Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Frans Coenen, Charles Dickens en de Romantiek, geïll., Amst., Mij v. Goede en Goedk. Lectuur, zonder jaartal.Al wat Frans Coenen schrijft - helaas, het zijn in de laatste jaren nooit meer van die meesterlijke vertellingen of studies-naar-het-leven van hem, maar hoogstens een serie reisindrukken, en verder altijd maar weer artikelen, kritische beschouwingen, gaarne licht filosofeerend, allerliefst sarcastisch moraliseerend van natuur - ál wat Frans Coenen schrijft is een ieders aandachtige lezing ten volle waard. Het is n.l. nimmer banaal, ordinair of leuterig, maar steeds in hooge mate persoonlijk, scherp doordacht, pittig gesteld en bijna voortdurend geestig. Dat het zoo in de éérste plaats individueel is, zoo telkens weer, dadelijk opvallend en typisch ‘Frans Coenen’, de ons, zijn trouwen lezers, nu al zoovele jaren bekende frondeur, verbeten pessimist, onverwoestelijk idealist, hater van het leven-zooals-het-is uit vurige liefde voor een gedroomd leven, moderne Hamlet, gebukt gaand onder zijn enorm verantwoordelijkheidsbesef.... dat al wat deze Frans Coenen schrijft, zoo wou ik gaan zeggen, op tien pas afstands herkenbaar, hém, en niemand anders, absoluut eigen is, het geeft, bij de groote aantrekkelijkheid die ‘karakter’ altijd met zich brengt, in zijn geval wel een zeer treffend, een bijna pijnlijk contrast met des schrijvers eigen tegenwoordige kunst-idealen, die n.l., vaag als ze zijn, toch wel blijken te liggen in de richting van vereenvoudiging, veralgemeening, van het zoeken naar éénheid in het verbijsterende vele, naar een hoogste gemeenschappelijke, een essentie van menschelijke geestelijkheid, voor elk verstaanbaar, voor ieder schoon en verheffend.... Er is iets tragisch in de figuur van zulk een kunstenaar, iets tragisch als in een gevallen engel, die door zijn eigen onweerstaanbare krachten en aandriften gedwongen, onophoudelijk iets anders, ja bijna het tegenovergestelde voortbrengt van wat hij 't vurigst wenscht - ‘der stets das Böse will und stets das Gute schafft’. (Ik vergelijk natuurlijk niet verder!) Het is de echte tragiek van den moderne, noodlottiglijk behebt met twijfelgeest, kritiek, weetlust en nieuwsgierigheid in stede van den zoozeer begeerden, spontanen, zich zelve nauwelijks bewusten levens-wil en -lust, het daarmede gepaard gaande welbehagen-aan-de-menschen en de kracht tot daden.... Staat er waarachtig niet, in de inleiding van dit boekje over Dickens, daar waar de schrijver het heeft over den middeleeuwschen zielestaat, dat wij, 20e-eeuwers, geen reden hebben het ‘zware, hooplooze ellendegevoel, het zonde-besef, gemengd met berouw, angst en smart’ der middeleeuwers te benijden, behalve om de curiositeit! Is het wel mogelijk het modern levensdilettantisme, het aandachtsvol speuren naar de emotie (in plaats van er, onbewust, door gedragen te worden) scherper uittedrukken?
Coenen te lezen, ditmaal over Dickens, het geeft, als de lectuur zijner meeste geschriften, zeer verscheidene, ja vaak tegenstrijdig schijnende indrukken. Somtijds meent men de beschouwing bij te wonen van een monumentaal beeldhouwwerk door een liefhebbend verzamelaar van fijn-artistieke bibelots, ziet men den snuffelaar om het reuzenwerk heenschuifelen, loupe in de hand, zijn opgetogenheid over détails, zoowel als zijn misprijzen - op delicaten scherts-toon - van de brute ruwheid der hakkerij, uitende met overvloedig gebruik van nu eens wat nuffig, dan weer bedrukt, vaak vooral plagerig klinkende bevestigingswoordjes als: ‘waarlijk’, ‘heusch’, ‘inderdaad’.... Doch soms | |
[pagina 172]
| |
ook bemerkt men dat de kritische beschouwer, een behoorlijken afstand genomen hebbende, tegen het geheele werk staat op te kijken, zich de ietwat aan het buitenlicht ontwende oogen met de hand beschuttend, scherp turend toch, trachtend te omvatten, te typeeren, bewonderend dikwijls, dan weer plotseling plaatsend een scherp woord van hoon of kleineering. Er zijn paginaas in dit boekje bij de afzonderlijke
dickens met zijn vrouw en schoonzusje.
lectuur waarvan men zou kunnen meenen, dat de zeer ontwikkelde schrijver het werk van een ouderen, maar veel minder vergevorderden broer onder handen genomen had - zoo goedig beschermend of vriendschappelijk bespottend is daar de toon - er zijn er ook, gelukkig, waarin op warme, uiterst gevoelige en zeer juist omschrijvende wijze schitterende schoonheden worden aangeduid in een ontzaglijk oeuvre, dat met eerbied wordt genoemd. En deze erkenningsvolle bladzijden, ze zijn op hun beurt door ons, hun lezers, ten zeerste te waardeeren. Het is n.l. wel zoo goed als zeker dat Coenen, wien, in 't algemeen gesproken, het bewonderen toch al niet gemakkelijk valt, speciaal waar 't Charles Dickens gold, niet zonder zelfoverwinningen daartoe gekomen zal zijn. De man noch het oeuvre kunnen hem van huis uit hartelijk sympathiek zijn geweest. Scherper contrast dan tusschen dien uitbundig levenden, zijn sensationeele producten luchtig en zorgeloos voor zich uitwerpenden, dien daverend opzichtigen, ijdelen en zelfingenomen Dickens, met iemand als onze Frans Coenen is wel haast ondenkbaar! En ook de geest van Dickens' werk, die geest van krachtige, pittoreske, maar vaak wel grove bespotting der misvormden, of om andere redenen aan goedkoope belaching blootgestelden, geest tevens van verteederde idealiseering der zwakken en bleeken, der burgerlijk braven en onschuldig onderdrukten - ook deze echt engelsche, niet zuinig mooi-doenerige, niet zelden (zij 't ook kinderlijk en argeloos) schijnheilige geest, en die van ‘Een Zwakke’, ‘Bleeke Levens’, ‘In Duisternis’, zijn wel fel aan elkaar tegenovergesteld. Toch maakte Coenen den man en het werk, die blijkbaar maandenlang het onderwerp zijner gezette studie hebben uitgemaakt, slechts weinige verwijten. Nagenoeg al Dickens' tekortkomingen en karakterfeilen schuift hij op rekening van zijn ‘tijd’, d.i. van de samenleving om hem heen, tot welker zuivere, sterkst beschuldigende, maar tevens meest verhevene uitdrukking hij den arbeid verklaart, die met de ‘Sketches by Boz’ zoo lustig-in-den-wind aanving om triest-ontijdig te eindigen in dat maar halfvoltooide meesterstuk: Edwin Drood. Of het geheel gerechtvaardigd is op deze wijze een ‘tijd’ tot zondebok | |
[pagina 173]
| |
te maken, of het in 't algemeen filosofisch genoemd mag worden een gansche historische periode in de ontwikkeling van een volk met eenige hoonende woorden, als burgelijk, zelfgenoegzaam, middelmatig-tevreden enz., te karakteriseeren.... ik betwijfel het eigenlijk ten zeerste. Voldeed werkelijk het energieke engelsche volk van Dickens' dagen aan de typeering door Coenen in zijn boekje bij herhaling van hen gegeven? En zoo ja, zou deze typeering dan wel alleen op enkele speciale jaren, op de menschen dier maatschappij van 1840-'70, of nog even goed op de huidige engelsche samenleving van toepassing zijn, zoowel als b.v. op die van de 18e eeuw? Men versta goed: het gaat hier niet over instellingen, maar over volkskarakter, begrippen die elkander, in het conservatieve Engeland vooral, niet bepaald met nauwkeurigheid dekken. Adriaan van Oordt, toen hij zijn laatst voltooiden historischen roman schreef, nam maar stoutweg aan, dat de nederlandsche menschen sinds de twaalfde of dertiende eeuw diep-in gebleven zijn zooals zij waren. Zijn Warhold is een volmaakt modern man, ten voeten uit mógelijk althans, nog heden-ten-dage. Welnu, het is mij altijd voorgekomen, dat er bizonder veel te zeggen valt voor deze opvatting. Natuurlijk begeer ik geenszins te ontkennen de evolutie in artistieke stroomingen en begrijp ik zeer goed, dat de romantiek, waartoe ook Dickens' kunst zonder twijfel behoort, in zijn diepste wezen samenhing met bovendrijvende neigingen van het toenmalige menschdom. Doch ook afzonderlijke individuen, van wie men toch eigenlijk nooit kan zeggen dat zij van karakter veranderen, kan men op actie en reactie van neigingen, verlangens, idealen, betrappen. Ik heb in 't geheel niets tegen de definitie ‘burgerlijk’ op een groot deel van Dickens' oeuvre toegepast. Zoowel wanneer men dien term beschouwt in tegenoverstelling aan het zuiver artistieke of hoog-geestelijke bestaan, als wanneer men er een meer speciaal politiek-economische beteekenis aan toekent, in beide gevallen is Dickens' werk, voor zoover den algemeenen geest ervan betreft, burgerlijk te noemen. Al werd hij dan, met meer of minder recht, als een profeet of apostel des volks gehuldigd, zijn meeningen omtrent het geluk zoowel als omtrent de nooden der armen waren grootendeels burgerlijke meeningen; verheffing, hoogheid ontbrak zonder twijfel, op weinige momenten na, aan zijn levensopvatting, zooals die uit zijn boeken zoowel als uit zijn biografieën kenbaar wordt. Maar al beaam ik, in de aangegeven mate, Coenens recht om Dickens en zijn werken met het woord burgerlijk te kwalificeeren, dat een dergelijk woord van toepassing zou kunnen zijn op een geheel volk in zekeren tijd, het wil er bij mij niet in. Het gansche eerste gedeelte trouwens, de ‘inleiding’ van Coenens boekje - ofschoon ik ook door m.i. zeer gelukkige opmerkingen getroffen werd - komt mij voor zwak van argumentatie te zijn, vervaardigd min of meer ‘pour le besoin de la cause’, uitgaande n.l. van een vooropgestelde, minachtende, meening omtrent den ‘geest’ van den ‘tijd’, die, volgens de moderne phraseologie, Dickens heeft ‘voortgebracht’.. Doch stappen wij eenigszins haastig van deze onderwerpen af. Het was eigenlijk niet om Coenens historisch-filosofische opvattingen te bestrijden, doch om naar aanleiding van zijn boekje iets over Dickens te zeggen, dat deze aankondiging begonnen werd, in het Elseviernr van de maand, waarin des grooten schrijvers Centenary vallen zal, 7 Februari 1912. Is het b.v. niet interessant eens na te gaan, wat, honderd jaren na den geboortedag van een zoo populair auteur, van die enorme populariteit nog over is gebleven en door welke oorzaken? Bij Coenen schijnt omtrent het al of niet nog veel gelezen worden van Dickens onzekerheid te bestaan. Op bl. 6 van zijn monografie vond ik o.a.: ‘En zoo verdwenen ook Dickens' macht en invloed, bleven enkel zijn naam en zijn roem als een broze schaal zonder veel inhoud over’.... ‘En het jongere geslacht leest Dickens in 't geheel niet | |
[pagina 174]
| |
meer’. Doch ziet, slechts 12 regels verder staat het volgende gedrukt: ‘Toch wordt Dickens nog veel gelezen. Voor zoover het echter geen kinderen zijn, die in hem hun eerste romantische neigingen en idealen bevredigen, beperkt zich, meen ik, zijn lezerskring voornamelijk tot die meer eenvoudigen van hart - zij 't ook frisscheren van verbeelding - wier beschaving hen nog niet terugdeinzen doet voor de bekentenis, dat zij de griezelige geheimzinnigheden en sentimenteele roeringen boven alles (waarom boven alles? H.R.) schatten en begeeren, zoowel op het tooneel als in de boeken, en die aldus zijn naam niet bepaald releveeren in de oogen van een zoogenaamd “beschaafd publiek”’. Als bij vele in dit eerste gedeelte van Coenens boekje, met voor dezen schrijver ongewone stelligheid neergeschreven beweringen, zoo vraagt men zich ook hierbij af: hoe weet hij dat toch allemaal zoo precies? Hoe komt hij er eigenlijk aan? Statistische bevestiging ontbreekt ten eenenmale, en ik voor mij heb gansch andere informaties ontvangen. Ook nu nog bleek mij Dickens, althans in zijn eigen taal, tot de meest gezochte schrijvers te behooren. Het aantal edities, thans nog in den handel, van Copperfield en Pickwick, Christmas Carol en Chimes is legio, en engelsche uitgevers zijn onverdacht praktische menschen, zij bestendigen geen uitgaven, waar geen gang in zit. En wat betreft de meening dat de koopers dezer uitgaven vooral onder de ‘meer eenvoudigen van hart’ - en dan ook zeker wel ‘kleineren van beurs’ - moeten worden gezocht, vanwaar dan, vraag ik, al die, telkens op nieuw verschijnende, dure geïllustreerde en luxe-edities, voor genoemde harten, en hun bijbehoorende beurzen, onbereikbaar? Mocht Coenen bedoelen dat de groote volksschrijver nu juist niet meer tot de lievelingslectuur behoort van litteraire fijnproevers, noch der heeren litteratoren zelf, zoo geef ik hem gelijk, doch ziet, ai ziet! welk een armzalig hoopje vertoont te midden van het lezende menschdom deze in anderen gedachtengang zoo kostbare rubriek! Mogen wij het er dus inderdaad voor houden, dat van Dickens' nooit overtroffen populariteit honderd jaar na zijn geboorte, veertig na zijn dood, nog heel wat over is, zoo mogen wij tevens wel constateeren dat deze rest een zekere loutering heeft ondergaan. Van mode en haar wufte tijdelijkheid, van sensatie en haar meeslepende macht, nu natuurlijk geen sprake meer. Wie thans nog Dickens leest, doet dat.... Coenen zegt: alleen om het sentimenteele, spookachtige, het in slechten zin romaneske.... ik voor mij zou meenen: in de eerste plaats om de menschelijkheid, het levende - en daardoor pakkende, boeiende dat zelfs de meest overdrevene van zijn z.g. typen, de meest romantische van zijn scènes en episodes bezit. Het is de suggestieve macht van den geboren schrijver, die de geesten in aandacht houdt, ook heden nog. Het is dat mysterieuse, dat in de beteekenis der woorden noch in den val der zinnen aan te toonen valt, en dat toch onomstootelijk vast bestaat, het is de stem van den übermensch, die opklinkt uit zijn paginaas, ook nu nog, en onverzwakt. Een schrijver als Dickens analytisch critiseeren, is onbegonnen werk; alleen synthetische beschouwing kan hier recht doen, zelfs zijn ‘geest’ drukt zulk een kunstenaar niet voldoende uit, het is de gansche persoonlijkheid, het is iets bijna physieks, het is dat daverende en sprankelende léven, dat het hem doet. In Dickens - als eigenlijk in iederen schrijver van zijn kaliber - zijn alle richtingen aanwezig. Zijn werk is romantisch, zeer zeker, maar het is even goed realistisch, en zelfs klassiek (Coenen geeft het toe!), het is preekerig en het is symbolisch, het is mystiek-filosofisch à la Maeterlinck! Een voorbeeld? Het derde hoofdstuk van A Tale of two cities begint: ‘A wonderful fact to reflect upon, that every human creature is constituted to be that profound secret and mystery to every other’. En lees maar wat daar verder volgt! Dat is het, dat levensvolle, dat alomvattende, dat bij al zijn onweersprekelijke, soms | |
[pagina 175]
| |
zelfs kras philiströse, burgerlijkheid, universeel menschelijke, dat alleen is in staat een geliefdheid bij en een macht over de menschen te verklaren gelijk ons treft uit iedere biografie van Dickens, dat vooral is het ook, waardoor ons zijn nog altijd veel en graag gelezen worden begrijpelijk, ja natuurlijk voorkomt. Coenen, m.i., zegt veel te weinig van het ontzaglijk aantal toch ‘waarlijk’, toch, ‘inderdaad’ zoo levensvolle, zoo menschelijke menschfiguren in Dickens' boeken. ‘Abstracties van ondeugd en hartstocht met het uiterlijk van menschen’ (blz. 78). Neen, neen, abstracties met maskers voor léven niet zoo! Dat zij eenzijdig bekeken zijn, geforceerd, gecaricaturiseerd, doet het er wel zooveel toe, wanneer die eene bekeken zijde steeds onmiddellijk herkend wordt door ons állen, menschen wien niets menschelijks vreemd is? Zien wij ook onze eigen deugden en gebreken in onze droomende gedachten niet vaak door een vergrootglas? Overdrijven wij ook niet als wij spreken over anderen, maken wij zoodoende geen caricaturen van onze medemenschen? Wij doen het onbewust, en wij begrijpen elkander wanneer wij het doen. Het ontbrak Dickens' karakters aan objectieve werkelijkheid; niet ‘natur-getreu’, maar ‘gemüts-treu’ waren zij. 't Is Coenen zelf die 't zegt, maar er niet de noodige conclusies uit trekt. Overigens, het mag wel eens herhaald worden, hulde aan Frans Coenen voor zijn fijn opmerken en welsprekend aantoonen van zoovele schoonheden in dit oude werk. Een nuttig boekje daarom, het zijne. Want het is goed te leeren onderscheiden, en ook voor de litteraire fijnproevers blijkt nog menige schat te vinden in deze, door hen althans, bijkans verlaten mijn. Met hoeveel genoegen vond ik (bl. 66) de scène uit Pickwick aangehaald, waarin de held van dat verhaal een onderhoud heeft met zijn advocaat (men herinnert zich het proces Bardell-Pickwick), met hoeveel instemming las ik daarna Coenens woorden: ‘Dit is zuiver realistisch en fijn geestig. En lichtelijk ontroerend tevens, gelijk het ook niet zonder ontroering geschreven werd. Geen spoor bleef hier meer van het ordinair effectbejag der eerste Pickwick-avonturen. Dickens, de handige journalist, heeft plaats gemaakt voor den kunstenaar, wien alleen het leven interesseert, en den gegriefden mensch, die een van de schoonste idealen der menschheid, de gerechtigheid, ziet verwrongen en bedorven.’ Wat verderop verdedigt de moderne nederlandsche novellist, woordkunstenaar uit de Nieuwe-Gids-periode, zijn grooten voorganger op overtuigende wijze tegen hen die meenen hun litteraire neuzen te mogen ophalen voor Dickens' taal en stijl. (bl. 71). ‘Niet angstvallig, niet pijnlijk-oplettend verzorgd, vertoont die taal dan ook hier en daar slecht loopende, botte en klanklooze zinnen, maar men heeft steeds het aangenaam gevoel, dat de schrijver van den hoogen boom teert en zijn taalschat niet om een wending of expressie verlegen is. Het komt mij voor, dat dit een teeken is van gezondheid en kracht, zoo ook niet van verfijning, en men aldus de dingen in het groot kan doen. Hoe zouden anders menschen als Balzac, als Dickens, hun kolossaal oeuvre geschapen hebben, indien zij de zinnen of de woorden nauwkeurig de een na de ander hadden moeten wikken en wegen! Zij werden aldus geen fijne woordproevers, maar weidsche epische vertellers, lettende als een legerbevelhebber, meer op de beweging der massa dan op de houding van den enkelen man’. Juist zoo! Zulke dingen mochten wel weer eens gezegd, Zoo zag ik ook met voldoening door Coenen ‘Bleak House’ geprezen als een van Dickens' allerbeste romans. En dit wel voornamelijk op grond der meesterlijke compositie: ‘Er is ook gewis veel en goede intrige in Bleak House, buiten de karakters om, en in de verdeeling dezer intrige, haar ontwikkeling en afwisseling, in de compositie, kort gezegd, heeft Dickens nooit iets zoo magistraals gegeven | |
[pagina 176]
| |
als dezen roman’.... Intusschen - mag ik er even op wijzen? - in de bewóórdingen van deze lofprijzing toont zich toch weer even de man wien van jongsaf is ingeprent dat de (immers bedáchte) compositie te minachten is in vergelijking met woordkunstige kwaliteiten. Ik meende dat wij dit standpunt nu eigenlijk wel te boven waren. We weten tegenwoordig immers, dat ook compositie niét iets bedachts, maar een uiting, en een der waardevolste, van wereldvisie en levensbeheersching kan zijn. Een groote kwaliteit van kunst kortom. Het is daarom dan ook dat ik-voor-mij er geen bezwaar in zie Dickens' Bleak House (waarvan trouwens ook de karakters mij bij uitstek levenswaar, bizonder weinig geïdealiseerd of geoutreerd voorkomen) zonder voorbehoud als zijn aller-‘magistraalste’ boek te prijzen.
‘Hoe zouden wij hem dan niet eeren en liefhebben, hem, de hoogste, schoonste openbaring van een vergaan leven, zacht-geurende herinnering van hetgeen ons in vele opzichten als een vriendelijke episode van kindheerlijk bestaan verschijnt, hem, den mensch van hartstochtelijke verbeelding en wijd-omvattende menschelijkheid’. Aldus besluit Frans Coenen zijn boekje. En hoe van harte gaarne sluit de schrijver dezer aankondiging zich bij deze innige hulde-betuiging aan. Wij, moderne schrijvers, zijn trotsche lieden; het publiek verachten beschouwen wij, sinds Multatuli, zoo'n beetje als onze eerste artiestelijke plicht! Maar diep in onze harten leven soms zulke wonderlijke neigingen! En wij voelen eigenlijk toch wel even iets als respect in ons opkomen, wanneer wij vernemen dat nog dagelijks op den grafsteen in Westminster Abbey, waaronder Dickens' gebeente ligt, eenvoudige bloemtuiltjes gevonden worden, als even zoovele ‘zachtgeurende’ getuigenissen van de dankbare, eerbiedige innigheid der naamlooze duizenden. H.R. | |
De oudste prenten voor Dickens.Met alle respect voor de knappe posthume illustraties van Dickens' romans, zooals de lezer ze uit de groote quarto-edities van Roelants en Cohen kent, willen we het daar bij deze gelegenheid maar niet over hebben. Laten wij ons best doen den genialen auteur, wiens eeuwfeest wij nu vieren, in zijn échte oude plunje voor ons te zien. Laten we naast hem, hen herdenken, die de rijzende zon van zijn glorie hielpen schijnen, die zijn geesteskinderen ten doop hielden. De tegenwoordige tijd, die de ‘Illustraties’ met hun onbenulligen tekst koestert, voelt bij een degelijken tekst niet veel voor illustraties en meent, dat een schrijver er buiten kan. Zoo dacht men er in alle geval eertijds niet over. ‘Boz’ was in de wolken, dat George Cruikshank ‘glorious George’ zijn schetsen bij de ‘Sketches’ voegen wou. Wie nu denkt dat ze niet ook nu nog een taak vervullen, vergist zich vermoedelijk geducht. Mochten toch onze voorstelling van het beschrevene of de latere, natuurlijker maar ook nuchterder platen ons dreigen te ontrukken aan de sfeer van het sprookje waarin de Dickens-lectuur ons verplaatsen moet, dan hebben we de oudere edities slechts te bezien, om dit weer op te roepen. De etsjesGa naar voetnoot*) vooral van Cruikshank voor de ‘Sketches bij Boz’. - Niet in de prenten der jongeren, die flinke zakelijke houtsneden, vrucht van overdenking, modelstudie en costuumteekening - doch dáar leeft het sprookje van den tijd, want daar is de kijk van den tijd op zich zelf. Daar, vóór hun huizingen met romaneske uithangborden en met groteske kloppers aan zware deuren boven deftige bordessen, daar bewegen zich pas met het rechte onbevangen zelfvertrouwen - want ze weten niet beter of ze behooren zóó - die eigenste vreemde gestalten welke Dickens zag, geen | |
[pagina 177]
| |
reconstructies als de personages van Barnard en anderen. Het zijn heertjes in spanbroeken en lage schoentjes aan souspieds over lichte sokjes, aan weerszijden van het voorhoofd een spuuglok, aan weerszijden van de kin een bakkebaard en deze cieraden weer ingeklemd tusschen driehoekige schijven zeer stijf linnen. Uit één van hun dassen snijdt men hun twee vesten.... van hun vestjes dan. Er zijn er ook met héél kleine hoedjes, zooals alleen clowns die nu nog dragen (en dan slechts in de uitoefening van hun functie) op gepommadeerde krullebollen, en wijder pantalons, die veel weg hebben van schaakborden, - maar dat zijn geurmakers. Jonge dames paren hallelujakapjes aan décoletté en (zeer) stofvrije rokjes, welke de teekening der kuiten, zoo deze in de witte kousen voorhanden zijn, meer dan insinueeren. Langs de ooren hangen nu eens stijve vlechten, dan kurketrekkers. Popperige verschijningen, voorbestemd om zich nog geruimen tijd staande te houden - op de operette-planken. Jongejuffrouwen beneden de jaren der huwbaarheid zijn zeer veel zediger gekleed, o.a. hangen de broekspijpen, krap als die der heeren, maar met kantstroken, haar tot op de enkels. Niet minder onwaarschijnlijk doen zich de mindere man en de zijnen voor. Vestig het oog op den besteller of kruier dier dagen, en gij hebt u te verzoenen met de combinatie: hooge zijden en voorschoot. Aanschouw de oude wijfjes met haar familie-regenschermen, tweepersoons-omslagdoeken en hoeden die ik twijfelaars zou willen noemen. Herinner u dat kolendragers, aschmannen en andere vaklieden hun eigen uniformen droegen, waarbij diverse steken van een zeer oorspronkelijk model en formaat behoorden. Haal u den volksoverschoen der periode voor den geest, welke het midden hield tusschen een strijkijzer en een stelt, en waar op, niet in, jong en oud den voet zette. Laat mij eindelijk nog de aandacht vragen voor den grooten lichaamsomvang, waartoe elk die een beetje was, het destijds, om stand op te houden, tegen den middelbaren leeftijd moest hebben gebracht - en met iets van het grillige aspect, dat de Londensche straten, pleinen, theetuinen en binnenkamers opleverden, zijt gij eenigermate vertrouwd.
george cruikshank. the streets - morning (sketches by boz).
Maar George Cruikshank, de trouwhartige zoeker naar het expressieve, - iets meer, indien, ja, toch ook weer iets minder dan een Engelsche Doré -, geeft nog wel wat anders dan de bizarrerie, of wat ons nu zoo voorkomt, van het tijdperk, Hij liet ons in zijn prenten voor de ‘Sketches bij Boz’ na, een telkens zeer afgeronde en zeer levende karakteristiek, niet slechts van menschen, maar van gansche wereldjes. Baudelaire heeft er van gesproken, hoe | |
[pagina 178]
| |
heftig in George Cruikshank's figuren het gebaar, hoe druk in zijn composities het beweeg is. Een voorbeeld daarvan biedt de verkiezing van een kerkeknecht, waarbij de dringende en gesticuleerende stemhebbende lidmaten zich naar den dienst spoeden, tusschen de in het tentoonspreiden van hun kinderzegen (zijnde de eigenschap die de vereischte capaciteiten waarborgt) wedijverende sollicitanten, en een ander draagt een danshuis op de kermis te Greenwich bij in een hossende bende zatte sjappies en dellen, die evenals onze Hartjesdagvierders, zich gaarne steken in de kleederen der kunne waartoe zij niet behooren. Maar zóó welsprekend weet hij toch ook weer de kille stilte van den vroegen morgen in een leege straat te doen zijn en hoe stemmig de ietwat onzindelijke vergenoegdheid der joodsche oudekleerkoopsgezinnen in Monmouth-street, een zeer betrekkelijk luchtje scheppend voor de etalage van hun waar, die men zou aanzien voor hun uitgeholde, onthoofde en vervolgens opgehangen tijdgenooten. Anders weer, ondeugender, schertst hij met de pompositeit der herderlijke regenten, die een lijdzame kudde weesjes parade doen houden langs de tafels van een liefdadigheidsdiner, of meesmuilt om de verrukte ontvangst door vrijster en vrijstersmoeder van een zondagsheertje en zijn invitatie voor eerstgenoemde - want in de klein-burgerlijkheid is hij thuis als Dickens zelf. Naast de voorbeeldige typeering van het geval en zijn duiding, vindt men bij George Cruikskank nog een buitengemeene uitgesprokenheid, zoowel in het koddige als in het tragische, terwijl zijn voordracht door speelschheid gratie verleent aan de klucht, en door overtuiging waardigheid aan het spectakelstuk. Het spectakelstuk, de draak - wij denken dadelijk aan Oliver Twist, den roman van het engelreine knaapje, verzeild onder gespuis, getempteerd door min of meer guitige boefjes, geïnstrueerd door een fielterigen ouden heler, wreed vervolgd door den onvermijdelijken vreemdeling met den schoudermantel en het booze oog, - aan den roman, zoo sensationeel en tractaatjesachtig in den opzet, waaraan schrijver en teekenaar samen schuld zijn, zoo bijzonder door den humor en de dramatische kracht die elk voor zich bezit. Den humor van Cruikshank leere men kennen uit de hofmakerij van meneer Bumble, den ‘beadle’ (om der wille van zes theelepeltjes, twee suikerscheppers, een melkkan, een kleine hoeveelheid tweede-handsche meubelen en twintig pond sterling) welke niet belangelooze amourette volgens Thackeray nog beter is op de prent dan in den tekst - uit het souper van vrind Claypole, den laffen lummel, en toch ook, in den subtielen vorm dien wij galgenhumor noemen, uit de armhuis-scène waar Oliver voor zijn van honger scheelziende kornuitjes om meer vraagt. Van zijn zin voor verschrikking getuige de brute schurk Sikes op verschillende momenten: als hij met zijn gore woeste tronie door een raampje gluurt of zijn leelijk zielig mormel van een hond lokt, om hem te verdrinken, die zoo wantrouwend van hem wijkt - maar daar is welbeschouwd weer humor in ook! In een ganschelijk aparte gedaante meldt zich Cruikshank's geestigheid dan weer aan met dat onderhoud tusschen Claypole en den jood Fagin, onder wisseling van sluwe blikken en gebaren van verstandhouding, dat Ruskin de meest volstrekte uitdrukking van de ergste vulgariteit noemde. En machtig viert zijn instinct voor het dramatische zich uit - op een prentje van een decimeter in het vierkant, - in de afbeelding van den gekerkerden Fagin, roofdier, monster, onmensch, nagelbijtend, de wanhoop en de kwaadaardigheid zelf, - en in die spookachtige, bezeten verschijning van den opgejaagden moordenaar op het dak, zijn laatste kans wagend. In zijn frissche fantasie, in zijn geloof in de beelden die hij opriep, hetzij schrikbeeld, idylle of burleske, - in talent was Cruikshank even groot als Dickens. Dat was met de latere illustratoren anders. | |
[pagina 179]
| |
Alleen met Seymour kwamen wrijvingen voor als tusschen die twee, omdat Seymour zeer populair was, en zich een gelijke waande. Cruikshank echter heeft alleen nog, met eenige uitbundige caricaturen, de door Dickens bezorgde biografie van den clown Jozef Grimaldi geïllustreerd, en diens befaamden lach, en daarneven den lach dien hij nog in zijn gebrekkigen ouderdom wist te wekken, met gulle vreugde en koen meesterschap vereeuwigd.
george cruikshank. the last chance (oliver twist).
Dickens was hem te moeilijk, hij was Dickens te eigenwijs. Dat kon wel niet anders, al blijft het jammer - voor de eigenaars van de oorspronkelijke uitgaven der latere boeken. Want, met een wakker oog voor de gebreken van den wilden, ongeschoolden teekenaar die Cruikshank was, kan men nochtans in een illustrator van dergelijke litteratuur niets meer beminnen dan zijn heerlijke verve. Toen de ‘Posthumous Papers of the Pickwick Club’ gingen verschijnen - op initiatief van Robert Seymour die eigenlijk maar een mannetje had gezocht om wat tekst bij zijn sport-caricaturen te schrijven, - tierden die clubs allerwege. Bij ons noemde men het toen ‘maatschappijen’, later ‘genootschappen’ terwijl men thans van ‘vereenigingen’ spreekt, maar het waren en zijn in het prettigste geval - en Dickens had altijd een fijnen neus voor het prettige, - gezellige-samenkomsten-organiseerende menschengroepen. De lange pijp was toen ter tijd een integreerend bestanddeel van die onderonsjes, en de punch, warm of koud, evenzeer. Men lette op dit detail, het schiep mede de stemming, die oubollig was en genoegelijk. Het kaarslicht wierp, dunkt me, ook al gemoedelijker schaduwen rondom, dan nu het electrische, en verder waren een massa dingen toen nieuw en frisch, die thans, ach, heel erg oud, muf en duf zijn of schijnen. In zulk een omgeving hield Mr. Pickwick (die geen sportsman was, zooals Seymour bedoeld had) zijn classieke rede. De club telde vele leden waarvan we later weinig meer zouden vernemen, behalve dan van de reiscommissie, waar ook deel van uitmaakte Mr. Winkle de Zondagsruiter en -jager die er extra voor den teekenaar was ingebracht, als een doekje voor het bloeden, omdat deze in niets zijn zin kreeg, en alles heel anders werd dan hij wel had kunnen denken. Willen we het duistere en droeve incident van Seymour's zelfmoord maar voorbijgaan? Het kan toch niet zooveel te maken hebben met de nooit hoogloopende oneenigheden die de overwerkte en overspannen man had met schrijver en uitgevers. | |
[pagina 180]
| |
george cruikshank. schets voor ‘mr. claypole as he appeared when his master was out.’ (oliver twist).
Van de zes of zeven teekeningen die Robert Seymour voltooide, schijnt me die van de zitting der club het mooist. Het is een joyeuse, vlotte compositie, pittig, gaaf in de contouren der details, geestig en smakelijk doorsopt met tintelend-warme sepia tint. De ets is stroever, maar die zeer volledige schets is van het leutigste wat ik in dit genre ken. Toen Seymour dood was, werd eerst Buss geëngageerd, die er niet veel van terecht bracht, en alras den bons kreeg. Nu was zoeken de boodschap. Leech en anderen boden zich aan, maar hun proefstukken werden afgekeurd. Thackeray, die toen nog onzeker was of hij in de letteren dan wel de beeldende kunst door zou gaan, meldde zich aan met teekeningen - nul op het rekest! ‘Mr. Pickwick's lucky Escape’ noemde hij het later zelf, hoewel hij eerst in zijn wiek geschoten was. Hij is toen maar ‘Vanity Fair’, ‘Pendennis’, ‘Esmond’ enz. gaan schrijven. Van de sollicitanten vond alleen Hablot Knight Browne genade, die zich het pseudonym ‘Phiz’ koos. Arme Seymour! Het succes van het boek heeft hij niet mee gemaakt. Dat kwam eerst met de latere afleveringen, door de vinding en het optreden van het snaaksche Londensche volkstype Sam Weller, Pickwick's knecht, de Sancho Pancha van dezen Don Quichote. Lukte het voor diens komst maar minnetjes met den verkoop, zoo dat men er aan dacht te stoppen, nu werd deze studiereis met hindernissen van een philantroop door de booze wereld, die vol list en bedrog, maar ook vol grappigs is, een ware zegetocht. Maar de Pickwick-Papers hadden mooier geïllustreerd kunnen zijn. Wel heeft Phiz sommige personages, zooals de beide Wellers, vermakelijk geconterfeit en ook incidenten, zooals de verkiezing te Eatanswill op koddige wijze geaccompagneerd; geen teekening echter is op de hoogte van de snedigheden, knussigheden en vernuft-sprankelingen van het onsterfelijke verhaal. Ook weet hij niet | |
[pagina 181]
| |
in te stemmen met den
robert seymour. schets voor ‘mr. pickwick addresses the club’ (picknick-papers).
toon van fascineerend clairobscuur in de intermezzo's, de voorloopers van de latere vriendelijke kerstvertellingen. Enkele eigenlijk betere prenten, houtsneden bij het zelfde verhaal, heeft hij veel later voor de Household-Edition gemaakt, maar deze hebben toch ook weer iets hards en onoogelijks. Wat Phiz ontbrak was vooral de deftigheid, zoowel in het ernstige als in het droogcomische. Als compositeur zoekt hij het levendige in brooddronkenheid, en het humoristische meende hij maar al te vaak te bereiken door al te buitenmodelsche organismen in halsbrekende capriolen. Zijn gemis aan distinctie komt het sterkst uit in zijn mislukte creaties van Mr. Dombey, Sir Leicester Dedlock en Sir John Chester, de groote heeren in de achtereenvolgende romans. De vrouwen: tragediennes en ingénues, zijn beter. Over het algemeen lijken de personages, vooral die op het tweede plan, te veel op elkaar, en door hem is een soort van chablone die Dickens-type heet, in de wereld gebracht, wat de schrijver toch niet verdiende. Toch heeft hij een Squeers, een Uriah Heep, een Pecksniff geteekend, die caricaturaal als in den tekst, ook in de zelfde mate werkelijk en fantastisch te gelijk zijn als in den tekst, en met hun burleske maskers en hun krasse mimiek volmaakt op hun plaats zijn in die sprokige vertelsels. Als ik zijn werk overzie, vind ik hem een vruchtbaar en bruikbaar teekenaar, die noch het kern-naieve van Cruikshank in zich had, noch den bewusten zin voor het reëele der latere school. Op zijn best een stemmig romantiker met zekeren geest en veel aanpassings-vermogen. Vaak schijnt hij mij in het sentimenteele het meest op dreef en het is opmerkelijk hoe dan Phiz op zijn best, Dickens op zijn slechtst, den huilerigen vergezelt. Maar komaan, alles bij elkaar bederft hij toch niet ons genoegen aan den aard van die romans, welke immers eigenlijk met fijne beschrijvingen en geestige uitwijdingen doorwerkte groote-menschen-sprookjes zijn. | |
[pagina 182]
| |
Sprookjes die een sterke gelijkenis vertoonen, hier en daar, met de half-clowneske, half feeërieke pantomime die de Engelschen nog zoo graag zien, waarin toch ook de vredige pastorale en 't tragisch moment de dolle boert afwisselen. Heeft men al opgemerkt, hoe stellig en zeker in deze meest blij-eindigende geschiedenissen, zoo goed als in de Sprookjes van Moeder de Gans zelf de booze geesten klop krijgen - en dat in den meest handtastelijken zin van het woord? De romanschrijver hoe vooruitstrevend ook in vele, hield de lijfstraffelijke rechtspleging in eere en vermeide zich in ontknoopingen, waarbij het monster, vooral
phiz (h.k. browne). nelly en quilp (the old curiosity shop).
ten aanschouwe van een zoo groot mogelijk publiek, liefst door de hand van een voormalig slachtoffer, onverwacht, gevoelig en demonstratief op zijn falie kreeg. Bij voorkeur op een manier waar tevens ongezochte symboliek in zat. Zoo heeft Squeers vóór de klas een ongenadig pak te pakken met de eigen rotting, waar hij zijn arme jongens onder deed krimpen; Uriah Heep krijgt op die authentieke kleffe, knokige en op den koop toe lange vingers, waarmee deze kwal zich in zulke ergerlijke bochten wreef; de femelaar Pecksniff, geveld door den man dien hij in zijn zak dacht te hebben, bezeert zich ferm aan den zelfden schijnheiligen en arglistigen kop, waarin hij zooveel kwaads uitbroedde, en de Patriarch-huisjesmelker ziet zich beroofd van de eerwaardige haren, die hem een eerbied opbrachten, welke hij ganschelijk onwaardig was. Alles, let wel, voor een élite van genoodigden. Het moreel échec alleen zou dan ook, ronduit gezegd, als noch toepasselijk, noch afdoende, ons rechtsgevoel geenszins hebben bevredigd, daar toch het hoogst irritant voorkomen dezer booswichten ons nog duidelijker voor den geest stond dan hun zwarte ziel, en vroeg, schreeuwde om een kastijding aan den antipathieken lijve! Verbeeld u dat de heer Pecksniff, geen sluike smiekerd voorwaar, maar één golf van valsche zoetsappigheid met een tartend-jovialen kuif, schuimend van perfidie u te na komt - en houd dan uw handen maar eens thuis. Naast de booze geesten echter zijn er, zooals men weet, in de romans en op de prenten nog veel meer eigenlijk heel goede, welke de fantasie van den schrijver meer uit speelschheid dan uit moedwil tot gedrochtelijkheid toe excentriek maakte van verschijning en optreden. Daar is Miss La Greevy, de miniatuurschilderes, een malloot in papillotten zoo gij oordeelt naar de oppervlakte, inwendig een brave ziel. Daar is Mr. Micawber, aanstellerig, insoliede, doorloopend insolvent, en niettemin een chevalier sans peur et sans reproche, wiens kale knikker geen smadelijke herinnering aan wilde haren is, maar heusch niets anders dan een gepast zinnebeeld van zijn glanzende onbevangenheid tegenover het Iets, dat zich zeer zeker op zal doen. Daar zijn Miss Mowcher, de schelmsche dwergin, Panks de groezelige querulant en vele anderen, sympathiek van inborst en van daden, ondanks onsmakelijk of potsierlijk uiterlijk. Bedenk in hoe ongunstige conditie zich de | |
[pagina 183]
| |
teekenaar met hen bevindt, niet in staat hun ware binnenste te teekenen, gedoemd om den loozen schijn te huldigen! Nog een omstandigheid was niet in het voordeel van den illustrator. Aan sommige van de meest delicieuze vondsten van karakteristiek kon hij geen recht doen wedervaren. Hoe wilde hij anders dan een lief teer jongetje maken van kleinen Paul Dombey, dat vreemde ventje met het oude hoofd op het jonge lichaam, hoe bijvoorbeeld in een teekening uitdrukken dat het zich te moede was alsof hij het leven ongemeubileerd gehuurd had, en de stoffeerder maar niet komen wou?... Maar een kunstenaar met machtiger talent zou met de vele en schoone middelen, die juist hem weer ten dienste stonden, zeker iets hebben geschapen, dat meer evenwaardig was aan de lectuur, zoowel in het comische als in den pathos. Al dient vermeld dat Phiz in een paar prenten, o.a. de scène tusschen Edith en Carker, na de vlucht (Dombey and Son) en het laffe gesar van een hond aan een ketting door den satanschen krates Quilp (The Old Curiosity Shop) zich zelf heeft overtroffen. Zeker bezitten de ‘Christmas Stories’ in de prenten van John Leech waardiger partners. Het is waar dat deze nonchalant las en tot ontsteltenis des schrijvers een jonge dame, welke in alle eer en deugd alleen er van door moest gaan, liet schaken door een vrijer die pas veel later op de proppen had mogen komen, maar de andere prentjes van dien lieven en schalkachtigen teekenaar zijn heerlijk nu eens van glunderheid, dan in het genoegelijk-griezelige of wel intiemkneuterige. Er is een danspartij in ‘A Christmas Carol’, de oudjes voorop en de jonkheid hun voorbeeld volgend en de zwoegende muzikant zelf aangestoken door de pret, waar de blije levensvreugd u uit tegemoet huppelt. En welk een verrukkelijke vogelverschrikker van een stakerigen geest is de Marley die, nog na zijn dood gekluisterd aan kasboek en journaal, aan zijn deelgenoot in de zaak en de isegrimmigheid verschijnt! Niets milder en intiemer dan het interieur om den haard waar de krekel als weldoende genius wijlt, niets goediger dan het gezin der Tetterbys, de vergenoegde kabouters in dat schoone sprookje van ‘The Haunted Man’ die zijn geheugen aan smart, onrecht en ellende verloren had, en daar mede alles, wat het leven waarde geeft.
phiz (h.k. browne). restoration of confidence between mr. and mrs. micawber (david copperfield).
Als ik nu nog Doyle noem, die aardige plaatjes voor ‘The Chimes’ maakte, zijn wij klaar met die auto-didacte teekenaars, improvisators bijna, welke de eerste speelsche en pittoreske, en o zoo eigene prentjes maakten bij het grootste deel van Dickens' boeken. Uit het hoofd teekenden zij, de expressie was hun alles in alles, het detail woog hun misschien te licht, het meest golden in hun oog de actie, het karakter, het ensemble. Hun schetsen zijn reeds composities, hun ontwerpen elk een spontane gooi naar karakteristiek van het gansche geval, waarbij natuurlijk nog stelliger dan bij een meer methodische werkmanier de begaafdsten het gelukkigst waren. | |
[pagina 184]
| |
Toen hij aan ‘Our mutual Friend’ begon, wenschte Dickens te veranderen, en droeg de prenten voor dezen roman - nadat Phiz er tien geïllustreerd had - op aan Marcus Stone. Deze behoorde tot een jonger geslacht, dat naar de natuur teekende en naar het model. De schrijver ging hierin mede met zijn tijd, die niet meer aan de van ouds zoo geliefde ‘caricaturisten’ behoorde en die misschien, in gerechten eerbied voor het streven der jongeren, te zeer vergat hoe groot de vorigen soms waren, en hoe echt altijd.
john leech. mr. fezziwig's ball (a christmas carol).
De keuze intusschen van Marcus Stone, zoowel als die van Luke Fildes, die de prenten maakte voor het onvoltooid gebleven laatste werk ‘The Mystery of Edwin Drood’ bleek een goede. Nog een verandering trad in: de prent was nu niet langer een koper-, maar een houtsnee en het is kenmerkend, dat de op straffe, deugdelijke teekening zich richtende school zich bij voorkeur op dit strenger procédé beriep, dat tasten, vegen, krassen, ploeteren verbiedt en tot de rechte lijn der steile overtuiging dwingt. Wat zag echter voor de nu oudere oogen van Dickens de wereld er ook al anders uit! De plezierigheid waarmee hij zijn lezers verwend had, ging hem al niet zoo natuurlijk meer af, dunkt me. Ook was hij in de voornaamheid gaan doen, een artikel dat hem eigenlijk maar half aanstond. Waar was de oude zin voor dartele pret, waar de brieschende verontwaardiging van weleer, waar de stoute satire, waar de dolle overmoed? Hier is koel sarcasme, den indolenten, geestigen Wrayburn in den mond gelegd, schampere charge in den nijdigen Wegg, in de onwaarschijnlijke Boffin-comedie echter een romantiek, die geforceerd lijkt, bestelwerk. Maar er is ook grillige plastiek: in de poppenkleermaaktser, die gebrekkige elf, en pakkend drama: in den schoolmeester, in de beide moord-affaires. Wat maakte de nieuwe teekenaar van dit alles? - Een oogenblikje! 't Sprookje was er nog. In Dickens, en in de wereld ook, zoolang hij daar was om het te zien. Om een knevel meer of minder - er waren er nu meer - gaat het daarbij niet, noch ligt de grens van het land der verbeelding ergens tusschen kort rokje en crinoline. De humor was er ook nog. Waar brillanter dan in die vondst der figuur van Mr. Venus, en zijn comischluguber laboratorium? Ik breng in herinnering, dat Mr. Wegg zijn ééne been door een houten had moeten laten vervangen, en dat zeker vreemd maar dringend gevoel - verwant aan heimwee of aan familie-zwak? - hem toen hij in beter doen was trok naar de plaats waar dit lichaamsdeel bleef. Den teekenaar Marcus Stone komt de eer toe der | |
[pagina 185]
| |
ontdekking van dit zonderling interieur, waar skeletten, foetusjes op sterk water, en meer ingemaakte, of op- dan wel afgezette curiosa den inventaris vormden, en bracht er Dickens, die het stoffeerde met den man, welke het bewuste fragment des heeren Wegg in beheer had. De schrijver had zich zelf moeten verloochenen, als hij hier de kans niet had waargenomen, zijn speciaal even schilderachtig als wijsgeerig vernuft aan den man te brengen.- De prenten van Marcus Stone behooren
marcus stone. rogue riderhood shadows mr. bradley headstone (our mutual friend).
niet tot de mooiste houtsnee-illustraties van dit voor de graphische kunst zoo merkwaardig tijdvak; zij missen stoutheid en kleur. Sommige zijn zelfs monotoon en mat. Als compositie bezitten ze evenmin bijzondere bekoring. Maar het is gedistingeerd werk. Zulk een deftig diner als dat bij de Veneerings had Phiz niet kunnen teekenen, noch zulk een heerigen Eugène Wrayburn of Lightwood. De kalm-serieuse prentjes zijn het best, zeer correct Engelsch van stijl. De knappe jonge mannen en lieve jonge meisjes en vrouwen zijn voortreffelijk, zoo niet geheel in den geest van dezen romanschrijver, dan toch in dien van den romanlezer. Maar eenige havengezichten, landschappen, kijkjes in straten doen nog wezelijker eer aan de karakter-uitdrukking van dezen studieusen teekenaar. Niet het minst het even zelfs dramatische tafreel bij de sluis waar de ‘chanteur’ Riderhood zijn slachtoffer achtervolgt. Maar toch, is het Dickens? Leg de teekeningen eens bij elkaar. Het zijn mooie plaatjes, maar waar is het luimige, waar het petillante, waar de buitenissigheid van dezen schrijver? Is dat Miss Jenny Wren, dat magere kind met lange haren? Haar ontbreekt het bijna onwezenlijke van dit wezentje, half fee, half heks, gracelijk en mismaakt, pienter en dweepziek. Terwijl Headstone, de schoolmeester-moordenaar niet harkerig, linksch noch fel genoeg is, Boffin, de knecht en erfgenaam van wijlen den Gulden Aschman niet eenvoudig, maar gewoontjes, en eigenlijk alle personages te nuchter gezien. De geestig geconcipieerde figuur van Wegg, vulgairste incarnatie van den eigendunk, noch - ander uiterste - de princelijk-nonchalante grap- | |
[pagina 186]
| |
penmaker Wrayburn zijn gemarkeerd als in den tekst. Aan het patriarchale van den ouden jood Riah, is weinig, aan de gemeene sluwheid van zijn patroon het ploertje Fledgeby (met als eenig idealistische trek een smachtend verlangen
luke fildes. studie voor ‘edwin drood’ (mystery of edwin drood).
naar bakkebaarden) nog minder recht gedaan. Gaarne als ik deze illustraties opzich zelf mag, ze zouden een tammer, afgepaster Dickens doen vermoeden dan de echte was. Ze zijn niet meer van zijn tijd en zouden hem bijkans in verdenking brengen, zijn eigen wereld te hebben overleefd. Nobeler talent blijkt uit Luke Fildes' prenten voor ‘The Mystery of Edwin Drood’ Luke Fildes toonde én meer humor én meer zin voor het ontroerende. Zoowel in de enkele gestalten: de prachtig jongensachtig teere Edwin Drood, de lieve Rozeknop en Mr. Grewgious, de eerlijke knorrepot, als ook in de composities: de woeste liefdesverklaring van John Jasper, de waarschuwing van den vagebond Durddles aan den blaaskaak Sapsea om niet te snoeven, en meer. Ook is in deze illustraties als composities in zwart en wit meer eigen kleur, en het is jammer dat er niet meer zijn. Naast verzorgdheid, natuurlijkheid en voornaamheid is hier subtiele typeering van andere gading misschien dan die van Dickens, maar harer waardig. Deze enkele prenten uit de latere school zijn, met die oude van Cruikshank en heel enkele van Seymour en Leech, zeker de mooiste, die ooit ter begeleiding van Dickens' tekst werden gemaakt. En zoo hebben twee geslachten van teekenaars met hun beste krachten bijgedragen ter opluistering en ter verlevendiging van de boeken zooals Charles Dickens ze het eerst de wereld in zond. Dat de vroegeren andere idealen nastreefden en een andere opleiding genoten dan de lateren, ik wees er reeds op - meer dan genoeg misschien. Zijn wij niet stelliger nog dan hun tijdgenooten, verplicht tot een breeden kijk, die niet op de stelsels tuurt en niet op de vormen, maar den geest en het talent doet schatten en liefhebben? Hun geest en hun talent - moge de tooverspreuk, welke nog altijd ligt in den naam van den schrijver die deze beide dingen in zoo verbijsterende mate bezat, vele oogen en harten daarvoor openen! Zoo zou dit feest van Dickens ten goede kunnen komen - behalve aan vele andere schoone zaken - aan een herlevende belangstelling voor de groote Engelsche illustratiekunst der negentiende eeuw. Cornelis Veth. | |
[pagina 187]
| |
voorwerpen met heraldische attributen.
| |
De heraldische tentoonstelling te Driebergen.Het is een verblijdend teeken dat, in verband met de tegenwoordige herleving der sierkunst, de Heraldiek of Wapenkunde ook in dezen opbloei deelt, want voorzeker is er geen kunst rijker aan motieven, dan juist ‘de edele conste van blasoene’ oudtijds was, ja - thans nog is. Tot voor betrekkelijk korten tijd werd er hier te lande nog onrustbarend gebeunhaasd en afschrikwekkend geknoeid op wapenkunstig gebied, - tot dat in het jaar 1879 de Heraldicus J.A. Koopmans het initiatief nam tot het houden van een tentoonstelling te Arnhem, in verband met een oproeping in de bladen aan vaklieden en liefhebbers hier te lande. Van dien tijd af is er in ons land aan de Heraldieke kunst veel meer aandacht geschonken dan voorheen, omdat toen de oogen geopend werden voor de schoone modellen uit vroeger eeuwen, in boek- en plaatwerk bereikbaar. Al te lang toch was men het vergeten, dat de Heraldiek niet slechts is een wetenschap, maar ook een kunst, die even als alle andere kunsten moet worden aangeleerd en waarin men het alleen door studie en oefening tot zekere hoogte kan brengen. Over 't algemeen wordt ze te veel als een aardigheid, - wat de Duitschers ‘Spielerei’ noemen - beschouwd, waarin men naar hartelust kan fantaseeren, en die opvatting is verkeerd. Wel heeft ze uit den aard der zaak veel van hare vroegere beteekenis verloren, doch zij blijft gebonden aan regelen en vormen, die niet willekeurig mogen worden geschonden. Het was een gelukkig denkbeeld van den heer C.W.H. Verster, eens een Heraldische Tentoonstelling op bescheiden schaal in te richten, en daaraan een lezing over dit onderwerp te verbinden. Ons kleine bestek gedoogt niet een volledige opsomming te geven van hetgeen te dezer tentoonstelling aanwezig was. Naast talrijke fraaie reproducties van Heraldische curiosa etc., waaronder vooral de aandacht trokken eenige platen uit ‘Der Sächsischen Kurfürsten Turnierbücher’ van Erich Haenel, was wel de ‘clou’ de zeldzame verzameling die Jhr. Coenen van 's-Gravesloot afstond, - daaronder een superbe Duitsch album-amicorum met die fraaie wapentjes, waarbij de kleuren van schild en dekkleeden met goud verlucht zijn (z.g. ‘rehaussé d'or’). Twee bizonder belangrijke kwartierstaten zond Jhr. Melvill van Carnbee in, terwijl Baronesse van Heeckeren-Quintus een technisch volmaakt geborduurd wapen in oud-Gothischen stijl afstond. Voorts was er op Sphragistisch gebied een uitgebreide collectie | |
[pagina 188]
| |
zegels uit verschillende tijden van 't Museum van Kunstnijverheid te Haarlem, terwijl Majoor Kuyck te Ede eenige interessante oorkonden met zegels inzond. De Firma Begeer te Utrecht stuurde o.a. talrijke bronzen plaquettes met de wapens van Nederland, Mecklenburg etc. Van de hand van den heer Verster was er een 40-tal teekeningen, deels op ivoor, perkament en getint papier (methode-Koopmans) alsmede eenige ontwerpen voor tegel-tableaux. Wij zagen van zijn hand o.a. de wapens van de geslachten Bloys van Treslong, Gordon, Backer, Ritter, Wap, Niemeyer, Le Poole, het stamwapen van Nassau, Mecklenburg, en een bizonder minutieus-bewerkte ‘enluminure’ rond een oud-Fransch gedicht (eigendom van Mej. E. van Kaathoven te Leiden). Alb. Dürer's Stervende Neurnberger bruid met het Doodewapen diende den heer Verster tot motief voor een subtiele in kleuren uitgevoerde aquarel op perkament. De hierbovenstaande afbeelding geeft eenige ter opluistering ingezonden voorwerpen met Heraldische attributen te zien, uit de collecties van den heer J. Manger Cats en Notaris de Visser te Driebergen. H. | |
De vezeltentoonstelling te Amsterdam.De te Amsterdam in de koningszaal van Artis gehouden vezeltentoonstelling gaf den bezoeker een globaal
vlechter aan het werk.
overzicht van het praktische en artistieke gebruik, dat Europeesche industrieelen en inboorlingen van Nederlandsch-Indië weten te maken van de bijzondere materiaalsoorten, waaraan onze koloniën rijk zijn. Zij verduidelijkte, eerstens, dat de Indische vezelcultuur en -bereiding zich verder kunnen ontwikkelen tot volksbestaansmiddelen en tevens, hoe schitterend de proeven zijn van dat deel der Inlandsche kunstnijverheid, bij de beoefening waarvan vezelstoffen benut worden. Bij de verschillende soorten van stengel-, bast-, vrucht- en bladvezels, die er geëxposeerd zijn, bij de producten, die de ingewikkelde, accurate snelwerkster: de machine geleverd heeft, maken hier de met primitieve hulpmiddelen geweven en gevlochten artikelen als specimina van origineele volkskunst een zeer goed figuur. Geen ander materiaal diende aanvankelijk den ruwen volksstammen van woudstreken voor hun kleeding, dan geklopte boombast, welke eerst onversierd was, later beschilderd werd, en waarvan enkele mooie stukken in deze tentoonstelling opgenomen zijn. Het eerste weefsel van vroegere Alfoeren was samengesteld uit bamboereepen, die men, om ze lenig en soepel te krijgen, eerst.... murw kauwen moest. De aanwending van plantenvezels nam meer en meer toe. Op Ceram is, gelijk de uitgestalde weefselverzameling aanduidt, voor het maken zelfs van versierde weefsels het palmblad in gebruik, dat eenvoudig aan reepen gescheurd wordt, welke men met plantaardige kleurstoffen verft. Koffo of hennep en agavevezels waren sinds overoude tijden op Celebes en de Sangi- en Talaoer-eilanden bekend als weefselmateriaal. En wijd en zijd in Indië was de kapas of katoen een gewaardeerde grondstof. De weeftechniek is immer dezelfde gebleven; het ornament kreeg bij de nijveren een groote beteekenis; het kleurprocédé ontwikkelde zich. En zoo bevat de vezeltentoonstelling tal van doeken, waarop het fraaie patroon òf door een bij- | |
[pagina 189]
| |
zondere schikking van draden, òf door het z.g. ikatten, - d.i. het plaatselijk omwinden en kleuren van schering of inslag, vóór het eigenlijke weven - verkregen is. Van deze merkwaardige kunst, die in Indië nog wijd verbreid is, bevat
gevlochten taschje.
de tentoonstelling vele voortreffelijke proeven, die een goed gedachte schikking van standaardmotieven en een logische bijeenvoeging van kleuren aangeven. Op dit gebied staat de bevolking van het eiland Soemba bovenaan. De te Amsterdam geëxposeerde Soembasche sjaals waren volgens die ikatmethode vervaardigd, en tonnen in warme kleuren een streng geometrisch opgevat patroon van mensch- en dierfiguren. Maar ook uit het overige deel van den Timor-Archipel zijn hier proeven van ikat-kunst bijeengebracht, en zoo noemen we b.v. de Rottineesche doeken, welke door hun randversieringen sterk gelijken op de oude chinés van Britsch-Indië, van waar de ikat-techniek voor een deel naar den Indischen Archipel moet zijn overgebracht.
weefster aan haar primitief weefgetouw.
De kleine verzameling vlechtwerk, uit Soerabaja gezonden, waar eenige maanden geleden het vezelcongres heeft plaats gehad, is gelukkig aangevuld kunnen worden met collecties, o.a. van ‘Boeatan’. De vezelstoffen, welke op de tentoonstelling het best door vlechtwerk vertegenwoordigd worden, zijn: pandan en biezen. Wat er is, geeft eigenlijk nog een te beknopt overzicht van de Indische vlechtnijverheid, die toch op een vrij groote ontwikkelingshoogte staat. We missen bijvoorbeeld Borneosche mandjes met schitterend patroon van diagonaal vlechtsel, Celebaansche matten van gecompliceerde motieven, Indragirische doozen, waarop tot verkrijging van het wit-op-zwart patroon een curieuze uitsparingstechniek is toegepast, enz. Blijkens de uitgestalde artikelen echter heeft ‘Boeatan’ een goed geslaagde poging gedaan met de toepassing van de Indische vlechtkunst, de toepassing, waarbij, met het oog op het debiet, de juiste bestemming van het voorwerp vooropgesteld dient te worden. De richtige, voor het praktische gebruik van nut zijnde toepassing eener bekoorlijke volkskunst, zonder hiervan de origineele, karakteristieke artisticiteit aan te tasten, is de groote puzzle van de sociaal-economische en technisch-artistieke verheffing van inheemsche nijverheid. Het komt ons voor, dat ‘Boeatan’ den aanvang der oplossing van dit zoo moeilijke vraagstuk heeft aange- | |
[pagina 190]
| |
geven; de geëxposeerde proeven toonen althans, hoe gelukkig deze vereeniging geweest is in haar aanwijzingen tot toepassing van vlechtkunst, en hoe in ieder geval met dezen arbeid het streven tot het verkrijgen van superieure, correct vervaardigde, konkurrenzfähige
timoreesch vlechtpatroon.
artikelen hand in hand moet gaan. Misschien hebben weinige tentoonstellingen zulk een scherpe grens gesteld tusschen de taak van de machine en het arbeidsveld van den handwerker, als deze Amsterdamsche tentoonstelling nu deed. Zij gaf 't zoo duidelijk aan: het product voor dagelijksch gebruik (touw, papier, e.d.) voor de machinale bereiding, de luxe-weefkunst, de vlechtkunst voor den handenarbeid. Alles te zamen genomen, demonstreerde zij - en
atjehsch vlechtpatroon.
dat is de zeer sympathieke zijde ervan -, de richting, waarin zou moeten worden voortgewerkt, om bij bevordering van Inlandsche nijverheid en kunstnijverheid meerdere, gunstige resultaten te kunnen verkrijgen. J.E.J. | |
Sint Lucas.De Lucas-tentoonstelling was ditmaal zonder veel extravagante kunst. Er hingen geen schilderijen of teekeningen die den aandacht trokken door buitengewone schoonheid of.... leelijkheid, door het gewaagde van behandeling of onderwerp. Toch waren er een paar kunstwerken, van Gestel naar ik meen, voegzaamheidshalve opgeborgen, de naaktstudies van Jan Sluyters had de conservator zeker laten hangen, overtuigd dat zij bezwaarlijk iemands zinnen konden verstoren, en dus niet in de termen vielen om tot de prikkelschilderijen gerekend te worden. Nu wij toch even dit kiesche onderwerp aanroeren wil het mij toeschijnen dat het voor den heer Baard al even moeilijk gaat worden als voor den politieagent die de Deensche beeldjes bekeurde, om te sanctioneeren wat al dan niet door den beugel kan. Zouden wij zooveel deugdzamer (?) geworden zijn dan onze voorvaderen? Dr. E.W. Bredt geeft een anderen oorzaak in zijn zeer lezenswaardige boekje: ‘Sittliche oder Unsittliche Kunst?’ uitgegeven bij R. Piper en Co. te Munchen. Hij betoogt aan de hand van tal van beelden en schilderijen van vroeger tijd, dat de aesthetiesche ontwikkeling van den hedendaagschen mensch verre beneden die van vroeger stond. Zeker zit hier iets waars in en vermoeden wij dat nòch een Venus van Milo, nòch een David van Donatello, nòch een Adam en Eva van Van Eyck en zoovele teekeningen van Boucher e.a., in hun tijd aan iemand aanstoot gegeven zullen hebben. Of dit nu getuigt van het hoogere kunstbegrip dat men vroeger had, en waardoor men de schoonheid van den naakten mensch wist te waardeeren, 't kan zijn; maar, zegt Dr. Bredt verder, voor de beoordeeling van een kunstwerk komt niet in de eerste plaats het onderwerp in aanmerking doch wel de wijze waarop dit behandeld is. Hij gaat hierin zelfs zoo ver, dat hij schrijft: ‘Ein auch literarisch hochste- | |
[pagina 191]
| |
hendes Werk von erotischem Gehalt wird dann nicht zu bekämpfen sein, wenn es typografisch meisterlich hergestellt ist, wenn es auf vorzüglichem Papier gedruckt ist und wenn auch etwaige Illustrationen von Künstlerhand herrühren, so dasz das Ganze von unzweifelhaft hohem buchkünstlerischen Werte ist, wenn es auch technisch das Bestmögliche darstellt’. Ongetwijfeld slaat dit op uitgaven als door Von Bayros, Choisy le Conin, Beardsley e.a. geïllustreerd, en, waar wij de begaafdheid dezer kunstenaars niet onderschatten willen, daar mogen wij toch niet verhelen dat zij in zeker opzicht ‘vergif met suiker’ en kunnen wij wel betreuren dat zij juist aan dergelijke onderwerpen den voorkeur gaven. Zoo ook zal er voor velen, het onderwerp moge voor Dr. Bredt nòch zoo ondergeschikt blijven aan de uitdrukkingswijze, iets zijn dat tegenstaat in het uitbeelden der wereld waarin schilders als Van der Hem en Gestel ons verplaatsen. Zeker, Van der Hem vooral beschikt over een gemakkelijkheid van werken, weet expressies en gebaren goed uit te drukken, suggereert ons zelfs den zwoelen, weeken atmosfeer; maar met al zijn technische vaardigheid, zijn artistieke begaafdheid, kunnen wij den zuiver uiterlijken kant niet van zijn onderwerp losmaken. Al zal niemand er toe komen een schilderij als de Tzigane als onvoegzaam te weren, toch komt het er eerder voor in aanmerking dan een spiernaakte Adam en Eva van Van Eyck, dan een Grieksche Discuswerper, waartegen de kapelaan te Wageningen onlangs te velde trok. Maar laat ons terugkeeren tot St. Lucas waar mij onder het vele, gewone en middelmatige, toch enkele dingen zijn bijgebleven door hunne ongewone kwaliteiten. Zoo Jan Sluyters' schreiende baby, die leelijk, foei leelijk zelfs is, een kleine sater gelijk, maar voortreffelijk gezien en knap gedaan. Nog liever echter is mij zijn kinderportret, dat in houding zoo echt is, en in voordracht zoo juist en raak. Graaflands werk valt ook op, er zit iets frisch en pétillants in, maar daarbij een zekere handige, vlotte gemanierdheid. Wij zouden meer van hem moeten zien om te weten of hij nog iets anders kan. Henk Meijer toont zich denzelfden serieusen teekenaar van het naaktstudietje der tentoonstelling in de studenten-societeit. Zijn portret van Mej. S. is bijzonder fijn en beschaafd. Een andere Meijer, dien ik hier vind, Salomon, heeft een zonderling talent. Ik herinner mij van hem de uitbeelding van een, in wezen allerleelijkste hoedendoos, waar een kat uit kwam kijken. Het was niet tot ‘een ding’ geworden, maar wel was het opgemerkt tot in de kleinste finesses. Zoo ook nu zijn krentenbroodje op een bedrukt(?) Japansch bord, waarbij minder het geheel zijn aandacht heeft getrokken, dan wel de figuratie op het bord, en al de krentjes in het bolletje. Zijn wijze van zien is echter heel persoonlijk, wat ook aan zijn andere inzending te bespeuren is. Solide en fijn van kleur was een stilleven van Noordewier en een van Van der Plas; Mej. v. Regteren Altena had er een aardige frissche pastel van een paar Noorsche schoentjes, van Tamson was er een vlotte buitenteekening met pastel en zoo zouden wij voort kunnen gaan en namen noemen van hen, die bewezen dat men het waarlijk nòch in eene nog nooit beproefde schilderwijze nòch in een pikant onderwerp behoeft te zoeken om iets boeiends te maken. Dit zoeken naar iets anders, het kan zijn nut hebben om niet in sleur te vervallen, maar het ontaardt al te gauw in een ‘prinzipienreiterei’ waarbij het verstand het gevoel beheerscht en de man die het bedacht heeft, in de plaats treedt van den kunstenaar die ontroerd werd, die genoot van de kleuren of lijnen van zijn stilleven, van zijn landschap of wat ook, en hiervan den indruk wil weergeven. Maar wij leven nu eenmaal in een tijd van zoeken en tasten. R.W.P. Jr. | |
[pagina 192]
| |
Isaäc Israëls. In de kunstzaal Meylink.Deze nieuwe kunstzaal te Rotterdam opent met een tentoonstelling van 24 schilderijen van Isaäc Israëls. Impressie-werk. Teer- en tevens sterk-expressieve kleurstemmings-impressies, krachtige indrukken van kleur en actie. In zijn soberste, zijn meest grijze dingen, die het voornaamste karakter dragen, herinnert zijn kleur aan die van Whistler, maar er is in zijn grijs gamma even een warmer kleur-motief gevoegd; nochtans bereikt deze kleur nooit het sterke, het felle, maar is altijd gedistingeerd vergrijsd. Waar men die distinctie mist, is hij, ondanks zijn knappe expressievermogen, minder persoonlijk, veel minder boeiend.
de ontmoeting. (naar schilderij van isaäc israëls).
Zijn impressies, zoo zuiver en krachtig mogelijk, met de minste middelen uit te drukken, is wel het streven van dezen artiest. Hij geeft het teere van een donker-violetten hoed boven een gris-perle toiletje, tegen wazig verschiet van boomen; de weelde, de verrukking dezer teerfijne kleur-combinatie, omwaasd door de atmosfeer. Hij geeft het gedistingeerde van één enkele dofwarme kleur in een grijs gamma, bijvoorbeeld van een zwarte japon in grijze omgeving, waarin warmdonker de gelaatskleur domineert, of de kleur van een lint of de gloed van een kleurige stof, zooals de roode blouse van de neerhurkende coupeuse bij het passen van een japon; - van dit werk vindt men hierbij de reproductie, echter is het contrast van licht en donker hier sterker dan op het schilderij. Of hij geeft het mooie donker van een paar figuurtjes, dametjes, gezeten op een bank in de blankheid der atmosfeer. Of het als vogelveeren teer-kleurige van een dameshoed boven donker haar (16). Het blanke van een blond Hollandsch dienstmeisje in lichte japon tegen grijzen tonigen achtergrond. Het gedistingeerde van een wit-kanten kraag op een zwart-fluweelen mantel, dien een deftig kindje draagt, wandelende in het park. Het aristocratische in heel de houding, in de actie, in den blik, geeft hij even sterk als het grof-wufte van een straat-deern. Dit raak expressieve, deze krachtige karakter-uitbeelding, bereikt hij met een enkelen verfveeg, met een paar smeren en een kranig vast geteekende lijn. A.Z. |