Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
De nationale mode van 1832
| |
[pagina 35]
| |
weest van het nationale zelfgevoel der Vaderen bij gelegenheid van den Belgischen opstand en dit artikel bedoelt de aandacht te vestigen op een er van, allicht minder bekend, maar daarom niet minder gewichtig dan de andere en zeer geschikt om er het karakter der gansche beweging aan te demonstreeren. Er is n.l. in die dagen een heldhaftige poging gedaan ons zelfs in zake Mode los te scheuren van het verfoeide Frankrijk en een eigen Nationale Kleederdracht voor geheel het eenswillende en éénvoelende volk in te voeren. Onder dagteekening van December 1831 verscheen een soort van manifest aan het Nederlandsche publiek, dat uitging van een ‘Vereeniging ter bevordering van het invoeren eener Nationale Kleederdragt’. ‘Bij niet weinigen’ - zeide o.a. dit curieuse stuk - ‘werd de wensch levendig zich aan het verpligtend gezag van vreemde Modewetten te ontslaan, en zelve tot stand te brengen, wat tot hiertoe, schier uitsluitend, aan de luimen en willekeur van vreemdelingen, onbekend met ons klimaat, ons karakter, leefwijze en zeden, was onderworpen; en hieraan paarde zich het denkbeeld, om door een onderlinge vereeniging, het doel dat men zich voorstelde, ware het mogelijk te bereiken. ‘De ondergeteekenden, hiertoe te zamen overeengekomen, rekenen het zich tot eenen aangenamen pligt, derzelver vrouwelijke Landgenooten met hare oogmerken en bedoelingen eenigszins nader bekend te maken, als ook met de middelen, welke ter bereiking van dezelve zullen worden in het werk gesteld. Het is, namelijk, geenszins de bedoeling der Vereeniging om plotseling, de thans, bij de meesten onzer vrouwelijke Landgenooten van den beschaafden Stand, in gebruik zijnde kleederdragt, met een geheel nieuwe te veranderen, en nog veel minder dezelve met de stijve, onbehaaglijke modellen uit vroegeren tijd, te doen verwisselen; integendeel stelt men zich voor, om, achtereenvolgens en van lieverlede, door eigen vinding en smaak, zich datgene aan te schaffen, wat tot hiertoe, alléén door tusschenkomst van vreemden, onder ons is ingevoerd. Ten einde daartoe te geraken, zal er, vooreerst, en wel te beginnen met po. Januarij 1832, bij de boekhandelaren Gebrs. Diederichs, op de Bloemmarkt, te Amsterdam, en vervolgens van maand tot maand, een of twee, dus genoemde Modeplaatjes verkrijgbaar gesteld worden, vergezeld van een korte beschrijving, en zoodanige verdere lectuur als tot het onderwerp in betrekking zal gevonden worden’. Vervolgens vragen de schrijfsters van dit bericht allerwegen medewerking door mededeeling van ‘denkbeelden, ten aanzien van modellen voor onderscheidene kleedingstukken, door teekeningen of andere hulpmiddelen van vinding en smaak, opgehelderd en verklaard’. Wijders wenschte men de ‘Hollandsche Kleederdragt, zooveel mogelijk, met de binnenlandsche nijverheid en de inlandsche fabrieken en trafieken.... te verbinden.... ten einde ook langs dien weg, de Vaderlandsche industrie meer en meer bevorderd worde’. En het stuk besloot aldus: ‘De ondergeteekenden, alleen de eer en het welzijn des Vaderlands bedoelende, zijn onderling overeengekomen, ten aanzien van hare personen, het strengste incognito te bewaren. Bij eene mogelijke mislukking van deze belangelooze onderneming wenschen zij, door dit incognito, zichzelven voor alle verkeerde oordeelvellingen te behoeden; terwijl zij, in een tegenovergesteld geval, gaarne afstand doen van alle personeele onderscheiding, welke de algemeene goedkeuring haar zou kunnen doen verwerven. In beide gevallen zal het voor haar een streelende belooning zijn het goede gewild te hebben’. En de onderteekening luidde: ‘Eene Vereeniging van Oud-Nederlandsche Vrouwen en Jonkvrouwen, te Amsterdam, enz. enz’. Eindelijk berichtten dan nog de Gebroe- | |
[pagina 36]
| |
ders Diederichs, in een zakelijk postscriptum aan het geëerde publiek, dat ‘het hierboven vermelde Nederlandsche Mode-tijdschrift’ op 1 Jan. 1832 bij hen ging verschijnen en wat het bevatten zou, terwijl eerst bij het aanvangsnummer bleek, dat het Euphrosyne heette, met den ondertitel Tijdschrift voor de Hollandsche Kleeding.
avondkleeding.
wandelkleeding. euphrosyne no. 1, january 1832. Het bleek spoedig dat deze ondertitel een misleidende was voor alle Heeren, die zich niet te binnen konden brengen, welke rol Euphrosyne in de mythologie had gespeeld en evenwel gloeiden van nationalen zin. Weldra verscheen, op een ander slordig blaadje gedrukt, een manifest van een Vereeniging voor de Hollandsche Heerenkleeding en ter bevordering van Nationale Nijverheid. ‘Bij het verschijnen van de eerste nommers der Euphrosyne’ - zoo zeide dit manifest - ‘heeft men algemeen gedacht, dat ook onverwijld een model van eene Nationale Kleederdragt voor Heeren zou verschijnen, en als zoodanig kwamen dagelijks aanvragen bij de Uitgevers dezes. ‘Men schijnt er niet genoeg op gelet te hebben, dat de uitgave der Euphrosyne geschiedt door eene Vereeniging van Hollandsche Vrouwen en Jonkvrouwen, die, zich belastende met oorspronkelijke modellen eener Kleederdragt voor Dames te leveren, zulks niet verkozen, noch gevoegelijk konden doen voor Heeren. De uitgevers, om aan de menigvuldige aanvragen te voldoen, zoowel als om het werk der Nationale Kleederdragt te voltooien, zijn op de gedachte gekomen, eenige Heeren uit te noodigen, die, en door hunnen stand in de Maatschappij, en door hunne kunde en smaak, in deze hunne bedoeling ten volle konden voorzien, zoo door het doen vervaardigen van geschikte modellen als door het leveren van eenig letterwerk. Zij zijn gelukkig genoeg geweest om hierin te slagen, zoodat reeds ter perse ligt het eerste nommer van een nieuw Tijdschrift onder den titel: Proteus, Tijdschrift voor Hollandsche Heerenkleeding en ter bevordering van Nationale Nijverheid, hetwelk, nevens gemengde Lectuur, bevatten zal het eerste model eener Manskleeding, mitsgaders een nieuw model van Hollandsch Rijtuig. De Heeren, die deze taak, ter liefde der zaak zelve en ter bevordering van Nationaliteit | |
[pagina 37]
| |
en Inlandsche nijverheid en welvaart, wel op zich hebben willen nemen, verlangen intusschen volstrektelijk onbekend te blijven’ - Enzoovoort.... Hiermee was dus nu het spel compleet. Een vereeniging voor Hollandsche Dameskleeding, een vereeniging voor Hollandsche Heerenkleeding, beide anoniem geleid. Er is iets heroieks in die laatste omstandigheid, de opoffering van het naamloos individu voor het heil van de gemeenschap. En er is ook iets Hollandsch voorzichtigs en slims in. Men loopt geen gevaar zich te compromitteeren, als de zaak falikant uitkomt, men wordt aldus niet het offer van eigen geestdrift. Dat is dezelfde voorzichtige dapperheid, die de Vaderlander al sedert 1815 met den besten uitslag betracht had en die, zoo in 't algemeen, een bruikbare meter is voor de graad van warmte door het nationaal enthousiasme bereikt.
Wat stond er nu te lezen en te kijken in het belangrijk tijdschrift door den vaderlandschen ijver van zoovele, waarschijnlijk welgestelde, Vaderlandsche Vrouwen ter wereld gebracht? Het eerst nr. bevatte nog eens weer het manifest aan de Nederlandsche Vrouwen, met een verlengstuk: ‘Tengevolge van vorenstaand berigt, wagen wij het de eerstelingen van onzen arbeid onzen vrouwelijke Landgenooten bescheidenlijk aan te bieden.
avondkleeding. euphrosyne no. 2, januari 1832.
Het hier opgegeven Model verschilt eenigszins van alle tot hiertoe bij ons in gebruik zijnde kleederdragt, zonder nog daarom geheel en volkomen daarvan af te wijken: wij toch hebben gemeend aan eene trapsgewijze verandering der bestaande vormen de voorkeuze te moeten geven, boven eene plotselinge verwerping van hetgeen tot heden onder ons in gebruik was, en door velen met welgevallen is aangenomen geworden. Op deze wijze, verbeelden wij ons, zal het hoofddoel gemakkelijker en op min kostbare wijze kunnen bereikt worden, en kan de nationale dragt, allengskens onder ons ingevoerd wordende, zeker burgerrecht verkrijgen, hetwelk niet ligt aan vreemden invloed zal worden prijsgegeven’. Volgt dan nog eens de oproep tot medewerking, met het bericht echter, dat men ook zonder deze het wel een tijdje rooien zal | |
[pagina 38]
| |
en niemand moet denken, dat de anonieme Vrouwen en Jonkvrouwen, al te ras hun kruit verschoten hebbende, nu maar klakkeloos buitenlandsche modellen zullen overnemen, al lijken deze nòg zoozeer op de Nationaal bedoelde. Dat zal dan louter toeval zijn.... Nu volgt de onontbeerlijke verklarende tekst bij ‘Plaat, No. 1,’ voor een Wandel-Kleeding, een Avond Kleeding, een Huis Kleeding, aanvangend aldus: ‘Deze kleeding bestaat uit een onder- en bovenkleed of korte tunica, welke laatste wij voorstellen, om voortaan als nationaal onderscheidingsteeken aan te nemen.’ De aanteekening over Hoeden, is uiterst curieus: ‘Daar men zoo dikwerf, en niet ten onregte, over de grootte onzer hoeden geklaagd heeft, en wij er zelven dagelijks de last van hebben ondervonden, zoo was reeds lang voor dat wij deze verandering ook aan de fransche fatsoenen ontdekten, ons voornemen om dezelve kleiner en platter te dragen; wij zijn dus hierin niet van navolging te beschuldigen, en nemen deze gelegenheid tevens waar, om te melden, dat wij, tot ons leedwezen, in het invoeren van eenige nieuwe vormen, zoo wel van kapsels als van kleedingstukken, door onze naburen zijn voorgekomen’. Enz. In de rubriek Gemengde Berigten, die nu aan de orde is, blijkt dat ‘eene onzer Correspondenten ons de bedenking gemaakt (heeft) of het dragen van een onder- en boven kleed velen niet te kostbaar zoude schijnen? doch wij hebben gemeend dat er wel iets diende ingevoerd te worden hetwelk eenigs zins van het groote aantal der vreemde fatsoenen verschilde, en waardoor men zich nog meer van de dienstboden konde onderscheiden, waarvan vele tegenwoordig eene verregaande weelde, door het navolgen hunner meesteressen, in hare kleeding aan den dag leggen. Verder zoude, indien men de vorm der kleedingstukken niet zoo dikwijls verwisselde, en dezelve wat langer droeg, deze bedenking geheel wegvallen; ook heeft men in de fransche modes, zoo wel in de uitvinding, als in de navolging, hier weinig op gelet; getuige een der laatste uitgekomen fatsoenen, waarvan de rok der japon, uit niet minder dan vier étages bestaat, in den vorm van eenen koetsiers kraagmantel, iets hetwelk voorzeker alles behalve goedkoop en niet met de spaarzaamheid overeenkomstig is. ‘Tevens hebben wij uit de laatste Nrs. van het Journal en den Petit Courrier des Dames bij vernieuwing meenen te bespeuren, dat onze vrienden de Franschen, die altoos vrij hoog van hunne vindingrijkheid opgeven, niet zoo onuitputtelijk zijn als men wel eens gedacht/heeft, daar zij, ten einde het onophoudelijk afwisselen hunner costumes te kunnen volhouden, dikwijls verpligt zijn dezelve uit fragmenten der kleederdragten van verschillende volken, te moeten zamenstellen, waarvan vooral de Chineesche schoenen en derzelver (!) wanstaltige mouwen ons voorkomen bij eene Arlequinade Costuum eene waardige plaats te verdienen’. Gesloten wordt de aflevering met een Uitnoodiging aan ‘alle zoodanige Fabrikanten welke hiertoe in de gelegenheid zijn; en daartoe geneigd mogten wezen, om Zijden, Cachemiren, Thebets, Merinos en anders stoffen, met figuren te drukken, in de manier der O.I. zakdoeken, en nieuwerwetsche boezelaars, derzelven namen en woonplaatsen op te geven,’ en met een wonderlijke Bladvulling, betreffende de meerdere sterfte der kinderen die door Minnen worden gezoogd, boven die van kinderen ‘welke door Moedermelk worden gevoed’. Vrage: hadden die Minnen iets anders dan Moedermelk aan te bieden? Dan ware de grootere sterfte ook materieel begrijpelijk, nu is zij het enkel poëtisch.
Ziedaar dan het eerste nr. van Euphrosyne, het teedere Damesblad. Wat er om te beginnen uit blijkt, is dat men vooral | |
[pagina 39]
| |
niet te hard van stal wilde loopen met te rauw-revolutionnaire voorstellen. De Hollandsche bezadigdheid en gematigdheid, die ook in den Belgischen Opstand tot zulke gelukkige resultaten leidden, schreven voor eerst met het kleine aan te vangen vóór men tot radicale hervormingen overging. Het gansche vrouwelijk deel des volks in een gemengd Hollandsch-Zeeuwsch-Friesch boerinnecostuum te steken, zou vooralsnog niet lukken, begrepen de voorstellers der nieuwe mode en aldus ware er op het eerste gezicht hoegenaamd niets bijzonders te ontdekken, vergeleken met het gelijktijdige on-nationaal modieuse, aan het wandeltoilet, dat wij hierbij weergeven, indien de tekst van Euphrosyne ons niet ingewijd had. In dat overkleed zit hem nu het nationale, dat in alle deelen der wereld, te midden der woelende menigte, de eene Hollandsche terstond de andere zal doen herkennen. Tenminste.... indien zij van den netten stand zijn. Want het staat er met zoovele woorden, dat die vernuftvolle vinding van een boven- en onderkleed tevens bedoelt de Dame van de Dienstbode voortaan onherroepelijk te scheiden. Hier was de grens van het nationale. Wat een dienstbode aantrekt is het Nationale volmaakt onverschillig, mits het maar niet het nationale herkenningskleed zij, waarin de Dames nu voortaan denken rond te wandelen. Men ziet hieruit hoe eigenaardig die geestdrift besteld was, die hier voor de volkseenheid en het nationaal karakter van leer trok. Het was de oude regentengeest, die noch de revolutie, noch de Fransche overheersching hadden kunnen uitroeien. Merkwaardig is eindelijk nog de sneer wegens dat gebrek aan vindingskracht der Franschen, die hun nieuwe modes soms met ‘fragmenten der kleederdragten van verschillende volken’ moeten aanvullen, bij menschen, wier inventie voorloopig nog geenszins schitterend gebleken was.
euphrosyne no. 12, oct. 1832.
Maar in de volgende nrs kwam zij los, kan men zeggen, tegelijk met nog meer van die soort stijfstatigen geest, als wij reeds in den aanvang leerden kennen. Niet alleen de tunica werd nationaal verklaard. Er kwam een ‘plat hoedje of hoofddeksel’ ter tafel, met een smalle sluier, die den naam van Wimpel kreeg, ‘in toepassing op onze Zeevaart, waar ons Vaderland deszelfs grootheid voornamelijk aan verschuldigd is’; er werd een bijzonder mutsje voorgesteld en een dito mouw, welke eerste aan Jacoba van Beieren moest herinneren, terwijl de laatste | |
[pagina 40]
| |
de beste dagen onzer Gouden Eeuw verlevendigde, om samen een begin te maken aan de Nationale Kleederdragt. En voorts werd een nieuwe, speelsche rubriek Mengelwerk geschapen, die echter in opdracht had op luchtige wijze propaganda te maken en misverstanden op te ruimen. Dat ging dan in schier ongezochte tweespraken; eerst over den naam Euphrosyne, die blijkbaar vele lezeressen, wel van regententrots maar niet van de oude eruditie voorzien, maar heel raar vonden. ‘Prof. G.’ onderricht er ‘zijne twaalfjarige dochter Henriette’. ‘Kijk, Papa! wat is dat een mooie plaat van de Hollandsche kleederdragt! maar boven aan dat gedrukte papier staat Euphrosyne. - Wie is dat?’
voorjaarskleeding. euphrosyne no. 6, april 1832.
Prof G. Euphrosyne was eene der drie Gratiën; de beide anderen werden Thalia en Aglaïa genoemd. Henriette. Gratiën; wat waren dat voor menschen? Pa! Prof G. Menschen waren het eigenlijk niet. - De dienaressen en gezellinnen van Aphrodite of Venus, de Godin der Schoonheid, die ge uit de Mythologie wel zult kennen, werden dus genoemd. Bij de Grieken werden zij Charites, bij de Romeinen Gratiae of Bevalligheden genoemd, die.... enz. enz. Henriette. Wat ge daar zegt, Papa! heb ik in de korte schets der Grieksche en Romeinsche Mythologie van den Heer de Gelder gelezen; maar het was mij weder vergeten. Prof G. Ja, meidlief! Wanneer men ook zulke bezigheden heeft, als gij hebt, dan vergeet men ligtelijk zulke kleinigheden; maar begeert ge iets meer van Euphrosyne en hare zusters te weten, zie dan dit boekje eens in! Henriette (leest). De Fabelleer vergeleken met de Geschiedenis, door den Abt De Tressan. Prof. G. Daar kunt ge, op pag. 143, 144, 145 en 146 veel wetenswaardigs over de Gratiën of Bevalligheden lezen. Henriëtte huppelt er mede weg.’ Dat wil zeggen: Henriette huppelt met het boek weg en niet met de Gratiën of Bevalligheden, als de zin zou doen vermoeden. De Dames waren, zooals blijkt, niet altijd zoo sterk op de taal, als voor het nationale van hun streven wenschelijk geweest ware. Nadat dan dit steentje des aanstoots verwijderd is, verdedigt men zich, al dialogiseerende, tegen het verwijt dat de nieuwe nationale dracht eigenlijk ‘net (is) als de Fransche modeplaatjes’. ‘Moest men dan alles op eenmaal veranderen?’ weert ‘Mejufvr. C.’ deze lichtzinnig-revolutionnairen eisch af, terwijl tusschen ‘De Heer D. en zijne Gade’ de quaestie der kostbaarheid behandeld wordt. De | |
[pagina t.o. 41]
| |
Hoeden en Kapsels, behoorende bij de voorgestelde ‘Nationale Kleederdracht’ van 1832.
| |
[pagina 41]
| |
‘Gade’ gelooft stellig, dat de nieuwe Modes ‘niet zoo bij den dag en de week veranderen’ zullen en heeft terstond met huishoudelijk practischen blik begrepen, dat zij voor ‘onze Marie’ een tunica kan vervaardigen van de Japon waar het kind juist uitgegroeid is. Zoo is het heel voordeelig en het opent een frisch perspectief, dat men nu voortaan alle nationale japonnen tweemaal zal zien dragen, eerst als onder- en vervolgens als bovenkleed. En wat de kinderen betreft, komt nu elk schapie in de eigen afleggertjes te ‘vervallen’, welk lot vroeger aan zijn jongere zusjes beschoren was.
gavarni, la mode de paris. juli 1831.
Ten slotte deze blijde mededeeling: ‘Uit 't Rotterdamsche Staat-, Letter- en Huishoudkundig Nieuwsblad van Woensdag 11 January ll. No. 5, vernemen wij, dat in den Stadsschouwburg aldaar, een der Dames, tot zigtbaar genoegen van al de aanwezenden, met eenen hoed volgens ons model No. 1, verschenen is. Ook is ons berigt dat, op denzelfden avond, in den Franschen Schouwburg te Amsterdam, de tunica mede uit No. 1, is gezien geworden. Eindelijk waren wij getuigen dat op het concert in de Maatschappij: Felix Meritis, van den 13 dezer, eene dame, geheel volgens het nieuwe costuum gekleed was; waarmede Haar Ed. dan ook op ll. Zondag 15 dezer, op de gewone openbare wandeling verschenen is’. Men zou graag weten, waar dat was. Waar wandelden de Amsterdammers van die dagen, als zij op de ‘gewone openbare wandeling’ wandelden? In de Kalverstraat of naar de Slatuintjes of op den Weteringschans? Voor de ‘aanzienlijke’ Amsterdammers van heden bestaat er geen zoodanige ‘gewone openbare wandeling’ op Zondag meer. Die ‘rijden visites’ of in een auto de stad uit. En zoo ziet men, dat toen de tijden gunstiger waren tot het invoeren van een nationale kleedij dan thans.
In het 3e nr. beleefde Euphrosyne en haar Vereeniging de gelukkigste periode. Van vele kanten kwamen de brieven en betuigingen van instemming. ‘Wij hadden echter nimmer durven denken - schrijft de redactie - dat hetzelve (de uitdrukking van het algemeen gevoelen) zich zoo algemeen en tevens zoo spoedig zoude geopenbaard hebben, als wij dit werkelijk mogten ondervinden. Trouwens schier overal werd de wensch gehoord, die zich ten voordeele van de kleederdragt uit de eeuw van Hooft en Tesselschade verklaarde. Niet slechts de Hoofdstad des Rijks.... maar.... ook andere steden van het oude Nederland verhieven hare stem, | |
[pagina 42]
| |
en met weinige uitzonderingen, klonk dezelve ten voordeele eener kleederdragt, die hare eigenaardige aantrekkelijkheid, ondanks den tuimelgeest der tijden, schijnt behouden te hebben’. Uit het vervolg blijkt nu ook de diepere bedoeling van de tunica of het ‘bovenkleed’. Het is het oud-Hollandsche jak, dat men weer invoeren wilde. ‘.... wij vragen of deze oud-Hollandsche dragt op de schilderijen van een Gabriel Metzu, Jan Steen, J. Uchtervelt en andere, niet eene zeer goede uitwerking doet?’
huiskleeding. euphrosyne no. 5, maart 1832.
En dan begint de uitgebreide correspondentie. Een juffer wil weten of men ‘schoenen of laarsjes’ bij de nieuwe kleeding draagt. Een andere wil ook het kapsel vereenvoudigen. Een derde dame betoont zich niet ingenomen met den naam van Wimpel, gegeven aan de bijzondere sluier bij de ‘Jacoba of Koninginnemuts’. Die correspondente, uit Vlissingen, ‘mede namens andere dames’ schrijvende, oordeelt, dat ‘de benaming van Wimpel, aan het hoofd eener vrouw, bespotting zoude wekken en te gezocht zoude zijn. Die bedenking, zegt echter de redactie, ‘bevreemd ons, als voorkomende uit de Stad, waar de onvergetelijke De Ruyter het eerste daglicht aanschouwde’. En zij wijst voorts op benamingen, die óók gek zijn, als kapsels en chou, mouwen en gigot, hoedversiersels die ailes de monlin of Windmillsails heeten. Weer een andere Dame vraagt of ‘dit plaatje aan onze waardige Vorstinnen en andere dames van rang is aangeboden?’ ‘En of het de goedkeuring wegdraagt van haar, welke ons daarin dienen voor te gaan?’ Enz. Eindelijk nog een nieuw verblijdend bericht, dat in Groningen, ‘eene stad waar elke Vaderlandsche onderneming altoos met welwillendheid en ijver behartigd wordt, de tunica op het Bal van Woensdag 25 Januari door een negental der tegenwoordig zijnde Dames gedragen (is) geworden. Eere zij haar, die hierdoor getoond hebben den moed te bezitten om anderen in het bevorderen van hetgeen goed en lofwaardig is voor te gaan’.
Zoo was dan alles fiksch in gang gezet en het is niet te zeggen, waartoe, met zulke en vaart, de frissche en wijdomvattende nationale kleeder-omwentelingszin (tuimelgeest) het zichtbare deel van het vrouwelijk deel der Nederlandsche natie had kunnen vervormen. Wellicht zouden wij thans allen, mannen en vrouwen ononderscheidenlijk, als boertjes en boerinnetjes op klompen rondklossen, geestdriftig overtuigde anachronismen, juist als de verlokkende reclamebiljetten het nu nog voorstellen ten pleiziere van romaneske Engelschen en ten gerieve van reisbureaux, indien de ‘nationale geest’ wat meer ruggegraat had bezeten, kan men zeggen, als het heele verschijnsel iets anders dan malle opwinding geweest ware. | |
[pagina 43]
| |
Men kan niet beweren, dat hier enkel een klein clubje aan 't woord was, eenige weinige ‘gezeten’ juffers, die op een theekransje dit dwaze heibeltje hadden opgezet. ‘Vrij algemeen’, staat er, ‘werd het streven toegejuicht en de nieuwe kleedij bevallig geacht’. En desondanks ging de zaak niet op. In Maart was het eerste nr. van Proteus Tijdschrift voor de Hollandsche Heerenkleeding, al vroeger aangekondigd, verschenen, dat zich, gelijk het den Heer der Schepping past, onmiddellijk met de Dames bemoeide in een ietwat langdradig inleidend artikel over de Hollandsche Heerenkleeding en de bevordering van nationale nijverheid. ‘Slechts weinige onzer dames - zoo eindigt dit stuk - hebben tot nog toe door het dragen der nieuw ontworpen kleeding de invoering van het Nationale Denkbeeld der Euphrosyne bevorderd; de vrees van zich te zeer te onderscheiden, te veel te worden opgemerkt, weerhield er menige; het denkbeeld van zich kenbaar te maken weerhield welligt de ontwerpsters zelve; een zekere gehechtheid aan het vreemde, alleen uit gewoonte ontstaan, kostbaarheid, eene zekere schroomvalligheid en twijfeling beletten de meeste eene kleederdragt aan te nemen, die intusschen vrij algemeen bevallig, eigenaardig en wel uitgedacht werd gevonden. Zoo onze beminnelijke Vrouwen die door Vaderlandsliefde, evenals door zoo vele andere deugden, boven alle andere uitmunten eens zullen inzien hoezeer zij de welvaart van hun Land kunnen bevorderen....’ enz.
gavarni, la mode de paris 1832.
Maar intusschen bleven ‘onze beminnelijke Vrouwen’ in Fransche-mode-pakjes rondloopen en lieten de Nationalisten in hun... tunica staan. Wel komt er nog in de correspondentie van Euphrosyne een sporadisch berichtje voor uit ‘Cleef, dato 4 Maart, dat ook aldaar de nationale kleeding door eenige Hollandsche familiën gedragen wordt, waaronder de echtgenoote en dochters van den, voor het Vaderland, in den slag voor Leuven, gewonden Kolonel Gallières’, maar reeds in het Augustus-nr. leest men een brief aan een dame in Bodegraven, waarvan de moedelooze toon waarschuwt dat het einde der ‘onderneming’ nabij is. ‘Wat verder de aanmerking der schrijfster betreft, dat de opgegevene kleedingstukken naar een mengelmoes van Fransche en Hollandsche kleederdragt gelijken, zoo kunnen wij Haar Ed. hierin niet geheel ongelijk geven, doch daar de oordeelvellingen en aanmerkingen, welke men op de kleeding | |
[pagina 44]
| |
maakt, even zeer verschillen en uiteenloopen als de bij ons ingezonden modellen, zoo kan men van ons niet vergen, dat wij, daar men toch slechts nu dan en een gedeelte van dezelven navolgt, er dien tijd aan opofferen, welke wij er, in een tegenovergesteld geval, gaarne aan zouden hebben te koste gelegd, en het buitendien onmogelijk is om aan ieders smaak en verlangen te voldoen. Dit zelfde moeten wij ook antwoorden op de vraag: “waarom wij geene kleeding voor den burgerstand en voor dienstboden opgeven?” daar wij, bij nader inzien, dit minder noodig hebben geacht, dewijl wij hierin, evenals bij de andere standen, niet zonder grond, wel dezelfde, bereids geopperde bedenkingen, verwachten. De weelde in de kleeding is immers, vooral bij de dienstboden, reeds zoozeer doorgedrongen en wordt door sommige meesteressen zoo zeer aangemoedigd, in plaats van tegengegaan, dat onze zwakke pogingen hierin wel van weinig of geen vrucht zouden zijn, te meer, daar de kleeding van een jak en rok (in plaats van eenen japon) benevens de algemeen nog in gebruik zijnde kornet immers eene zeer goede dragt is, indien dezelve niet te zeer naar de kleeding der Dames gevormd wordt’. Zoo zeggen dus de teleurgestelde geestdriftigen uitdrukkelijk dat zij niet van plan zijn veel tijd meer te geven aan de verloopen zaak. Allengs worden de nrs van Euphrosyne nu droger en met minder verscheidenheid gevuld, tot de laatste, behalve de onontbeerlijke verklaring bij de plaat, niets bevattenGa naar voetnoot*) dan een doorloopend feuilleton, een zwaar romantische historie, die ter wille onzer fiere nationaliteit geenszins uit het Fransch, maar uit het Engelsch vertaald is. Verdwenen zijn de aardige berichten over wéér 2 dames meer, die op de ‘openbare wandeling’ in de ‘Nationale Kleederdragt’ verschenen zijn, verdwenen de mededeelingen ten bate der Nederlandsche nijverheid, van ijveraars die Jacoba-mutsenbollen kunnen leveren, verdwenen de curieuze correspondenties met geest- en kleedverwanten.
heerenkleeding. proteus no. 3. rijdkleeding.
Het ‘Mengelwerk’, eerst een onschuldig mopje of zelfs een gedichtje aan Lenore (uit het Duitsch), heeft als een geile woekerplant alles overgroeid en bedekt nu als feuilleton met zijn woestijn van ononderbroken druk het gansche onbenullige blaadje. Een desolaat gezicht, beeld van kwijning en ondergang des Ideaals. Het heeft niet mogen zijn, en de Euphrosyne-beweging, zoo blij en breed opgezet, dat er wel twaalf jaar schenen te moeten | |
[pagina 45]
| |
verloopen aleer de kleeding aan het volledig Vaderlandsch ideaal der hervormsters beantwoordde, sterft na 12 nrs, nog voor het jaar uit is, een roemloozen, geruchtloozen dood.
Doch wie men ook zou moeten laken om zijn lauwheid voor de nationale zaak, gewis niet dienzelfden Proteus, Tijdschrift voor Heerenkleeding. Dit wakkere orgaan ontwikkelde zooveel ijver in het aanbevelen en bepleiten van de nationale Dameskleeding, als niet onbedenkelijk scheen, gezien de beperkte ruimte van het blad en de eigen propaganda, welker resultaat toch ook nog niet zoo zeker was. In dicht en ondicht trachtte het de zustervereeniging Euphrosyne ridderlijk bij te staan. Bij voorbeeld zoo: Waarom toch, o bloem van het schoone geslacht!
Nog langer de Hollandsche kleeding veracht;
Nog langer in 't tooisel van vreemden geschoeid,
Het roosje vertrapt, dat in Nederland bloeit?
Wat Fransch heet, is vijand van 't oude Gewest
Dat 't Dierbaarste' voor Vrijheid en Vorst heeft ten best.
Wat Fransch is, of Fransch wordt, zijne afkomst vergeet,
Nog langer naar 't voorschrift der Gallen zich kleed:
Is vijand van 't ware, van 't goede en van 't schoon;
Is vijand van Nederlands Vorst en zijn Zoon!
Is vijand der bron waar den zuigeling schuilt,
Gevoelloos als 't dier dat op ijsklippen huilt!
enz.
Dit is bekoorlijk en luchtig, maar kracht, propagandistische kracht, gaat er toch eerst uit van het on-dicht, het solied-betoogende proza van gewis eenen zeer Wel. Ed. Gestrengen Heer, wiens geschoren dubbele onderkin zelfbewust drukte in een volumineuzen zwarten stropdas, wiens ‘côteletten’ de indrukwekkende statigheid van zijn wezen tot midden op zijn wang brachten..... Hij noemt zich bescheidenlijk F.
heeren zomerkleeding. proteus no. 4.
‘Een Woord aan de Nederlandsche Vrouwen, over de Inlandsche kleederdragt’, heet zijn opstel en ik verzeker u, dat het een afdoend ‘woord’ is, een ware ‘dooddoener’. Aldus vangt hij aan: ‘Met een gevoel van smart zag ik voor weinige dagen op blz. 9 van het tijdschrift: Proteus, het berigt, ‘dat slechts weinige onzer Dames door het dragen der nieuw ontworpene kleeding,’ enz. Maar de redenen, die de schrijver hiervan opgeeft, zijn de ware niet. F. zal het eens omstandig uitleggen. ‘Het lust mij mijne gedachten hierover eens opzettelijk en ontwikkeld | |
[pagina 46]
| |
ten papiere te brengen en aan de hooggeeerde vrouwelijke landgenooten, mede te deelen’. Ten eerste vindt men de nieuwe modellen niet bevallig genoeg, meent hij. Maar.. ‘hierbij behoorde men reeds vooraf te beseffen, dat een kleine kring van eerbare, deftige en belangelooze Nederlandsche Vrouwen in dezen zeer zeker zal moeten onderdoen, voor de vindingrijkheid van een zeergroot aantal van wufte Fransche vrouwen en meisjes, die gewoon zijn met hare bevalligheden, op allerleije wijzen te woekeren, ten einde dezelve te doen uitblinken en alles in het werk stellen, om opgang te maken met - en voordeel te erlangen uit - hetgeene men bedenkt en uitkraamd’. De WelEd. Geb. Heer, wien men het haast aanziet, dat hij tamelijk na verwant is aan een der eerbare, deftige en belanglooze Nederlandsche Vrouwen, wil hier bescheidenlijk te kennen geven, dat bevalligheid, veel bevalligheid, een gave des Duivels en voor ‘Onze Vrouwen en Dochters’ liefst te mijden is. Hij meent blijkbaar, als Hamlet, dat men niet alles tegelijk hebben kan en een vrouw, die bevallig is, onmogelijk braaf kan zijn. En daar hij nu, als waardig Hollander, de braafheid onvoorwaardelijk boven de bevalligheid verkiest, volgt daaruit, dat voor ‘Onze Vrouwen en Dochters’ bovengemeld, haar leelijkheid en plompheid zelf een teeken harer deugd genoemd moeten worden. Waarbij dan vanzelf een minder bevallige kleeding voortreflijk voegt, als iets juist bijzonder nationaal-eigens. Wijders memoreert dezelfde Heer de gezondheid der nieuwe kleeding. ‘Gewoonlijk waaijen de modes tot ons over, uit het zuiden of liever uit de warme gewesten. Stof en snede van de nieuwe snuf, zijn derhalve meerendeels naar een, voor ons vreemd climaat berekend, en welke moesten nu de gevolgen zijn, wanneer onze Vrouwen zich in het dunne of opene gewaad der Fransche Dames hebben gekleed. Dat men de bejaarde Geneesheeren raadplege, en hen afvrage: hoe vele meisjes zij gedurende den tijd van hunne practijk, in den bloei des levens aan de neteldoekskoorts hebben zien kwijnen en sterven? Men zal verbaasd staan, over de antwoorden, met kennis van zaken gegeven’. De nationale kleedij echter zal ‘kleedingstoffen’ aanraden, ‘welke naar ons eigen climaat.... zijn berekend.’ Voornamelijk baai en duffel, vermoedt men. ‘Dan is er het “gemak voor zich zelve” voor de dame die zich nationaal kleedt. De schrijver, zich richtend niet tot modepoppen en pronknufjes, maar “tot zulken onder onze landgenooten, die het goede willen zien en beoordeelen en durven opvolgen. Aan deze vermeen ik te mogen afvragen, of zij niet dikwijls pijn en smart hebben ondervonden, door het opvolgen van de Fransche modes. Onze oudere dames zouden nog kunnen getuigen, welke last er voorheen verknocht was aan het dragen van de hooge kapsels met kussens en toupetten, met poeier en pomade, aan de baleinen harnassen, of keurslijven, aan de wrongen op de heupen en de hoepelrokken, aan de schoenen met hooge punthielen, en vooral ook aan het wachten naar den kapper en het zitten onder des kappers handen, enz. enz. dan dit alles ga ik met stilzwijgen voorbij. Ik vraag nu alleen aan onze Schoonen, of de tegenwoordige dragt van zeer nauw Brusselsche en Parijsche schoenen haar niet dikwijls lastig was en is bij de wandelingen? Of het toerijgen der corchetten niet het genoegen aan de dagelijksche tafel, ja gedurenden den geheelen dag wegneemt, en of de overgroote hoeden, met een bovenvracht van molenwieken enz. niet eene gestadige last geeft, op de wandelingen, in de Kerk, in de Schouwburg, enz’. | |
[pagina 47]
| |
lustwagen. proteus no. 1.
Als ‘derde zaak’ ter aanbeveling der Nationale kleedij komt in aanmerking het genoegen, dat Onze Vrouwen en Dochters daardoor kunnen smaken. De hier inderdaad kortzichtige WelEd. Geborene meent dat de kortstondigheid en wispelturigheid der Fransche modes voor de vrouwen een bron van waarachtig leed is. Bij de nationale dracht zal men, integendeel, jaren achtereen in een zelfde japon kunnen rondwandelen. Een verlokkend vooruitzicht voor velen ongetwijfeld. Doch er is meer, dat de hoogst fatsoenlijke pen des schrijver slechts vluchtig kan aanroeren. ‘Voor het hart zoowel als voor het verstand van onze wel opgevoede jonge Dochters, zal het een nog grooter genoegen geven wanneer zij de, te verwachten inlandsche voorschriften, ook ten opzigte van het betamelijke en welvoegelijke zullen kunnen en willen waardeeren’. ‘De Geschiedenis der Fransche modes staat in een nauw verband met de Chronique Scandaleuse van Parijs’.... ‘Er zijn beruchte namen op de “moderegisters bewaard gebleven”, zegt de schrijver en hij noemt Madame de Fontagne, Madame de Pompadour, vrouwen met wier nagedachtenis zelfs een eerzame Hollandsche niets van doen wil hebben. De schrijver gaat dit alles met stilzwijgen voorbij en wil zich ook “geenszins verdiepen in de berigten aangaande de onbehoorlijke ontblootingen van sommige deelen van het ligchaam en hoe andere deelen door toevoegsels, schijnbaar werden uitgezet; liever trek ik alles zamen in de stelling: alles wat wild en mal, alles wat zot en slecht geweest is in der Vrouwen kleeding van vroegere en latere tijden is herwaarts uit den vreemde aangekomen; het welvoegelijke en betamelijke in der Vrouwen kleeding hier te lande is Nederlandsch.... Gaarne wil ik toegeven dat de tegenwoordige Fransche kleeding veel minder opzigtelijk en onzedelijk is dan in vroegere dagen, maar vermits de vuile bron, waaruit dat onbehoorlijke en walgelijke opwelde, blijft bestaan, zoo blijft er ook de vrees, dat er wederom uit Parijs gelijke zottigheden en slechtigheden zullen kunnen worden aangebragt”. | |
[pagina 48]
| |
Indien men nl. niet de “raad en leiding van achtingswaardige Landgenooten” gehoor wil geven....’ De achtingswaardige schrijver verwacht nog bovendien dit verheugelijke van een eigen kleederdracht, dat de ‘Fransche en Brabandtsche modekraamsters en modewerksters dan ook voorzeker minder herwaarts (zullen) overkomen en waarlijk geen slag van menschen zal men beter kunnen missen, dan deze’....
nationaal glasgordijn, rood, wit en blauw. proteus.
‘Behalve dit alles komt mij de zaak der Nationale Kleeding, of liever het afschudden van het Fransche modejuk door de Nederlandsche Vrouwen als van het grootste belang voor, ten opzigte van de Nationaliteit, of liever van den Volksroem. ‘Wij hebben de deugden van onze landgenooten op het heerlijkste in de twee laatste jaren zien uitblinken, vooral die der vrouwen en meisjes. Aller harten waren geopend; aller handen bezig om het lijden der zieken en gekwetsten, der Verdedigers van het Vaderland te verzachten’.... enz. ‘En zoude nu deze edele, deze voortreffelijke Jufferschap de poging door Vrouwen uit Vaderlandsliefde ondernomen, niet willen ondersteunen, alleen uit zucht voor het vreemde? - Neen voorzeker! dit zal - dit kan, dit mag niet geschieden....’ ‘Nu kunnen, nu moeten zij eene keuze doen en wel over de vraag: wie men volgen zal, of de Wetgeefsters in het rijk der mode in het Palais Royal te Parijs of de raadgeving der Vereeniging te Amsterdam. ‘In het eerste geval moeten zij blinde onderdanen, ja de slaven blijven van de vuile en veile vrouwen, welke in dat berucht vereenigings-punt van alles wat boos en slecht is - de pestput van Europa, de hoofdrol spelen en welke in een baatzuchtig verband staan met het snood gespuis, van modekraamsters, medewerksters enz. tot schade en schande van het eigen Vaderland. ‘In het andere geval....’ enz., enz. Hier is eindelijk het slot van dit bijzonder bekoorlijke stuk: ‘Ik eindig mijn betoog, met de betuiging, dat ik niets vuriger wensch, dan dat de Geschiedschrijver, die zich beijveren zal, om aangaande het gebeurde in de jaren 1830, 1831 en 1832, de tolk der waarheid te zijn bij dat nageslacht, na het vermelden van al het lievelijke en loffelijke, hetwelk in den wil en het bedrijf van onze Vrouwen en Dochters zoo algemeen heeft doorgestraald, bevrijd moge blijven van den treurigen pligt, om bij het anders bemoedigend verhaal te moeten voegen: ‘maar bij het zien van al het goede en voortreffelijke, | |
[pagina 49]
| |
statie glasgordijnen ter herinnering aan van speyk (rood). proteus 5.
waarover de beminnaar des Vaderlands en der menschheid, zich mogt verheugen, ondervond men het treffend leed, dat bij die zelfde Nederlandsche Vrouwen en Meisjes, de verfransching in het stuk van kleeding en de zucht voor de Fransche modes, zoodanig was ingekankerd, dat zij aan den raad van eenige achtbare Oud-Nederlandsche Vrouwen, om zelfstandig te zijn geen gehoor wilden geven en het Fransche juk niet hebben willen afschudden’.
Ai! Dit is, zal men toegeven, vlijmscherpe taal en de herinnering aan het oordeel van het Nageslacht dramatisch - ja schier melo-dramatisch - van werking. Uit de diepe hallen der Toekomst is het, als hoorde men het Doemvonnis der na-neven in donderklanken vellen over die Nietswaardige schepselen, bij welke de verfransching zoodanig bleek ‘ingekankerd’, dat zij met geen geweld zelfstandig op hun eigen beenen te krijgen waren. Hoe zouden daar de schuldigen zich niet geschokt voelen en weigeren de tunica aan te trekken, mitsgaders de overige nationale distinctieven, te minder wijl zij voorloopig nog maar miscroscopisch van de al gemeene mode verschilden? En evenwel, deden zij het niet, en verkozen doof te blijven voor het woord der WelEd. Gestrengen en lieten zich zelfs door den Geschiedschrijver der toekomst niet bang maken. Dewelke Geschiedschrijver, - indien hij nl. bij geval nog net zoo gevoelen mocht als de WelEd. Gestrenge - alzoo niet anders dan de voorgeschreven ‘treurigen pligt’ | |
[pagina 50]
| |
kan vervullen en het ‘treffend leed’ van waarschijnlijk meerdere WelEd. Gestrengen vermelden om de ‘ingekankerde’ verfransching der Vrouwen en Dochters.... van anderen. Want het is niet aannemelijk dat zij zoodanige verfransching in het eigen gezin zouden getolereerd hebben.
Nadat nu echter de Heeren van Proteus, als wakkere Paladijnen, voor de nationale Dameszaak hunner Vrouwen waren opgekomen, vielen zij even ijverig aan het bevorderen van eigen bedoelingen. Hervorming der Heerenkleedij in nationalen zin was daar van maar een gering deel. De vrouwen mochten in haar tijdschrift de kleeding als voornaamste doelwit verkozen hebben, aan mannen paste het wijder te zien, grootscher te omvâmen, een regeneratie der vaderlandsche nijverheid in haar vollen omvang. ‘Vereeniging voor de Hollandsche Kleeding en ter bevordering van Nationale Nijverheid’, had het immers geheeten in het Berigt, dat het eerste nr. van Proteus voorafging? De scherpziende geesten dezer Vereeniging constateerden hier dat ‘de nationale geest en smaak door eene overdreven zucht tot het uitheemsche is verdrongen’. Met het droeve gevolg dat ‘door deze antinationale zwakheid wij de welvaart onzer geburen (hebben) doen groeien en hunnen trots tegen ons aangezet; ondank en euvelmoed zijn er de vergelding van geweest; door deze zelfde zwakheid hebben wij de arbeidzame burgerstand in ons Land verarmd en er den lust en den geest uitgebluscht enz’. Ziedaar dus iets wat niet spoedig en doortastend genoeg verholpen kon worden! De Heeren van Proteus zullen de zaak krachtig ter hand nemen, nl. ‘door het openstellen van een werkje ter aankondiging van hetgeen in ons Land uitgedacht en vervaardigd kan worden.... de bevordering van nationaliteit in het algemeen en de welvaart der burgerklasse in het bijzonder helpen schragen. Wel verre van dit werk beneden ons te achten, hechten wij er de grootste waarde aan, en de zwakte onzer vermogens gevoelende, noodigen wij allerbeleefdelijkst alle kundige en verdienstelijke mannen in ons Vaderland uit, ons.... behulpzaam te zijn. Allen die, en wat bedrijf, beroep, nering of hantering geplaatst, de waarde gevoelen om door eigen vinding, door verbetering, of verfraaijing, den vreemden den loef af te winnen, noodigen wij uit, zich met vertrouwen en geestdrift hier op toe te leggen en ons de vruchten hunner overdenking en werkzaamheid kenbaar te maken’, enz.
ruststoel. proteus 1832.
Reeds het eerste nr. van Proteus zou - zoozeer bleek de tijd voor deze dingen rijp! - zulk een ‘vrucht’ in de gedaante van een model voor een Hollandsch Rijtuig bevatten, meldde de Aankondiging van het tijdschrift. Het bleek een soort Jan Pleizier, die wij het hierbij wagen naar het leven af te malen. Maar het tweede nr. overtrof deze proeve van Nationale Nijverheid en allicht veler verwachting nog verre. Het volkseigene en het vaderlandslievende schijnen inderdaad op het gelukkigst vermengeld in de ‘Staatsie Glasgordijnen’ ter herinnering aan ‘Van Speyk’, die het ons een vreugde is hier eveneens aan het Nageslacht te vertoonen. Stouter - zoo mogelijk! - van vinding en in ieder geval gloeiender nog van nationalen geestdrift en kleuren schijnt het ontwerp voor een Nationaal Glasgordijn, dat in nr. 4 verscheen. Het is zeker in de wildst nationalistische | |
[pagina 51]
| |
droomen van vroeger en later tijd nimmer overtroffen en de Ontembare Hollandsche Leeuw speelde gewis nergens een meer verrassende rol. Bescheidener en uitteraard liefelijker betoont zich hetzelfde ondier, gelijk het van achter het beschotje eener ‘ruststoel’ te voorschijn komt, om vredig neer te liggen aan de voeten van haar, die zich op het meubel ter ruste vlijt. Het is zéér juist gevoeld zoo.... Gelijk wij opmerkten ter gelegenheid van het overlijden der Euphrosyne: het is niet te zeggen, wat nog de Nederlandsche Nijverheid door en in dit tijdschrift der Heeren gewrocht zoude hebben, indien dit niet na het zesde nr. reeds spoorloos verdwenen ware, de hemel weet hoeveel vinding en energie en plastische vaderlandsliefde medesleurende. Wij waren eerst aan het begin van een nieuwe en groote aera en het schijnt niet wel van het noodlot, of van Neêrlands God, zulke verschijnselen, als 't ware, nog vóór de geboorte, den nek om te draaien. Of zouden wij eerder moeten erkennen, dat hier het exces van geestdrift zelf den dood bracht en deze Staatsiegordijnen en Leeuwerige ruststoelen inderdaad niet voor verdere ontwikkeling vatbaar waren? Dat hier in één slag het uiterste van het mogelijke was bereikt? Dat de bloem in éénzelfde stonde bloeide en verwelkte? Zoo zal het wel zijn, helaas! Maar dan nog zal niemand de waarachtige verdienste dezer beweging ontkennen, den volksaard en den tijdgeest van het Nederland dier dagen in een schier brutaal-helder licht gesteld te hebben. De leege opwinding, de krampachtige vaderlandsliefde, de hulpelooze pogingen om het maar tot een zwakke copie te brengen van de eens roemruchte Republiek der Zeven Provinciën, waarvan zij zich een kinderlijk, sentimenteel ideaal vormden, het absoluut gebrek aan inzicht in de beteekenis en het wezen der mode, kortom den ganschen vrijwel poveren geestelijken toestand van het toenmalig Nederland, ziedaar wat al dit geschrijf en gewurm in die voddige blaadjes ons leeren. En meer nog: een diep naïef chauvinisme, een volstrekt gemis aan zelfkennis, een harkerig-deftige persoonlijkestands- en stamtrots en een algemeene laagheid van denken en voelen, waarbij vergeleken de zoo slecht befaamde Hollandsche achttiende eeuwsch zeker niet ongunstig afsteekt. Dat zij van het verschijnsel der mode niets begrepen, schijnt niet minder dan natuurlijk. Wij zijn over 't geheel nog niet verder en plegen te smalen en ons boos te maken op een verschijnsel, dat haast zoo onpersoonlijk en gewis niet minder geheimzinnig zich voordoet dan b.v. eb en vloed. Van de fijne geesten anno '30 ware het zeker niet te vergen geweest, zich rekenschap te geven van wat ver boven hun verstandelijk bereik lag. Doch het is die pijnlijke zotheid, de holle gewichtigheid, het ontzaglijk verschil tusschen het breedgebarende, plechtig schrijdende zelfgevoel en de zoo uiterst kale werkelijkheid, die ons zoo bijzonder kenschetsend lijken voor het particulier en openbaar leven onzer grootvaders en het Holland van dien tijd voor ons omgeven met een aureool van louteren eigenwaan en schier aandoenlijke onnoozelheid. |
|