typen van lozériens in la bazalgette.
dorre hitte, om er 's winters te bevriezen van kou, en er in alle tijden, in aanhoudenden nood, hun armzalig bestaan aan den ongenadigsten aller bodems te ontworstelen?
Daar lag het klein gehucht, grauw hoopje puin en rots, midden in die grauwe oneindigheid. De weggezonken zon had nog een vage, lange streep van licht onder de grijze wolken nagelaten, een veeg als van getaand vieux-rose over den doffen einder; en in dat vreemd-aangrijpend schemerlicht kwamen de wezens, die daar woonden, uit hun krotten en keken vol verwondering de auto aan. Zij spraken onder elkaar een gutturale taal, welke wij niet verstonden en hielden zich allen in een groepje op een afstand, als tot onderlinge en gezamentlijke verdediging tegen onbekende gevaren.
Mijn vriend ging naar hen toe en sprak hen aan. Eerst was er doodsche, wantrouwige stilte. Het tiental mannen, vrouwen, kinderen, keken elkander ondervragend aan. Toen was er eindelijk een, een jonge, nog al wakkere kerel, die, in tamelijk goed Fransch, antwoordde:
- Oui, monsieur, c'est ici la Bazalgette.
- C'est mon nom, je m'appelle aussi Bazalgette, zei mijn vriend met een aanmoedigenden glimlach, als om verder gesprek uit te lokken.
Doodsche stilte. Geen klank tot antwoord. Weer keken de naturellen elkander achterdochtig aan.
- Y a-t-il encore ici des Bazalgette? des habitants qui portent le nom de Bazalgette? vroeg mijn vriend, om duidelijk genoeg te zijn.
- Non, monsieur.
En weer de wachtende, benauwde stilte.
- Il fait froid ici, zei mijn vriend, in een laatste, wanhopige poging om het gesprek weer aan te knoopen.
- Oui, il fait fritus, klonk het antwoord.
- Combien êtes-vous ici?
- Y a douze feux, monsieur. En na, weer een oogenblik benauwde stilte:
- Nous avons aussi une école, voegde de jonge man er bij:
- Une école! Et un instituteur?
- Une institutrice, monsieur.
- Et des élèves?
- Un élève, monsieur.
En weer de dood-benauwde stilte.
Een weemoedige trek kwam op het gezicht van mijn vriend. Hij keek die menschen aan, die menschen van zijn eigen ras en van zijn eigen bloed wellicht, bij wie geen enkel snaartje trilde van 't gevoel dat hemzelf zoo diep ontroerde. Hij keek hen aan en zag of vond familietrekken in hun wezen: die oude, zwarte vrouw dáár, leek sprekend op het portret van zijn grootmoeder; die forsche, donkere man ginds, deed hem denken aan een oom; maar wat hij zelf vergat en wat ik duidelijk zag, dat was zijn eigen treffende gelijkenis met die menschen: het zuiver type van den Lozérien der hooge, kale vlakten: somber, nobel type,