| |
| |
| |
Sonnetten
door Hélène Swarth.
I.
Gelijk, wijl Moeder wou, een schamel kind,
Van schaamte rood, uit stroobedaakte hut
Geslopen komt, armzaalge kleine Ruth,
Naar 't land, waar maaiersvolk de garven bindt,
En vlijtig raapt en zamelt en beschut
In 't lompenrokje de âren, die zij vindt,
Dat geen haar roov' de rukkend wilde wind,
Wijl voor een maal wel Moeder ál benut; -
Doch klopt, van weerzin, 't hart haar in de keel:
Eens noemde Vader 't zelfde graanveld zijn,
Waar moeizaam nu zij raapt haar armôe-deel:
Zoo lees 'k erinneringen, arm festijn,
Van 't koornland mijner liefde, er vallen veel
Wel zware halmen, doch mijn trots lijdt pijn.
| |
| |
| |
II.
Het somber woud van zwaarmoed-zwarte pijnen
Doorsuizelt droef mijn ziel met donkren schroom.
Ravenna's woud gelijkt het, waar de droom
Van Dante zag de Hel vol zonde en pijnen.
'k Stijg áf langs steile paden. Meiwind loom
Doet bloedigroode zee van eikloof deinen,
In 't zondoorwemeld leven der ravijnen.
Daar vlij 'k mij neer en vouw de handen vroom.
Hier vloeit de beek, in 't aard-gewijde water
Baad ik mijn oogen rein van bangen schrik
En vul mijn palm en luister naar 't geklater
Waar 't in den vijver valt met koel geklik.
En om daemonen àf te weren slaat er
Mijn hand een kruis. - Zoo vind ik weer mijn Ik.
| |
| |
| |
III.
Het roode dak, in zwartgroen zomerwoud,
Lijkt nú oranje en dan weer rossig-bruin.
De wrakke muren vallen straks in puin,
't Verweerde huisje is honderd jaar wel oud.
Wen over 't hellend dak glijdt, dalend schuin,
Fluweelen streeling van het avondgoud,
Bloeit óp het dak in verven menigvoud
En lijkt van verre een gladiolus-tuin.
Dan, boven 't bosch, verbleekt de gulden lucht.
Een late lijster fluit nog even zwak.
Met zacht geklapwiek en roekoe-gerucht,
Vliegt wég een woudduive. - En nu lijkt het dak
Een tragisch-donkre murwe purpervrucht,
Die langzaam dóodbloedt in het zwart getak.
| |
| |
| |
IV.
De blauwgekielde blonde boeren laden
De gele schoven, zomers rijk gewin
En leiden langzaam, over blanke paden,
De hooge wagens, halend d'oogstbuit in.
Op 't bruine boschpad vallen gele bladen
En sterker geuren melden herfstbegin.
Aan dorre takken beven herrefstdraden,
Een lijster kweelt een lied van late min.
Azuren vurig, laait de lucht daarboven,
Verschroeit de haver, zengt het stoppelveld.
Ik wacht den herfst, mijn koren staat op schoven,
'k Weet dat mijn hemel straks in regen smelt.
Gelijk de lijster, die zijn lief wil loven,
Zingt mijn verlangen in het zongeweld.
| |
| |
| |
V.
Door grijze luchten zie de grijze meeuwen
Klapwiekend cirklen rond den seinlichttoren,
Die lokt ten dood met schitterblij bekoren.
O hoor de meeuwen met hun wanhoop-schreeuwen!
Zij vallen neer, verpletterd en verloren,
Waar zingt de branding 't weeënlied der weeuwen.
Die kreet der meeuwen schreit door állë eeuwen.
Die kreet der meeuwen zal ik áltijd hooren.
Zoo, rond de vuurbaak van mijn liefde, in bangen
En hopen, zie hoe vleugelkleppend zwermen
De wilde vogelen van mijn verlangen
En zich te pletter vliegen - hoor hun kermen! -
Aan 't klaar kristal, dat houdt de vlam gevangen,
De gouden vlam, die weet van geen ontfermen.
| |
| |
| |
VI.
Het graan, verslagen door het stormgeweld,
Bleef liggen, zwijgend, bleek en regenzwaar.
Doch 'k hoor de halmen fluistren tot elkaar:
- ‘Reeds naakt de sikkel, die ons nedervelt.
Waartoe verrijzen, om het doodsgevaar
Te geven 't lied, dat onze golve' ontwelt,
De melodie van 't suizlend korenveld?’
Zoo tot den éen zegt de andre korenaar.
Doch ik, die lag door Levens storm verplet,
Rijs óp, vol veerkracht en, hoewel ik zie
Dat reeds de Dood voor mij de sikkel wet,
Geef ik nog willig ál mijn melodie,
Al weet ik niet waarom en niet voor wie,
Wijl God zoo wil, wijl 't is mijn levenswet.
|
|