| |
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
| |
| |
| |
C.A. Lion Cachet
door R.W.P. de Vries jr.
‘In these latter days a distinction has been made between fine and decorative art, the man who paints a picture esteeming himself an altogether superior person to a designer of ornament.’
F. Edward Hulme.
In de dagen vóór men veel praatte, schreef, en vergaderde over ambachts- en nijverheidskunst, vóór er iets gaande was, van wat men heden ten dage kunst-nijverheids-beweging pleegt te noemen, (al weten de ingewijden wel beter, n.l. dat er niet de minste beweging in zit) toen waren er enkelen, die een, zij het ook nog niet zuiver omlijnd, begrip hadden van een versiering, welke waarlijk één geheel vormt met het voorwerp, waarop zij aangebracht is.
Vóór dien was versieren meestal opsmukken, omdat de ornamentatie, hetzij in schilderwerk, hetzij in relief, alle verband miste tot het ding-zelf, en door hare geaardheid bovendien te veel de aandacht tot zich trok ten koste van het te versieren voorwerp.
In dien tijd nu, toen men er nog niet zoo zwaar over redeneerde als thans, waren er toch menschen, die voelden dat op een vaas geen landschap geschilderd moest worden, dat een oorkonde geen teekeningmoest zijn als een andere, met alleen wat ruimte in de lucht om de tekst te kunnen plaatsen, dat een kalender geen schilderij moest zijn met ruimte voor een maandblokje, kortom zij waren zoo iets als de padvinders op het terrein der versierende kunsten.
c.a. lion cachet. (1912.)
En als ik u nu namen noem uit dezen tijd dan moeten het in de eerste plaats zijn die van Colenbrander, van Mendes da Costa, Dijsselhof, Nieuwenhuis, Lion Cachet. Lion Cachet, de jongste uit dezen bond, is zeker niet de minst belangrijke, omdat hij aan zijn zeer voornamen smaak de eigenschap paart telkens nieuwe wegen te zoeken om op exquise wijze zijn materialen te versieren.
| |
| |
Versieren is echter maar ten deele juist, wij zouden hiervoor wellicht beter bewerken kunnen zeggen. Versieren toch duidt alleen op het uiterlijk, van daar ook dat jonge lieden, zoowel dametjes als heertjes, die met ijver en plichtsbetrachting een kunstnijverheids- of soortgelijke school doorloopen hebben, zich vestigen als sier-kunstenares en sier kunstenaar, daarmede onwillekeurig te kennen gevende, dat zij eigenlijk geen enkel vak in den waren zin des woords verstaan.
c.a. lion cachet, naar een studie van g.w. dijsselhof. (1889).
Immers vroeger was iemand, die een meubel maakte, en zoo hij in zijn ambacht zeer bekwaam was, een mr. meubelmaker of schrijnwerker; het maken der dingen was toen ook hoofdzaak en het sieren... kwam eigenlijk al werkende, het was een vervolmaken van den vorm en geenszins een los opbrengen van eenigen tooi. De versiering volgde dan ook feitelijk uit de bewerking.
Bij Cachet nu doet zich het gelukkig verschijnsel voor, dat ook hij voor zijn meubelen, zijn lappen, zijn marmerplaten niet alleen een teekening maakt, die er den uiterlijken vorm van bepaalt, maar dat hij steeds naar een werkwijze zoekt, die geheel uit het materiaal voortkomt.
Batikken bijv. is nu een woord, waarmede het eerste het beste bakvischje gewillig omspringt, ja misschien heeft ze zelf wel het canapékussen uit haar mama's boudoir bebatikt, immers onder de ‘liebhaber künste’ is sinds eenigen tijd ook batikken opgenomen; voorts heeft men tegenwoordig batik-fabrieken waar ‘moderne batiks’ worden gemaakt; doch een twintig jaar terug was het praktische gebruik, dat wij van deze techniek kunnen maken onbekend en vergis ik mij niet al te zeer dan was het Cachet, die voor een oorkonde voor professor Moleschot haar het eerste toepaste. Hij meende en terecht, dat zoo'n oorkonde een onvergankelijk ding behoorde te zijn, dat de teekening met het perkament of de stof, (zijn oorkonde was op zijde), één geheel moest uitmaken, en dus niet opschilderen, maar intrekken der verf de beste werkwijze was. Hij zocht en nam proeven in samenwerking met Dijsselhof en kwam tot het resultaat van de gedeeltelijke waschafdekking en dóór-en-dóór-verving, waarmede Dijsselhof, dat zoo wondervolle scherm met de parelhoenders zou maken, en nog iets later in technisch raffinement Lebeau zulke schitterend ornamentale lappen zou ontwer- | |
| |
pen, terwijl Cachet zelf er tal van perkamentbanden door zou verluchten.
Deze oorkonde voor Prof. Moleschott, voor wien Dijsselhof en Th. Nieuwenhuis er ook een ontwierpen, deed Cachet dadelijk kennen als iemand, die op een ongewone wijze zijn vlak wist te versieren.
Jan Veth schreef destijds (1892):
‘Nog grooter verrassing was mij het derde ontwerp, door Lion Cachet, een artiest wiens werk ik nog niet kende.
kalender voor de meerbode. houtsnede 1893.
‘De tekst van de opdracht, die met geserreerde letters in een fond van delikate kleurwissching is aangebracht, wordt omlijst door een breeden rand van Oostersch karakter in vorm en kleur, waarin de artiest den ‘kringloop des levens’ heeft willen verbeelden, beginnende onderaan met embryonaire vormen, die langs de binnenkanten zich ontwikkelen tot saamgestelde figuren in grillige levensvormen, heengewerkt door een precieuse orchidee-ornamentatie. Terwijl dit compliqué van de omlijsting van boven wordt opgehouden door een vaster lijnenstaketsel, waarin de kroon van twee gesystematizeerde vogels, die als dragers naast een wapen, zich ter wederzijde buigen voor de wijsheid die als uil wordt afgebeeld.
‘Half Chaldeeuwsch, half Javaansch van aspect, doet dit ontwerp in zijn kantig gebatikte teekening, zich op den zuiveren witten lap voor als iets van buitengewone voornaamheid, waaraan zelfs een zekere hoogheid niet ontbreekt.’
Hoewel het zeer waarschijnlijk is, dat deze drie kunstenaars, die langen tijd gezamenlijk werkten, invloed op elkaar uitoefenden, en in Cachets opvattingen de ondergrond van den ouderen meer kalm overleggenden Dijsselhof merkbaar zal zijn, in zijn versieringen, in zijn motieven en zijn groepeering hiervan, toont hij zich toch dadelijk een geheel op zich zelf staand kunstenaar.
Direct ornamentaal, in den engen zin des woords, zijn die eerste ontwerpen van hem niet, geheel tot ornament zijn z'n motieven nog niet verwerkt, en een kalender als die voor de Meerbode zou men zelfs een ding kunnen noemen, dat ook als compositie ietwat losjes in elkaar zit, maar toch, (men moet nagaan, dat ze reeds dateert van 1893) spreekt er een persoonlijkheid uit, dezelfde die wij ook terugvinden in het diploma voor de boekhandel-tentoonstelling van 1892. Zijn Meerbode-kalender was dan ook niet maar een gril, doch een opvatting, deels voortgekomen uit een toen ook nog weinig beoefende houtsneekunst, een beginsel zoo men wil, dat zich later zou ontwikkelen, vervol- | |
| |
maken, en.... geheel onbedorven blijven van de strooming der ‘moderne’ sierkunst. Het is wel opmerkelijk, dat de geheele moderne kunstnijverheidsbeweging, die in het aller simpelste haar uiting vond, zoowel aan Cachet als aan Dijsselhoff en Nieuwenhuis totaal voorbij gegaan is. Vooral Cachet's werk heeft er nooit merkbaren invloed van ondervonden: zijn natuur, zijn fantasie waren hiervoor te rijk, te levendig. Hij was belust op schoone vormen en mooie kleur-combinaties, en waar zijn vernuft eenige voeding
diploma van de boekhandel-tentoonstelling. houtsnede (1892).
noodig had, die hij bezwaarlijk bij de ‘moderne meubelontwerpers’ kon vinden, daar zocht hij bij de Gothiekers, bij de Japanners, en bij de Perzen.
In den vorm der kredenzen uit de middeneeuwen vond hij meer van zijn gading; menig getorste poot herinnert er even aan, en niet minder trof hem het inlegwerk der Japanners, en de koperen vazen, helmen, schilden en later de tegels en het aardewerk der Perzische virtuozen. Wat echter naast zijn geestelijke voorouders op Cachet ingewerkt heeft, is de bearbeiding van het materiaal, waar hij telkens nieuwe oplossingen voor zocht. Niet tevreden met het gebruikelijke, probeerde hij iets anders wanneer hij meende daardoor een beter effect te kunnen bereiken. Het sterkst komt dit uit in de bewerking van het marmer, dat hij o.a. gebruikte als bekleeding bij de laatste booten voor de Maatschappij ‘Nederland.’ Weinigen toch zouden op de gedachte gekomen zijn, marmer met lood te incustreeren en daarna gedeeltelijk te vergulden, evenmin om het marmer ruw te bijten, waardoor de hardere aderen bleven staan, die dan als strakke lijnen de verguld korrelligen fond even verlevendigden. Zoo zijn er meer voorbeelden van een genialen durf, die echter een logische redeneering tot ondergrond heeft, hoewel voor menigeen niet zoo gansch doorgrondelijk als het werk der principen-volle kunstnijveraars.
Zijn logica drijft hem, steeds zooveel mogelijk voordeel te trekken van de eigenaardigheden van zijn materiaal en van de meest directe wijze om dit te bewerken. Zoo waren zijn eerste houtsneden, in den volsten zin des
| |
| |
woords in het hout gesneden; de rand om zijn Meerbode-kalender, een soort franje, is alleen verkregen door de steken van een gudsje. Ook de letters zijn niet geteekend en daarna nagevolgd met gudsje of burijn, maar ‘ontstaan’ terwijl de fond werd uitgediept. Gij ziet het, dit is niet het maken van ontwerpen, zooals dit veelal opgevat wordt en op scholen onderwezen; het is de directe bewerking van verschillende materialen, waarbij het ondoenlijk is op papier reeds een zuiver compleet ontwerp te maken. Slechts de schets, de hoofdgedachte kan men dan aangeven en zoo de ontwerper ook tevens de uitvoerder is, als bij het maken van houtsneden, batiks, litho's, snijwerk, zal al werkende de gedachte belichaamd worden, is het zelfs niet onmogelijk, dat het eerste plan zich wijzigt, omdat het materiaal eischen stelt, die op het papier niet zóó gevoeld worden.
Alleen op die wijze kan het resultaat dan ook geheel het werk van den kunstenaar, een werk van hem zelf worden; terwijl hij anders niet meer is dan de leider, die het uitdacht, aangaf hoe het zijn moest, maar er ten slotte geen hand aan gehad heeft. Voor een kunstenaar die zelf werkt, zit hier een zekere onvoldaanheid in en het verwondert mij ook niet, dat in zijn zoo gecompliceerde kamer- en schepenbetimmeringen die onderdeelen in zoo'n groot werk Cachet het liefst zijn, welke hij geheel zelf maakte: als een gebatikt perkamenten schoorsteenstuk, een zelf gesneden paneeltje, enz. Het is begrijpelijk, want hierin heeft hij al werkende, zich laten gaan, zijn oorspronkelijken opzet gericht naar de lijnen die bijv. de vloeiende was aangaf, zijn kleuren hoewel in aanvang vastgesteld, gewijzigd naar dat het hem in de tegenstellingen beter leek, kortom het ding gemaakt, zooals hij het zich gedacht had, maar al werkende die gedachte zuiverder gepreciseerd, dan een teekening vooraf had kunnen doen.
stoel met gebatikten rug en zitting.
Bij een groote opdracht is het natuurlijk onmogelijk persoonlijk het werk geheel uit te voeren, maar dan zal hij het toch zóó ontwerpen, dat de uitvoering aan een ander overgelaten kan worden en zelfs partij weten te trekken van de eigenaardige eigenschappen, die de machine biedt, wanneer zij een of ander onderdeel moet verveelvuldigen, terwijl zijn werk dan zóó zal zijn, dat het geen handwerk lijkt, maar zuiver machinaal en op zulk een wijze uitgevoerd, dat de machine er eigenlijk niets aan verknoeien kon.
Na zijn houtsneden, de Meerbode-kalender, het diploma voor den boekhandel en andere, toonde hij op een zwart- en wit-tentoonstelling der toentijds bloeiende ‘Nederlandsche Etsclub’, dat op den lithografischen steen niet enkel met krijt en pen, maar ook met penseel en tusch verrassende resultaten te
| |
| |
verkrijgen waren. Zijn Marker-meisje, zijn ‘Pauwenveertje’ zij deden zien, dat hij wilde profiteeren van den inzuigenden steen, die ongetwijfeld rijkere effecten toelaat, dan de korrelige krijtlijn, of de gegreinde tint. Deze litho's waren behalve hun technische eigenaardigheid, in hun opvatting ook ongewoon aan wat men gewend was; nog sterker kwam dit uit bij een groote litho ‘de Barmhartige Samaritaan, als ik mij niet vergis oorspronkelijk bedoeld voor de serie Bijbelsche prenten, deels door Josselin de Jong, deels door Marius Bauer ontworpen. De ‘Barmhartige Samaritaan’ van Cachet was echter meer een soort muurschildering geworden. Het was een decoratieve verdeeling van het vlak, waarbij hij met een bijzondere voorliefde de details had verzorgd; zoowel de planten op den voorgrond als de jas van den barmhartigen man, ze waren tot schatten van ornament geworden. Cachet is dan ook vóór alles ornamentist, soms wel, vooral in zijn eerste werk, van een te groote overweldiging. Menigeen zal zich het omslag van het goed bedoelde tijdschrift ‘de Kunstwereld’ herinneren, dat van een overvloed van ornament getuigt, die aan het geheel wel eenigszins afbreuk doet en daardoor niet de juiste
marmer ingelegd met lood. vestibule in de woning van den heer dentz van schaick.
waarde geeft aan de letters der tekst, welke toch het voornaamste moeten zijn. Dat dit omslag, mogelijk door zijn buitennissigheid, wel opmerkelijk was, bewijst dat de teekenaar van den ‘Spectator’ er aanleiding in vond het te persifleeren; het was ook misschien meer een durf, zij het ook een frissche, fikse durf, dan het resultaat van overweging. Trouwens dit heeft Cachet wel meer in zijn eerste werk, dat soms meer een spontane uiting is dan de bezonnenheid van een kalmen geest. Er zat in die dagen een wilde werklust in hem. Zoo zelfs dat toen zijn werk in den beginne nog weinig succes had, men het misschien ook niet mooi vond, en hij toch wilde werken, hij niets beters wist te doen, dan kalenderbladen in hout te snijden, af te drukken en iedere maand aan zijn vrienden en kennissen toe te zenden. Deze zeker zeer oorspronkelijke kalender, waarbij dus zelfs de moeite
| |
| |
bespaard werd van het zelf afscheuren, beleefde echter niet een vol jaar. Na eenige maanden werd helaas die moeizame en tijdroovende arbeid gestaakt. Intusschen zou de firma Van Wisselingh, waarschijnlijk door Cachet's voorbeeld op de gedachte gekomen, een kalender uitgeven, waarvoor Dijsselhof, Nieuwenhuis en Cachet ieder een viertal maandbladen zouden ontwerpen. Zeer duidelijk is nu juist in deze kalender het verschil in opvatting tusschen deze drie kunstenaars op te merken.
tegelfries met gedeelte van filigrain spiegellijstje.
Cachet is daarin misschien de meest persoonlijke, maar tevens minst bezonnene. Zijn bladeren waren mooi van kleur, mooi van lijnensamenstel, maar zij waren het minst van alle: kalenderbladen. Wel waren ze fijn en voornaam en kunnen wij begrijpen, dat iemand als Jacques van Looy zich gedrongen voelde zijn indruk van dezen kalender weer te geven met:
Jan |
Vuur-vonk en naald-groen, groei in wacht bevroren; |
Feb. |
Lektuur en weefsels achter troeble ruiten: |
Mrt. |
't Stoutmoedig onkruid waagt het al te tuiten |
Apr. |
't Paasch-bloemig veil gaat, en gezoem vraagt hooren. |
Mei. |
't Bebloesemd blauw doorgeerd van veêrge koren |
Juni. |
Heldhaft'gen zomer toe; petale' als luiten |
Juli. |
Roemen den rank en 't rijpen, heilgend 't muiten: |
Aug. |
Der hóoge kleuren schal in 't zonne-smoren. |
Sept. |
Voldragenheid en ook wat stil geween... |
Okt. |
't Verstarren komt en daarmeê 't rits'lig glijen |
Nov. |
In mos- en nevel-droom, in 't ras voorbije; |
Dec. |
IJs-ster'ge nacht en voedsel voor elkeen. |
Zoo laten kunstnaars op broos blad na blad,
Belofte en daad neêr tot 'n jaar-weelgen schat.
Dit neemt toch niet weg, dat uit grafisch oogpunt beschouwd vooral Cachet's bladen niet zeer sterk waren. Zijn drang tot scheppen was echter geweldig, hij deed en probeerde van alles, en ieder werk, dat hij ondernam of te ondernemen kreeg was voor hem een nieuwe gelegenheid om zich te oefenen.
Het klinkt misschien wat zonderling, maar onze kunstnijveren, zij moeten studeeren aan hunne opdrachten; zij kunnen zelden uit eigen beurs op groote schaal eens proefnemingen gaan doen, eens dingen gaan maken. En doen zij dit niet, dan blijft hun
| |
| |
schoorsteen in het salon van den heer dentz van schaick.
meeste werk slechts op het papier, en kunnen zij zelve ter nauwernood, een ander heelemaal niet, het effect berekenen, dat hun ontwerp in uitvoering maken zal. Velen zullen dit waarschijnlijk niet erkennen, en gaarne beweren, dat zij vooruit zuiver wisten hoe hun werk er uit zou zien, maar ik verklaar u dat dit niet waar is, slechts bij zeer veel routine is dit mogelijk en dan nog niet eens, wanneer men telkens voor zich zelf naar nieuwe oplossingen, nieuwe technieken en toepassingen zoekt.
Hoe kan een teekenaar voor behangselpatronen, om een voorbeeld te noemen, over zijn werk oordeelen, als hij er niet eens een geheele wand mede beplakt ziet, hoe een ontwerper van een tapijt, als hij niet zijn kleur ziet in de dikke pluizige stof, die een geheel ander effect geeft, dan de matte dekverf op papier. Stel u eens voor een man die een lamp ontwerpt, een voorwerp dus dat van meer dan eene zijde bezien een goed effect moet maken, en alleen zijn teekening in twee projecties heeft neergeschreven. Voor zoo iemand, tenzij reeds veel werk van hem is uitgevoerd, zal het ding zelf ongetwijfeld nog een verrassing zijn. Wie zelf werkt zal dit uit ondervinding weten; daarom herhaal ik, is het voor onze kunstnijveren zoo noodig, dat zij opdrachten krijgen, dan kunnen zij hunne gedachten belichamen, kunnen zij studeeren, en wat zij aan het eene geleerd hebben bij het andere toepassen of verbeteren.
In Cachet zat, wij zeiden het reeds, een drang om velerlei te doen, en het geviel omstreeks dien tijd, dat de firma Van Wisselingh aan hare kunstzaak een afdeeling voor kunstnijverheid verbond, die onder leiding kwam te staan van het driemanschap Dijssel- | |
| |
hof, Nieuwenhuis en
schoorsteen in een kamer van mevr. dentz van schaick.
Cachet. Hier konden deze drie kunstenaars, die allen een zelfde neiging naar betere en schoonere vormen voor ons huisraad en onze woninginrichting in zich voelden, hunne gedachten verwezenlijken.
En hoewel wederkeerig de samenspreking en samenwerking van invloed zal zijn geweest behield toch ieders werk een eigen persoonlijk karakter, en zou men dat van Dijsselhof bezwaarlijk verwarren met Nieuwenhuis' arbeid, noch dat van dezen laatste met Cachet's scheppingen. Slechts in de degelijke, ernstige en overdachte wijze, waarop zij hun materiaal bewerkten, hadden zij overeenkomst, maar in vormen en ornamentatie liepen deze drie werkers zeer uiteen. Cachet is in zijn meubelen bovenal den ornamentist. Hij houdt ervan zijn houten kastpaneelen met figuren van ander kleurig hout in te leggen; hij laat niet gaarne een gelegenheid voorbijgaan om eenig snijwerk aan tafelpoot, of armleuning aan te brengen en dit zelfs met wat goud nog te verlevendigen, zoo zelfs, dat ik mij herinner de bekleeding van een tafelpoot voor het tegen-aanschoppen van kinderbeentjes, welke bekleeding van leer met koperen spijkertjes tot een ding van opmerkelijke schoonheid is geworden. Hij zoekt bij voorkeur naar rijke effecten, niet poenerig of parvenuachtig, doch deftig, solide, voornaam.... maar daarbij schitterend. Het hout dat hij dan gaarne verwerkt is donkerkleurig, bruin, roodachtig, purper of zwart, met den mooien doffen tint, die het door in den was wrijven krijgt, en tegen dien donker matten kleur, schitteren dan de glimlichtjes van het snijwerk, de dof vergulde plekken van bladgoud, de glanzende vakjes van koperbeslag. Die
| |
| |
rijkdom van kleur en lijn in zijn meubelen is oorzaak, dat zij zich bijzonder goed verdragen bij Perzische bronzen, bij Japansch cloisonné, bij Oostersche tapijten, iets wat men bezwaarlijk van het werk veler moderne woning-inrichters getuigen kan. Daarbij behooren een effen koehaar tapijtje met een geometrischen rand, en vaas met cirkeltjes en vierkantjes; o zeer wetenschappelijk versierd, ja ernstig en overdacht, zelfs zóó.... dat men wenschen zou dat zij eens iets maakten waar wat aan ontbrak, maar waar ten minste ziel in zit, waar durf uit spreekt, al is het er dan ook geheel naast. Cachet maakt ook wel eens een ding dat niet geworden is wat het zijn moest, maar dan is het toch steeds een glorieuze poging.
Zijn werkkring in Van Wisselingh's kunstnijverheids-afdeeling bracht hem tot een arbeid, die om zijn eigenaardigheid zoowel als om zijn gecompliceerdheid hier vermelding verdient: tot de inrichting van de woning van Mr. Th.G. Dentz van Schaick te Amsterdam.
Zijn eerste werk hier, curiositeits-halve willen wij het even aanstippen, was de beschildering der achterzijden van een paar
deurpaneel van ‘eterniet’ in de kamer van mevr. dentz van schaick.
Rozenburgsche vazen, die, wijl zij onversierd waren, slechts de fabrieksmerken in den spiegel waar zij voorstonden, reflecteerden. Deze opdracht leidde er echter toe daarna de betimmering van den schoorsteen eenigszins te wijzigen, en eenmaal de schoorsteen veranderd, paste zij weinig in de omgeving, met het gevolg dat deze dus èn door een prachtige groote boekenkast èn door een betimmering, door schrijftafel en andere meubelen meer eenstemmig werd. Daar deze kamer het voorste gedeelte van een suite was, gaf dit aanleiding om ook de achterkamer met serre en een spreekkamertje waarin een fraaie verzameling Delftsch en Japansch aardewerk huist, een zelfde cachet te geven. Toen de beneden verdieping gereed was, wachtte boven een salon, met een zijvertrekje en later een damesboudoir eveneens op betimmering en verfraaiïng. Waar het inwendige aldus in
| |
| |
éénen geest werd opgebouwd daar mocht de toegang tot deze vertrekken,
‘liervogel’ in geperst leder. (wandbekleeding van de ‘grotius’).
de vestibule en het trapportaal niet blijven in den stijl der alledag-woningen, en nam Cachet ook tochtpui en portaal onder zijn artistieke hoede.
Men kan nagaan dat bij een dergelijke opdracht zich tal van oplossingen voordeden, die Cachet gereede aanleiding gaven tot nieuwe vondsten. Nu eens waren het de indeeling van de zonder bepaalde verhouding gebouwde woning, dan weer de bijzondere eischen van bestemming der meubelen, of de voorwaarden, noodzakelijk voor het meest praktische gebruik der vertrekken, die op een of andere wijze in de uitvoering de richting aanwezen, waarin Cachet de oplossing zijner problemen zoeken moest. Want de kunstnijverheidsman van heden, vooral hij wiens gebied zich niet tot een enkel onderdeel beperkt, moet telkens rekening houden (behalve met de beschikbare finanties), met tal van verschillende voorwaarden, noodig voor de uitvoerbaarheid van zijn werk: als daar zijn o.a. behalve zijn materiaal, de plaats die zijn meubel in de omgeving zal moeten innemen, het meest praktische nut dat men er van trekken kan, de zoo mogelijk meest eenvoudige constructie. Vooral aan Cachet's scheepsbetimmeringen voor de booten der Maatschappij ‘Nederland’, waarop wij nog nader terugkomen, zijn in deze vernuftige vindingen. Wij wijzen slechts even op de door velen misschien onopgemerkte wijze, waarop de greep der buffetladen is opgelost. Waar bij een scheepsbetimmering alles bij uitstek praktisch zijn moet, en het bij een slingerend schip natuurlijk aanbevelenswaardiger is een lade gemakkelijker dan aan een of twee knoppen of handvatsels open te trekken, daar maakte Cachet langs den geheelen voorkant van de lade een verdiepten greep voor de hand, waardoor natuurlijk de bruikbaarheid enorm verhoogd werd.
Men concludeere hieruit niet, dat ik vernuft op den voorgrond wil stellen, ik stip dit alleen aan, zoo ik hoop ter leering onzer jongeren, dat van den nijverheidskunstenaar meer verlangd wordt dan louter versieren.
De inrichting van het woonhuis van den heer Dentz van Schaick is, daar zij in opdracht en uitvoering over vele jaren
| |
| |
liep en er dan ook als zoodanig een zekere ontwikkelingsgang van Cachet's werk in te bespeuren valt, wel een nadere bespreking waard.
De versiering der vestibule, waar in de marmerwanden een figuratie van ingelegd lood is aangebracht, waarbinnen een klein ingehakt ornament door de licht- en schaduwranden even een verlevendiging aanbrengt, is dadelijk reeds een voorbeeld van goed begrepen waarde en plaatsing van het ornament ten opzichte van het geheel, zoowel als van de zeer persoonlijke wijze om het materiaal te gebruiken en te verfraaien. De tochtdeuren van glas-in-lood zijn met een ornamentatie van plantmotieven en lierevogels versierd, een ornamentatie die voor Lion Cachet kenmerkend is.
detail van houtsnijwerk aan een stoel.
De benedenkamers zijn statig en stemmig, waartoe de kleur van het coromandel hout zeker wel bijdraagt, maar toch niet minder de bewerking, die rijk is, zonder overlading. Tegenover den schoorsteen staat een zeer groote, den geheelen wand vullende boekenkast, waarvan het vooruitspringende middenstuk twee prachtige deurtjes heeft, versierd met de boekmerken van beroemde drukkers en uitgevers. In snij- en inlegwerk van lichter hout, ivoor en metaal zien wij hier o.a. de merkteekens van Aldus Manutius, van William Caxton, van Plantijn, van Blaauw, van de Elsevier's en meerderen die de boekkunst tot schoonheid wisten te verheffen. Een aangename verlevendiging geven deze schilden aan het groote vak van de boekenkast, een schittering die toch geen afbreuk doet aan den ernst en rust van het geheele meubel.
Dat de aard der vertrekken van merkbaren invloed behoort te zijn op de wijze van inrichten, wij zouden het niet beter kunnen demonstreeren dan aan de kamers in Mr. Dentz' huis. Zijn de studeerkamer en de daaraan volgende suite deftig met een ingehouden soberheid in toon; de salon boven heeft bij haar voornaamheid een rijkdom van aspect, die enorm is. De wandbekleeding boven een lagen donkerhouten lambrizeering is van kurk geheel met bladgoud overtogen. Een verrassende vondst van Cachet: een wand geheel van goud, en daar tegen Perzische tapijten opgehangen; men zou vreezen en niet zonder reden iets parvenuachtigs te maken, iets als pronkerige ijdeltuiterij. Het was een durf, maar Cachet heeft het gewaagd en gewonnen, want het resultaat is schitterend, juist wat het zijn moet, rijk en voornaam. De kleur van het bladgoud op de grove poreuze stof van het kurk, doet denken aan klompen metaal. Een enkel onversierd vak van bladgoud zou te schel geweest zijn, maar juist het korrelige van het kurkoppervlak breekt die eentonigheid, geeft een levendigheid aan den wand waartegen de kleurige Perzische bidtapijten prachtig uitkomen.
Waar hij zoo'n heelen wand onversierd liet, daar haalde hij zijn schade aan ornamentatie genoegzaam in op het overige, op de meubelen, twee kronen voor electrisch
| |
| |
licht, op 't plafond, het vloerkleed en op den schoorsteen. Alles wat hij aan dezen schoorsteen verwerkt heeft is van een stof, die op zich zelf reeds prachtig is, en van een bewerking die de kwaliteiten van de stof juist tot hun recht doen komen. De onderbouw is betrekkelijk eenvoudig, van licht geel bruin Joinville marmer, maar sierlijk van lijn, daarboven zijn tegels die langs het spiegeltje een klimmend leeuwenfries vormen, bekroond door een tableau met het Amsterdamsche wapen. De bewerking van deze tegels echter is voor Cachet weder opmerkelijk. Niet tevreden met den vlakken opgeschilderden tegel, die dof wat doodsch, en glimmend hinderlijk kan zijn, wilde hij een vlakken tegel hebben maar toch met eenig relief; de kleur moest er ook niet opgestreken zijn maar evenals bij batikken op perkament, waar wel eens een walletje van was om een te verwen gedeelte wordt gezet, er op bezonken. Hij zocht en probeerde en bereikte ten slotte met looden mallen, waarin de teekening gemaakt werd, en het inspuiten der ongeglazuurde tegels met verf, een resultaat dat verrassend is. De glimmende lijnen van het afgedropen glazuur langs de teekening geven een speling tegen de dofbruine vakken van het ornament zelf. Het is een gelukkige oplossing die misschien nog tot iets anders leiden zal, maar zooals zij daar is, reeds als een aanwinst in onze versieringstechniek beschouwd mag worden. Het is nu wel natuurlijk niet alleen dit procédé, waaraan het effect te danken is, want een ander had er waarschijnlijk niet dàt mede bereikt, wat Cachet verkreeg, maar evenals hij in het batikken een nieuwe uitstekend bruikbare werkwijze deed kennen, zoo lijkt mij dit tegelversieren voor velerlei te benutten.
De tegelversiering omsluit een spiegeltje, waarvan de lijst ook weder een bewijs is hoe de goede toepassing eener techniek, het gebruik maken der eigenschappen van een materiaal een niet te versmaden factor is
glas-in-lood venster voor patrijspoort op ‘de grotius’.
om iets moois te verkrijgen. Wij kennen allen het Zeeuwsche, en Zaansche zilverfiligrain met zijn gekartelde draden, of zijn uitgezaagde lijntjes, bijeen gehouden door glinsterende knopjes, maar niemand zal er aan gedacht hebben dit tot zuiver ornament te buigen en dan te bevestigen, iets in te leggen, in donker coromandelhout. Toch is de techniek zeer eenvoudig, en logisch, zelfs zeer oud, want die oude pijpenfoudralen onzer grootouders waren dikwijls met figuren van glinsterend koper ingelegd. Wat Cachet er mede bereikte: het is als de schittering van fijne kant over zwart fluweel, waar men van naderbij dan bovendien nog die fijne, subtiele figuurtjes, vogeltjes en ornamentjes in zien kan, want het is niet alleen het effect van het geheel, ook de rijkdom der detailleering die hier bekoort.
Het zou te uitvoerig worden om al de bijzonderheden van deze kamer afzonderlijk te beschrijven; ik zou u dan moeten vertellen van de beide prachtige bronzen kronen, waar in het midden de groote lichtbron
| |
| |
rooksalon op ‘de grotius’.
hangt en waaromheen in een cirkel kleine gloeilichtjes zijn aangebracht, waarvan het licht getemperd kan worden door à jour bewerkte bronzen dopjes - ik mocht dan niet verzuimen uw aandacht te vestigen op de meubelen, op de stoelen met een rijkdom van snijwerk, zooals alleen een Chineesch meubel dat hebben kan, op het plafond dat in verschillende vakken verdeeld, zeer mooie ornament-gedeelten heeft en nog minder op het tapijt dat door een kleurcombinatie van wit, bruin, zwart en indigo, onverbleekbare natuurkleuren met het prachtige blauw der Javaansche sarongs, tot een groote voornaamheid is geworden, en, waar de smetteloos witte rand haast te teer zou zijn om met voeten te betreden, daar heeft Cachet als een afdruksel van hondenpootjes er licht bruine figuurtjes in doen weven.
Tusschen Cachet's eerste werk in dit huis van den heer Dentz van Schaick en de pas voltooide costuumkamer voor mevrouw, liggen jaren van studie en proefnemingen, liggen de opdrachten voor de scheepsbetimmeringen der Oost Indië-vaarders der Maatschappij ‘Nederland’.
In dit jongste werk van Cachet zien wij dan ook toepassingen die hij reeds voor de ‘Prinses Juliana’ uitdacht, n.l. wandbekleedingen van ‘eterniet’, asbest-cement. Deze stof, die tamelijk licht is, en in zeer groote platen zonder naad verkrijgbaar, is absoluut niet aan trekken, aan inwerking van lucht en vocht onderhevig en leent zich dus bijzonder voor bekleeding van scheepswanden. In plaats van het te beschilderen maakte Cachet gebruik van de eigenaardigheid van dit materiaal, dekte het gedeeltelijk af en liet door zuur de kalk eruit oplossen waardoor het witte asbest vrij kwam, een soort etsen dus, een zeer rationeele bewerking. Ge kunt het u voorstellen, dat deze platen van grijs met witte versieringen hier en daar nog met bladgoud verlevendigd, een zeer fijne kleurcombinatie geven.
In de naaikamer nu, een vertrek van niet groote afmeting, is één wand er gedeeltelijk in vakken mede bekleed, en dit grijs met goud omsloten door lijsten van donker hout geeft een indruk van deftigheid en verfijning juist in overeenstemming met het doel waarvoor het gemaakt is. Behalve de met leeu
| |
| |
wandpaneel in geperst leder op ‘de grotius’.
wen-motieven versierde zoldering, de met inlegwerk van springende herten betimmerde schoorsteen, is er in deze kamer nog een kast voor berging van naaigerei, die door indeeling van een bijzonder fijn vernuft getuigt en door uitvoering een voorbeeld van goeden smaak is. Een schuifdeur eveneens van versierd eterniet en een haardje met een relief van Zijl mogen wij niet onbesproken laten.
In den tusschentijd dat hij werkende was aan Mr. Dentz van Schaick's huis, kwamen de opdrachten voor scheepsbetimmeringen. Dit was een opmerkelijk feit, want tot toen waren die betimmeringen steeds uitgevoerd in een soort Renaissance of Lodewijk - de zooveelste - stijl. Men wist niet anders of het behoorde te zijn met veel lof- en draaiwerk en veel spiegels, dit laatste om de betrekkelijk slechte verhoudingen op een boot een ander aanzien te geven. De durf der Maatschappij was dus haast even groot als die van Cachet om de opdracht aan te nemen; want zoo'n boot heeft niet alleen geheel andere afmetingen dan een woonkamer, maar aan betimmering en aan meubelen worden ook andere eischen gesteld. Zij moeten berekend zijn niet slechts op de bewegingen van het schip, en de minder zorgzame behandeling dan in een woonvertrek, maar tevens op de onaangename inwerking van zeewater, op aanmerkelijk temperatuursverschil, op de mogelijkheid om bij onklaar raken, de betimmering los te kunnen schroeven; kortom aan tal van bijzonderheden heeft de architect-interieur, om eens een zeer voornaam woord te gebruiken, van een scheepsbetimmering te denken, waar een gewoon mensch geen begrip van heeft. Cachet's eerste boot, de ‘Grotius’ was voor velen een verrassing, de betimmering in het donkere eenvoudig bewerkte hout, deed aangenaam aan als de rust in een zeventiend'eeuwsch vertrek. Zijn stoelen en schrijftafeltjes vooral, zij waren
| |
| |
door hun vorm, door hun verhouding met een kleine verlevendiging van snijwerk juist geworden wat zij zijn moesten; zij waren meubelen ontegenzeggelijk van ‘dezen tijd’, maar waarin bovendien al de bezonken kwaliteiten van vroegere kunstperioden vereenigd waren. Bij de stemmige meubeleering mochten de wanden wat meer kleur
schutting versierd door lion cachet, ter gelegenheid van de kroningsfeesten.
hebben en werden bespannen met ingeperst leer, gedeeltelijk met bladgoud verguld. Dit inpersen van het ornament geeft naast de versiering, door de licht- en schaduwkantjes een vroolijke tinteling, die op een groot vlak als in de eetsalon een aangename afwisseling biedt. Prachtig van werking is hier een paneel met hoenders onder een florale samenstelling.
Waar de wanden zich als van zelf tot een versiering leenden, daar was dit ook het geval o.a. met de deurpaneeltjes van het buffet die met verschillende houtsoorten ingelegd twee scheepjes en twee wapens doen zien.
De glazen bekapping van den grooten lichtkoker der eetzaal zoowel als de ramen van de patrijspoortjes gaven natuurlijk een gereede aanleiding tot versiering. Zijn het in de lichtkoker Cachet's meermalen gebruikte leeuwenmotieven, uit de patrijspoortjes straalt het licht door kleurige pauwtjes en andere vogels, die zóó tot ornament zijn verwerkt, dat zij op de meest eenvoudige wijze in gekleurd glas-in-lood waren uit te voeren.
Na de ‘Grotius’ werd hem de inrichting der ‘Prinses Juliana’ opgedragen. Het is in deze boot dat hij de wanden gedeeltelijk
| |
| |
met marmer deed bekleeden, en daarin een ornamentatie van lood kloppen. De kleur van dit paarsachtige lood tegen het licht grijze marmer is van een uiterste distinctie, die nog verhoogd wordt door een korrelig gouden fond op enkele ruw gebeten plaatsen.
aquarellenkast versierd met snij- en inlegwerk. aangeboden door arti et amicitiae bij het huwelijk van h.m. en z.k.h.
Ik geloof niet dat een ander het zou ondernemen marmer met lood te incrusteeren, evenmin om er ornamenten op te schilderen en daarna te etsen, en toch, het effect hierdoor verkregen is verrassend.
Ook de asbestplaten voor wandbekleeding paste hij, zoo ik mij niet vergis, voor het eerst bij deze boot toe. Behalve dat dit materiaal zeer goed bruikbaar is, wordt het bovendien door de reeds boven besproken bewerking tot een element van werkelijke schoonheid.
Dit trouwens is opmerkelijk in Cachet's werk, dat hij niet stil blijft staan bij het uitsluitend deugdelijke en goede, doch vóór alles van zijn materiaal profiteert, en de goede kwaliteiten die het heeft weet op te voeren tot een rijkdom, die in onzen tijd ongekend is.
Zoo zijn rondom de lichtkoker in ‘de Prinses Juliana’ wandtegels aangebracht, gemaakt als die van den heer Dentz' schoorsteen en dus eenigszins relief, waarvan de roomkleurigen fond met de in een goud-achtig bruin gehouden leeuwenmotieven, een omlijsting van een ongewoon fijn aspect vormen.
Een kleuriger tegeltableau maakte Cachet op zijn derde boot ‘De Koningin der Nederlanden’, tegen den wand van de deksalon, een tableau waarvan de ornamentaties in kleur en vorm aan een Perzischen levensboom wat verwant schijnen. Sterk, bijna schril van kleur, zouden zij elders zeker misplaatst zijn, maar in dit milieu van donker hout, van verguld marmer, van Perzische bekleeding der stoelen, harmonieeren zij wonderwel. In Cachets werk zit wel de bekoring van het Oosten, het getuigt ook van een zelfde vernuft, een zelfde vormenrijkdom. Dat dit, hoewel het er natuurlijk zeer veel toe bijdraagt, niet geheel van de te verwerken stoffen afhankelijk is, bewijst een schutting-versiering, tijdens de kroningsfeesten te Amsterdam, door hem ontworpen. De opgave gold hier aan een eenvoudig vurenhouten schutting
| |
| |
die slechts in de feestweek zou blijven staan een luisterrijk aanzien te geven. Het geheel werd daartoe paars gesaust en versierd door het gekleurde oppervlak iets weg te snijden, waardoor het lichte hout weer vrij kwam. Een vlakke lijst op die wijze bewerkt liep langs den bovenkant, terwijl de voorwanden met een paar eenvoudige kransen versierd waren. Ook de poortvormige ingang, eindigende in dierfiguurtjes van eenvoudig steekwerk, bekroond
gebatikte band voor een thijs maris-uitgave.
door kromgebogen latjes was geheel het type van werk, dat op de meest eenvoudige wijze verfraaid moest worden, dat, wijl het slechts enkele dagen te leven had, van weinig kostbaar materiaal behoefde te zijn, maar daarbij toch een feestelijk aanzien moest hebben. Een paar van riet gevlochten kronen met afhangende kleurige linten, zij droegen er eveneens toe bij den indruk van vroolijke feeststemming te verhoogen.
Cachet's jongste bootbetimmering, die van ‘de Koningin der Nederlanden’; is iets minder luxueus, dan de beide andere. Hij liet hier het materiaal zich zelf versieren, en etste in platen marmer de zachtere steengedeelten iets dieper, de aderen bleven dan hoog staan, en de grover geworden fond werd verguld. Het effect van deze bekleeding is wel voornaam en de vinding van Cachet vernuftig, maar de ornamentatie toch wel wat veel aan het toeval, het beloop der aderen overgelaten. De eternietplaten op deze boot, waarmede hij o.a. de wanden der kinderkamer bekleedde, zijn van rijkeren tooi, terwijl een glas-in-lood raam in dit schip mede tot het beste behoort, wat hij tot dusverre op dit gebied maakte.
Waar wij hier in het kort de ontwikkelingsgang in Cachet's werk nagingen, daar spreekt het van zelf, dat wij ons zeer moesten beperken. Wij noemden niet de bekende kroningsbordjes, de Juliana-bordjes en bekers, de feestelijke omranding van het
| |
| |
Handelsblad in de kroningsdagen, de kop van de Kindercourant, tal van boekversieringen, om slechts dingen te vermelden, die een ieder gezien kan hebben.
Het zou ook de moeite loonen, even de aandacht te vestigen op den eenvoudigen ernst, die daar spreekt uit de betimmering van de kerk te Vreeland, en wel verleidelijk zijn, te vertellen van de pracht in menige oorkonde.
Deden wij in bovenstaande meer den algemeenen indruk van Cachets werk uitkomen, door te wijzen op zijn zoo bijzondere eigenschap om telkenmale profijt te trekken van de eigenaardigheden van zijn materiaal, daar mogen wij dit overzicht niet besluiten zonder nog even op zijn ornamentatie terug te komen, waarvan het opmerkelijk is, hoe hij eenzelfden vorm meermalen toepast en toch steeds anders verwerkt.
Zoo is de lierevogel, en face gezien met opgeheven staart, een zeer geliefkoosd motief van hem. In goudstempel zooals in ‘de Grotius’ is het een streng gestileerde figuur, waarin wij echter den geheelen bouw van den vogel, de detailleering herkennen; maar waar het materiaal zich tot minder uitvoerigheid leent, bij het inlegwerk in hout, bij het filigrainwerk op het spiegellijstje, bij het glas-in-lood, daar behoudt hij slechts de hoofdvormen, het complex van lijnen, die het type aangeven en verwerkt hij ze tot een ornament, dat zich geheel aansluit bij de overige versieringsmotieven.
Zijn ornament, het is meermalen van overweldigenden rijkdom, van een overvloed waaraan rust schijnt te ontbreken, en toch zouden wij ons vergissen, indien wij, gewend te systematizeeren, de regelmaat in zijn werk ontkenden. Maar zijn regelmaat is er eene die soms op geometrischen grondslag berust, zooals bij vele boekbanden, doch veelal slechts op zijn gevoel voor evenwicht, voor verdeeling van het vlak gebazeerd is. En kent gij een betere verdeeling en vulling van het vlak dan het klimmende leeuwenmotief over twee tegels verdeeld, of een zuiverder op cirkelfragmenten ingedeelde versiering als de banden om de Rembrandtalbums of de Thijs Maris uitgave. Bij deze laatste vooral is het geheele vlak gevuld met ornament, dat langs dezelfde schema-lijnen vervolgt en toch is dit zóó, dat er een, ondanks de volheid van versiering, door de juiste waarde-bepaling van wit en zwart, van ornament en fond, volmaakte rust in zit. Waar hij, als bij de goudleerpaneelen in de ‘Grotius’ geen geometrischen ondergrond voor zijn vulling gebruikte, daar beheerscht hij het evenwicht door de juiste plaatsing van zijn motieven. Hier toont hij zich verwant aan Perzische versierders in wier werk wij de rust der regelmaat gevoelen, zonder dat die regelmaat ons opgedrongen wordt, zonder dat wij het geraamte telkens door het leven heen zien schijnen. Ook Dijsselhof heeft dit in zijn ornamentale werk, ook die geeft in een behangsel een evenwicht van vormen, zonder angstig gecalqueerde omtrekken; de zwaarte der motieven ter weerszijden is gelijk, zonder dat de motieven zelf elkaars spiegelbeeld zijn. Hier is de versiering gevoeld en niet geconstrueerd, dit brengt ons terug tot de kunstperioden, waarin de werkers de gebruiks-voorwerpen vermooiden, omdat.... de zucht naar schoonheid zelf in hen zat.
Onze kunstnijveren, zij hebben behoefte aan dergelijke voorbeelden, laten zij zich verfrisschen aan de versieringen der Perzen, der Japanners, der bewoners van onzen archipel, laat hen bewonderen de gebruikskunst der middeneeuwen. Wij hebben geen renaissance van deze kunstperioden noodig, maar zij zullen leeren wat ornamentcompositie, wat versiering is, zij zullen gevoelen dat de menschen die dat maakten, het deden uit de volheid van hun hart, omdat zij de schoonheid zoo in zich voelden leven, als ten onzent slechts weinigen. Maar onder die weinigen, neemt zeer zeker Lion Cachet mede een der eerste plaatsen in.
|
|