| |
| |
| |
In en door Palembang, door J.G. Sinia.
Tegen het vallen van den avond naderden wij het lichtschip, dat tevens als loodsstation dienst doet. 't Was een vreemd ouderwetsch type van vaartuig, dat kalm en statig op de zachte deining heen en weer rolde. Achter ons teekende zich de stompe vorm van den ‘Menoembing’ vaag tegen den avondlijken hemel af. Daar lag Muntok.
Voor ons vertoonde zich de ontzaggelijke monding van de ‘Moesi’, omzoomd door dichte strandbosschen, die nu, wijl de duisternis snel viel, zich zwart afplekten tegen de donkerblauwe lucht, waarin reeds hier en daar een sterretje flonkerde.
Even stopte de machine, klom de loods met de vlugge zekere bewegingen van den man tot wiens dagelijksche bezigheden dergelijke klouterpartijen behooren, geruischloos langs de slingerende touwladder omhoog en hoorden wij alleen het zacht klotsen van het water, dat langs zij van het schip vloeide. Dan, plots, een commando, het gerinkel van de telegraaf en een oogenblik daarna weer het regelmatig dreunen en stampen der machine. Wij voeren de ‘Moesi’ op en tachtig kilometer scheidden ons nog van ons einddoel Palembang.
Op het van menschen en goederen volgepropte dek, slechts spaarzaam verlicht door het onzekere schijnsel van een tweetal olielantaarns en nog een half uur geleden vol leven en beweging, was het geleidelijk rustig geworden. Slechts hier en daar glimmerde nog een klein lichtje, teeken dat de een of andere zoon van het Hemelsche rijk, bezig was zijn laatste dosis opium tot zich te nemen, alvorens zich voorgoed in het rijk der zalige droomen te begeven. Van de tallooze minder verkwikkelijke geuren, waarvan het dek al gedurende de geheele reis vanaf Singapore bezwangerd was geweest, begon nu de scherpe reuk van gedroogden visch te domineeren, terwijl een dichte kille avondnevel er het zijne toe bijbracht om het verblijf hier zoo onaangenaam mogelijk te maken. Maar beneden, in de hutten, vierden de muskieten hoogtij en zoo waren wij wel gedwongen onze nachtrust, zoo goed en zoo kwaad als het ging, ook hier boven te zoeken. Hetgeen te langen leste dan ook gelukte. Even nog werden wij wakker door het gerommel van den ankerketting, dom melden dan weer in, om eindelijk bij klaarlichten dag, dank zij het helsche geschreeuw der Chineesche koelies, voor goed te ontwaken. Wij waren te Palembang.
De eerste indruk, dien men van Palembang ontvangt, is niet schitterend: de plaats lijkt noch mooi, noch belangwekkend, tenzij dit laatste bezien uit een handelsoogpunt. Want deze plaats is een handelsstad bij uitnemendheid. Dit bemerkt men aan de welvaart der bevolking, die in hoofdzaak van en door den handel leeft, in de eerste plaats, maar ook aan de ruime, goed onderhouden en stevig gebouwde passarloodsen, die, nog van jeugdigen datum, welhaast reeds te klein zijn geworden om aan de behoeften van dezen zich steeds uitbreidenden handel te voldoen en aan de kolossale bedrijvigheid, die immer aan de zoogenaamde ‘boom’ heerscht, waar de ambtenaren der recherche dag in dag uit en vaak ook des nachts, handen vol werk hebben en waar ergens, dan zeker hier hun tractement in het zweet huns aanschijns verdienen. Want terwijl er te Palembang overdag meestal eene meer dan onaangename hitte heerscht, wordt deze in de primitieve, slecht geventileerde kantoortjes, waarin de ambtenaren hun werk moeten verrichten, vaak ondragelijk.
En juist dit laatste, die geheele gebrekkige inrichting der ‘boom’ met hare bekrompen van jaren her dateerende opslagloodsen, haar wrak en wankel steigertje, waar ternauwernood een enkele flinke stoomer een
| |
| |
in palembang.
behoorlijke ligplaats kan vinden, dit alles maakt niet alleen al dadelijk een slechten indruk op den reiziger, doch moet ook zijn ergernis opwekken. Gelukkig dat deze toestand spoedig tot het verleden zal behooren, want eindelijk, na lange jaren van wachten, is men dan begonnen met het bouwen van een nieuwe boom, die - het is waarlijk van harte te hopen - wat beter zal voldoen aan de eischen van den tegenwoordigen tijd en meer in overeenstemming zal zijn met den machtigen handel van deze plaats.
Maar er is nog een andere zeer belangrijke kwestie: de voorziening in drink- en badwater, waarvoor men hier geheel op het natte jaargetijde of de rivier is aangewezen, hetgeen vooral in tijden van cholera-gevaar verre van aangenaam is. Al sedert geruimen tijd is men nu bezig boringen te verrichten, teneinde goed artesisch water te verkrijgen, doch tot nog toe zonder eenig gunstig resultaat.
En dan is er de modder, waarvan reuk- en gezichtszenuwen hier in ruime mate kunnen genieten, en welk euvel alleen te verhelpen zou zijn, indien men den bodem, waarop Palembang ligt, een paar meters kon verhoogen, of, wat beter nog zou zijn, de Moesi met haar mondingen ging indijken, waardoor men bovendien duizenden en nog eens duizenden Hectaren van het vruchtbaarste land zou verkrijgen. Doch gegeven de reusachtige kosten in het laatste geval, waarbij men zeer waarschijnlijk toch niet alleen zou kunnen volstaan met een indijken der Moesie, en de uitgestrektheid der plaats in het eerste - Palembang strekt zich een tweetal uren gaans langs beide oevers der rivier uit - zal dit zeker wel steeds tot de vrome wenschen blijven behooren.
De meeste huizen zijn hier op palen gebouwd, soms, zooals o.a. aan den zuidelijken oever het geval is, gedeeltelijk op vlotten en tweemaal in de vierentwintig uur zien de bewoners het vuile bruintroebele water
| |
| |
aan de moesie.
onder hunne woningen doorstroomen, tweemaal in dien zelfden tijdduur genieten zij van de vieze glibberige modder, waarop het water allerlei minder welriekende stoffen heeft achtergelaten. En toch, in weerwil van al deze ongunstige toestanden, is de staat der algemeene gezondheid hier zeker niet minder dan in de meeste plaatsen van Indië.
't Is een geluk, dat de mensch zich betrekkelijk zoo spoedig schikt in verschillende omstandigheden. Althans zoo ging het mij en toen ik dan ook eenige dagen hier was en eenigszins aan den toestand gewend, begon ik alles uit een ander oogpunt te beschouwen, zag ik het schilderachtige van de tallooze waterstraten, waarin zich de vaak op invallen staande en toch zoo leuke huisjes weerspiegelen, werd mijn oog aangenaam getroffen door het bonte gewirwar der prauwen en prauwtjes met hun dikwijls zoo kleurigen inhoud, die met zekere hand bestuurd, vlug en nooit falend hun weg zoeken in dit kris en kras door elkaar varend gewemel. Toen eerst recht viel mij het karakteristieke op van deze plaats, waar alles als het ware op het water leeft, waar men zelfs drijvende winkels en inlandsche gaarkeukens ontmoet.
Wat mij echter bijzonder trof en als wezenlijk bijzonder mooi, dat is de reede: hetzij op den dag, als het felle zonlicht de zeilen der tallooze barken en schoeners hel wit doet opblinken, hier en daar tusschen het bosch van masten het vinnig rood van een pannendak opflitst of het donkere groen van een boomgroep meer stemmig naar voren treedt, het op de kaden wriemelt van in de meest felle kleuren uitgedoste gestalten, die hoe bont ook, toch zoo geheel passen in deze heele omgeving, hetzij 's avonds, als de nevel alle kleuren met zijn blauwen sluier heeft getemperd, men soms den indruk zou kunnen krijgen zich op een van
| |
| |
onze Hollandsche rivieren te bevinden, waren er niet de talrijke vreemdsoortige vaartuigjes om al dergelijke gedachten dadelijk te verbannen, wanneer ontelbare lichtjes over het water schieten, werpend lang uitgerekte spiralen van gloeiend vuur over de donker spiegelende oppervlakte of hier en daar verzameld en op en neer deinend lijk reusachtige vuurvliegen, het geheel iets sprookjesachtigs geven - het blijft altijd even mooi en van onweerstaanbare bekoring.
Al spoedig buiten Palembang begint de streek der maagdelijke bosschen, die zich dagen en dagen ver uitstrekken en der ‘rawangs’, de moerassen. Hier, in deze onmetelijke wouden, nog rijk aan alle soorten van wild en slechts schaars van menschen bevolkt, vindt men ook nog het eigenaardige ras der Koeboes, echte nomaden, die vroeger de wouden in alle richtingen doorkruisten zonder een bepaalde vaste woonplaats te hebben, hoofdzakelijk levende van hetgeen jacht en vischvangst hen opbracht, thans echter door het Gouvernement gedwongen zijn zich in vaste kampongs te vestigen. 't Is een goedmoedig, doch ontzettend vies volkje, meestal van onder tot boven onder de schurft en wel in zoo hevige mate, dat men dit vaak reeds op een afstand van een honderdtal meters kan onderscheiden.
Aan de groote wegen, door het gouvernement aangelegd en door de bevolking in heerendienst goed onderhouden, vindt men hier en daar groote doessoens - dorpen -, doch over het algemeen zijn deze wegen eenzaam en verlaten, daar het meerendeel der bevolking, met het oog op het verkeer, zich langs de oevers der Moesi of hare zijtakken heeft neergezet.
Behalve door deze wegen wordt het land doorkruist door tal van voetpaden, die van doessoen tot doessoen gaan of naar de verschillende ‘talangs’ (kleine tijdelijke kampongs) leiden en zich voornamelijk kenmerken door het totaal negeeren der wet, dat de rechte lijn de kortste is, maar ook door meestal in een verregaanden staat van onbegaanbaarheid te verkeeren, welke laatste eigenschap, vooral in het natte jaargetijde, den armen Europeeschen reiziger, die het geluk heeft, deze wouden te moeten doorkruisen, tot wanhoop brengt, terwijl hij er tevens toe komt een overigens zoo goede boomsoort als de ‘djeloetoeng’ (reusachtige boom, die veel rubber levert) met hart en ziel te verwenschen. Want wat is het geval? De looze inlanders, die zich een pad kapten van de eene bewoonde plaats naar de andere, gingen hiertoe van djeloetoeng tot djeloetoeng, zoodoende het nuttige aan het aangename (?) verbindend. Wanneer men nu weet, dat deze boomsoort het best groeit in lage, moerassige streken, dan kan men zich eenigszins voorstellen hoe het den reiziger, die uren en uren zulk een eindeloos pad volgt, versmachtend van dorst, doodop van het onophoudelijk stappen over boomwortels, het klimmen over gevallen woudreuzen en geplaagd door de grootste plaag dezer wouden, de padjets (bloedzuigers), ten slotte te moede wordt. Welk een genot als men dan eindelijk weer wat zonlicht door het gebladerte ziet schemeren en de atappen daken der primitieve huisjes van een ‘talang’ lokkend tusschen het groen te voorschijn treden!
Gedurende een twintigtal dagen heb ik al dit lief en leed der Palembangsche wouden meegemaakt en toch, hoe vaak ik ook deze oorden vervloekt heb, wanneer ik tot den buik door het vuile moeraswater moest waden of noodgedwongen het water, dat sommige lianensoorten bevatten, moest drinken, gezwegen nog van al die andere kleinere en grootere onaangenaamheden, toch, achteraf beschouwd, heb ik geen spijt van deze tocht en zou haar voor een tweede maal weer maken, want ten slotte woog al het nieuwe wat ik zag, al het merkwaardige wat het oerwoud uit den aard der zaak bevat, ruimschoots op tegen deze ontberingen, die ten slotte, mits men slechts over een gezond lichaam en opgeruimd gemoed beschikt, in
| |
| |
zoo'n korten tijd geen nadeeligen invloed op het gestel kunnen uitoefenen.
Wat mij op dezen tocht vooral opviel, was de ontzettende stilte, die steeds in het woud heerscht, wanneer men tenminste het snerpend geluid der duizenden cikaden uitschakelt, wier eentonigen zang bij het eerste ochtendkrieken begint om eerst 's avonds laat te eindigen en waaraan men op den duur zoo gewend raakt, dat men hem niet meer hoort. Men ontmoet massa's sporen van beesten, van het reusachtige, soms wel honderd meter breede spoor eener kudde olifanten tot den fijnen nauwelijks zichtbaren voettred van een dwerghert, doch van de dieren zelf merkt men niets. Wat wel eigenaardig is - de inlanders, die mij vergezelden, wezen mij daarop - tusschen de sporen der olifanten vindt men meestal ook het spoor van den tijger, die sluipend achter de kudde, loert op toevallig afgedwaalde jonge olifantjes. Slechts eens op dien geheelen tocht heb ik de lokstem van een mannetjeshert gehoord en eens wees men mij een ‘roemah babi’, een soort hut van takken en bladeren gemaakt, waarin de wilde zeug haar jongen werpt en eenigen tijd verblijf houdt. Dat was alles. Van de tallooze soorten van dieren, die de onmetelijkheid van het bosch in zoo groote menigte bezit, heb ik er geen een in levenden lijve mogen aanschouwen.
Groot daarentegen was de verscheidenheid van boomen en planten, welke ik voorheen nog nooit gezien had en waarvan mijne inlandsche tochtgenooten mij tal van merkwaardigheden wisten te vertellen; want geboren en getogen als zij zijn in het woud heeft dit voor deze natuurmenschen ook geen geheimen meer. Men staat verbaasd over hun speurzin, die mij vaak aan de verhalen van Gustave Aimard deed denken en over hun kennis van alles wat op de flora en fauna betrekking heeft. Meestal wisten zij mij van alle boomsoorten onmiddellijk den naam te noemen, terwijl zij soms, wanneer zij een soort niet dadelijk thuis konden brengen, de hulp van hun parang (kapmes) inriepen, om een stuk van de schors af te slaan en in de meeste gevallen was dit dan voldoende om den naam van den boom vastte stellen.
Dikwijls denk ik ook nog terug aan de dagen en nachten, doorgebracht in ‘talangs’ of ‘doessoens’, als de halve mannelijke bevolking steeds om mijn bivak verzameld was, in alles belangstelde en vaak de zonderlingste vragen deed, terwijl de jonge meisjes, op hun mooist uitgedost, een krans bloemen in het haar, hand in hand rondwandelden of op de ‘trompet’ (harmonica) speelden en tersluiks blikken wierpen naar de plek, waar de ‘orang blanda’ zat, een type waarvan zij misschien nog nooit een exemplaar gezien hadden.
Eens werd ik, door een Hoofd nog wel, verrast met de vraag of ik hem niet aan een flesch ‘aër serani’ (wijwater) kon helpen en op mijn vraag, waarvoor hij dit noodig had, kreeg ik ten antwoord, dat hij wist dat de mannelijke vertegenwoordigers van het blanke ras dit water steeds gebruikten en daardoor immer succès hadden bij het vrouwelijk geslacht. Hij was weduwnaar, al niet meer zoo heel jong, doch nog wel zoo levenslustig, of hij zou een tweeden sprong in het huwelijksbootje nog wel willen wagen. Helaas, hadden al zijne pogingen, om het hart der schoone, die hij zich uitverkoren had, te vermurwen, gefaald. Zij had wel steeds zijne geschenken genadiglijk aangenomen, maar daar was het dan ook bij gebleven. En nu was dit, het ‘aër serani’, zijn laatste redmiddel.
Ik heb den man dit wanbegrip niet uit het hoofd kunnen praten en hoewel wij als goede vrienden gescheiden zijn, geloof ik toch, dat hij het in zijn hart niet aardig van mij gevonden heeft, dat ik hem niet vast de toezending van een partijtje flesschen met dit wonderdadige water beloofd heb.
Breda, Juli '11.
|
|