Anne, grappig, maar haar oogen wantrouwden.
‘Jullie maggen me uitkleeden, als je me niet gelooft’ - lachte onverschillig bits Marietje - zóó onverschillig, 't kind dat altijd bij alles een kleur kreeg, ze zag eerder bleek vandaag - dat de drie vrouwen 't vertrouwden.
‘Zoo'n kerel!’ schold Moe - ‘'t zal lang duren eer jij daar weer Nieuwjaar gaat wenschen’-
‘Ja, die lievigheid kan je nou wel voortaan achterwege laten’, schimpte Suze onredelijk.
‘Zonde van m'n loop erheen’, durfde Marietje koelbloedig, en terwijl ze met haar hoed naar boven liep om hem op te bergen: ‘'t Mankeert er nog maar an, dat ik er regen op gekregen had’.
Op haar kamertje, op zolder, waar Moe en zij sliepen, ging ze even op den stoel voor 't raam zitten. Ze moèst zitten, haar beenen trilden, ze was misselijk van angst om dat liegen daarnet.
‘Als 't nòg uitkwam’, dacht ze dan, en een oogenblik werden haar oogen troebel,
| |
| |
dansten de daken aan 't overzij nevelig op en neer. ‘Als 't ooit uitkwam, dat hij 't haar wèl gegeven had - en zij 't niet thuisgebracht - weggegooid - misschien zouen ze 't nog niet eens zoo erg vinden als ze 't versnoept had - maar weggegooid, ze zouen 'r doodslaan’.
Huiverend trok ze het hoofd tusschen de schouders in de oude instinctmatige vrees - dan kwam haar durf terug, gestaald in dit eerst verzet, 't opkomen, handelen voor zichzelf.
‘Ja, 't wàs gemeen, vooral om Moe, maar wat kon ze d'r aan doen - ze moèst immers wel! Als ze 't gewoon verteld had, hadden ze d'r wéér uitgelachen of wat gezegd zooals laatst.... nou, en zóó'n kind was ze niet meer, dat ze zich maar alles moest laten welgevallen, met Juni ging ze óók verdienen, hadden ze niks meer te zeggen, bracht ze net zoo goed in als de anderen - en dan zou ze 't hun wel aan hun verstand praten, dat zij er dan maar eens heen moesten gaan en ondervinden....’
Om zes uur stuurde Moe haar voor een boodschap naar 't overzij. Ze was blij even weg te komen uit de kamer, waar zij stil breiende op haar stoel aan tafel voortdurend hun praten over 't geval met neef Bonge moest aanhooren, steeds op haar hoede zijn voor een plotselinge vraag.... En popelend, rekende ze meteen uit: eerst die boodschap, en dan mocht ze nog een eindje om met Jaantje - een Nieuwjaarsdag was toch ook een Zondag - fijn, dan was de avond om.
Ze sloeg maar alleen effen haar doek om, wipte naar 't overzij en deed haar boodschap bij de juffrouw boven - beneden maakte Krauwer, de kruidenier, nog een praatje, maar ze was kort vanavond in haar antwoorden, zocht gauw weg te komen.
Toen ze weer op straat kwam, stond Willem op haar te wachten; blij liep ze naar hem toe.
‘Ga je al met Jaantje?’ vroeg hij zacht en met haar meeloopend tot aan haar huis, daar ze niet dadelijk antwoordde in 't prettig gevoel bij hem te zijn: ‘Je komt toch vroeg M'rietje? Je hebt 't beloofd!’
En plotseling schoof hij dicht naast haar, pakte haar hand, terwijl hij haar verlangend diep in haar oogen keek.
Toen moest Marietje zóó uit haar vreugde ineens aan neef Bonge denken, hoe die haar had zitten aankijken en gezegd had - gezegd had van.... hoeveel vrijers - en van die jongens die 'r naliepen - en van die zoen in 't donker.... en plots in onberedeneerden angst, in een weerzin dien ze zelf niet begreep tegenover Willem, haar vrindje toch, haar broer, trok ze driftig haar hand los: ‘Láát dat dan toch!!’
Hij liet verbluft los, toen:
‘Toe nou M'rietje, wat heb je nou? Kom je dan gauw??’
‘Nee’, zei ze kort - ‘ik - ik heb hoofdpijn - ik mag niet van Moe’.
Meteen liep ze de trap op, naar boven.
's Avonds, vroeg in bed, brak het los, lag ze te huilen: ‘Nou had ze vanavond niet eens met Willem gewandeld - nou was er den heelen dag net niks geweest - en ze had het toch eerst zoo prettig gevonden - en nou had ze 'm ook nog zoo afgesnauwd - als hij dan ook maar niet zoo dicht op 'r gekomen was, toen was ze ineens bang geworden, en zoo kwaad! Ze wist zelf niet wat 'r mankeerde.... 't was allemaal nou zoo naar....’
En ze tobde, hulpeloos en angstig eenzaam zich voelend in 't instinctmatig besef, dat er iets nieuws en vreemds was gekomen tusschen Willem en haar, dat ze niet ontleden kon en niet begrijpen, maar dat zich onbewust uitte in de telkens weerkeerende gedachte, die haar bevreesd-stil deed liggen huilen op haar nauwelijks afgeschoten kamertje onder de pannen:
‘Akelige mannen - ze was bang - ze was bang voor àlle mannen’.
|
|