Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina IV]
| |
HENDRIK WILLEM MESDAG.
Op steen geteekend door Chr. Lebeau. | |
[pagina 1]
| |
De Fransche kunst in het Museum-Mesdag
| |
[pagina 2]
| |
van het oppervlak, maar toch levend en hartstochtelijk is; zooal niet streng en verheven als een tempel-bouw, dan toch rijk en mooi als een tuin vol geurende bloemen. - En nu vraag ik: hoe was dat alles mogelijk geweest, indien die onverwoestbaargeestkrachtige Fransche natie niet vooraan was gegaan? Na Novalis en Heine, na Shelley en Keats heeft het Fransche kunstleven Europa voor verreweg het grootste deel beheerscht.
ferdinand victor eugène delacroix. (1799-1863). zelfportret.
Een kunst, die ondanks de warrelige vergroeidheid der tijden weet door te breken, zal de sporen daarvan dragen. De maatschappij was in verval, het gemeenschapsleven vernield, de godsdienst harteloos, de filosofie zonder wijsheid.... elke enkeling dus, die zich een zelfstandigheid wist en grooter of zuiverder van gemoeds-leven dan de massa, bleef aangewezen op zijn eenzame zelf. In zoover hij lyrisch voelde was zijn gevoel individualistisch; en in zoover hij het leven in-het-groot wilde concipieeren, moest hij trachten dat te doen door het te ontleden: als kunstenaar dus door psychologische studie en realistische beschrijving. Hij, de kunstenaar, had zich te houden, niet aan de aanschouwing (want hoe vond hij daar rust toe in zijn ziel?) maar aan de scherpere observatie, - niet aan de ‘Waarheid’ (want waar was die?) maar aan de werkelijkheid. Ja. Maar kan men dat zoo dadelijk, de werkelijkheid werkelijk zien? De uitzonderings-mensch, zei ik, de kunstenaar dus allereerst, voelde individualistisch. En het individualisme is een mateloosheid: wie zich verdiept in eigen droomen en zich maar gaan laat, zijn emoties niet te angstig toetst aan de realiteit om hem heen, die kan, als zijn natuur sterk en hartstochtelijk is, nog wel degelijk een vol, dadenrijk leven leiden. Hij is eenzaam, maar hij verheerlijkt zijne eenzaamheid, want hij dankt er zijn liefste ontroeringen aan. Hij streeft naar natuurlijkheid - maar blijft illusionair, meer een dweper, dan een man van ruime geestesklaarheid: hij zal een kunstenaar zijn van de realistische Romantiek.
De 19e eeuw, met zulk een onstuimig verlangen tegemoet gezien als een tijd van bevrijding en algeheele vernieuwing, gaf in haar aanvang niet dan ontnuchtering. De Fransche revolutie scheen mislukt, maar ook haar tegenstelling, het Napoleontisme, lag vernietigd. En in plaats van voort te zoeken in de richting der ‘natuur’, of te trachten stijl te geven aan dat leven van hartstocht en gevoel, waarvan de rampzalige Jean Jacques Rousseau wel de profeet mag heeten, | |
[pagina 3]
| |
gedroeg men zich als de lamlendigste bekeerlingen. Stijl, ja, moest er zijn, maar hoe was die stijl denkbaar zonder 't ‘klassieke’? En wat men onder dat klassieke verstond, kunt ge zien aan de schilderijen van een David, waar alles smetteloos is, edel, puur, maar zoo koud en zoo star als een grafzerk,
ferdinand victor eugène delacroix. (1799-1863). avond, na den slag van waterloo.
evenwichtig omdat er nooit iets had bewogen. Ge kent de meubels uit dien tijd, de ‘empire-meubels,’ scherp-lijnig, strak-Grieksch, maar kouder, minder vol dan het Grieksche: stel u dien fijnen, maar bij uitstek on-schilderachtigen, dien architectonischen ingenieursstijl in de schilderkunst voor: daar hebt ge den beroemden David. Een meubel echter is het werkstuk van een stevige traditie, terwijl een schilderij een schepping bedoelt te zijn, dat is iets levends, iets van individueele ontroering. Wat iets waarlijk klassieks kon houden in de meubelkunst, moest in de vrije schilderkunst dádelijk en alléén ‘akademisch’ worden. Zeker, die klassicisten hebben in ernst een ideale schoonheid bestreefd.... edoch: het is ons stervelingen nu eenmaal niet altijd vergund zoozeer te streven! Hun kunst vereenigt misschien alles wat het heel groote kenmerkt, op dat ééne na: het doorleefde. En dat eene is het eenige, per slot. Monticelli, de Zuid-Fransche fantast van een 50 jaar later, ontbraken al de eigenschappen van David: zijn werk is een chaos, | |
[pagina 4]
| |
geen lijn is groot geteekend, geen vorm plastisch gebeeld, niets menschelijks zelfs drukt het uit.... maar die man heeft gevoeld hetgeen hij schilderde, hij heeft er met zijn liefde aan gewerkt; en - al imponeert hij ons niet - ons boeien en ons bekoren blijft hij stellig! David bedoelde een reactie op de kleine, kokette kunst der 18e eeuw. Maar ook op andere manier - ik wees er al op - was tegen de ‘société galante’ en de ‘bel esprit’ reeds storm geloopen. David, de phlegmatisch-rationeele, was alleen in schijn ruimer en natuurlijker dan zijn speelsche voorgeslacht. En juist daarom voldeed hij zoo aan de groote wereld van zijn tijd, waar veel geredeneerd werd, maar weinig gelóófd, waar men even opgeschrikt was, heftig iets gevoeld had en verlangd.... om echter met haast en zoo goed mogelijk dat angstig-groot moment te vergeten, waar men verstandig en ernstig was geworden, omdat men geen nieuwe verwachtingen meer had en omdat men de levendige wuftheid, de zondige onschuld van vroeger, had verloren. Toch was Jean Jacques' natuur-romantiek niet in de algemeene apathie versmoord; ze brak uit, als een vlam uit vuur dat lang maar smeulde; en geen koud-water-bad van klassicisme dat het levend vuur kon blusschen, want een stormwind van grootheids-wil wakkerde 't onmiddellijk aan! Wat de stralend helle Juli-revolutie voor heel 't gemeenschapsleven is geweest, dat zou zich in de kunst uiten als helden-romantiek. Maar ziet, terwijl een illusie voor 't oeconomisch-staatkundige nog niets is, kan ze voor de kunst, voor de vluchtige, de gevleugelde kunst.... bijna àlles zijn! Waarom ging men zoo onverwachts voort in de richting der romantiek? Vooreerst omdat men in die van 't klassicisme heel zeker niet kon voortgaan! Men voelde nu eenmaal niet meer klassiek. De Historie waardeert geen nobele bedoelingen.Ga naar voetnoot*) Vervolgens misschien ook: omdat de grootsche gebeurlijkheden der revolutie en der Napoleontische veld-tochten de meest begaafden in dat land der begaafdheid een levend besef van grootheid, van heroïek hadden ingeprent. En al was heel de menschen-wereld ook een ruïne om te zien, een nietswaard mieren-nest, - het kunstenaars-hart troostte zich aan de heerlijkheid van zijn eigen, hartstochtelijke illusies! Zoo eenigszins - helaas maar eenigszins - verklaar ik mij de onverwacht-grootsche verschijning van den jonggestorven Géricault en vooral van dien toomeloozen en opstandigen, dien groot-romantieker, die Eugène Delacroix was. Delacroix, dat is de schilder van de breede beweging en van de woelige emoties. Hij werkte in grooten stijl, schiep zich werelden van passioneele schoonheid. Zijn verlangen naar dramatische concepties en beteekenisvolle onderwerpen kon hij, de rijk-ontwikkelde, het best bevredigen door uit de ‘groote litteratuur’ te putten. Zooals vroegere schilders den bijbel in beeld hadden gebracht, zoo gaf hij bezielde fantasieën naar aanleiding van ‘Faust’, van Dante's ‘Goddelijke Comedie’, van Shakespeare's drama's, soms ook van de Historie zelf. Men denke hierbij niet aan een min of meer begaafd ‘illustrator’, maar aan een geheel zelfstandig scheppenden en genialen geest, die zich diep, maar vooral ook hévig in te leven weet in de verbeeldings-sfeer dier wereld-dichters, een die werkt van binnen-uit en nooit volgend, ‘getrouw’ volgend, volgend ‘op den voet’. Stel u hem voor impetueus als | |
[pagina 5]
| |
Rubens was, maar rusteloozer, somberder, een Rubens die zijn zinnelijke vroolijkheid verloren zou hebben en zoo recht-uit eenvoudig van gemoed niet meer zijn kan. In de schilderkunst is hij 't volledigst voorbeeld van den Romanticus: zonder hem zou de romantiek ons minder waard zijnGa naar voetnoot*). Hij had het wijdsch mysterieuse lief
alexandre gabriël decamps. (1803-1860). de strooper.
en de hunkering naar 't Verhevene, maar meer dan dit had hij een drift van scheppings-wil in zich, te woelig voor rustige waarneming, te zelf-vervuld voor de klare aanschouwing, maar zóó vol toch van sterke, menschelijke ontroering, dat hij voor zijn tijdgenooten de uitbeelder schijnen kon der rauwste werkelijkheid. Even in de dertig, schilderde hij zijn enorme, sensatie-makende doek: de Juli-revolutie; die half-naakte vrouw vooraan stormend als een furie, hoog op de barricade, met het volk van Parijs achter haar aan, of stervend aan haar voeten in bloed en stof.... de allegorie en een bijna drastisch realisme vereenigd, een heftig nieuwe kunst-idee ook met een jong sociaal opstandigheids-sentiment: in veel opzichten een schilderij, dat in onze beschavings-geschiedenis een moment beteekent! | |
[pagina 6]
| |
Men kan geen indruk krijgen van Delacroix's beteekenis, zonder vooral ook zijn groote composities te zien. Zoo een als hij heeft ruimte van beweging noodig. De peinzer Thomas à Kempis kon zich verborgen houden in zijn kloostercel en toch door heel de wereld en door alle elkaar volgende geslachten heen zich doen hooren; maar een Mirabeau is niets zonder tribune en zonder volks-vergadering. 't Museum-Mesdag bezit dat titanenwerk van hem niet. Er is, behalve een houtskoolteekening van Rubens-achtige bewogenheid, een in als verstorven gloed geschilderd zelfportret, hooghartig, zelfbewust, bedwongen hevig van expressie; en ten slotte een kleine studie ‘Avond na den slag bij Waterloo’: een gewonde, bekneld geraakt tusschen twee neergestorte, bloedende paarden. Zijn lijkachtig grauwe hoofd richt zich smartelijk op, zijn blik zoekt turend de al nachtelijk lugubere vlakte af van de berg-helling of geen redding, geen mensch in zicht is. - Het enorme, desolate van heuvels en vlakte, de grijs-rossige kleur, het sombere clair-obscure: alles drukt die zelfde, spokige onheimelijkheid uit.... En denk u nu zoo iets in het groot gecompliceerde en in een wild rythme van beweging: dàt is wel de zwoele, zieke, realistische en toch onwézenlijke, maar desniettemin práchtige Romantiek! Nu komt het mij voor, dat Delacroix's breedere werk hier toch misplaatst zou zijn. Deze collectie n.l. is in alle opzichten een volstrekte zeldzaamheid. De heer Zilcken, spreekt van ‘verreweg het meest artistieke museum van moderne kunst’, maar het is ook het karàktervolste museum. Wanneer een gewone Rijkaard een modern schilderijen-kabinet wil vormen, dat als een edelsteen te meer zal zijn in de ijdelheids-kroon van zijn maatschappelijken roem, dan koopt hij graag de meest officieele werken, die hij bemachtigen kan, erkende ‘meester-werken’.... d.w.z. die, welke hem door hun proportie, nette afwerking en salonfähig uiterlijk het typisch ‘meesterlijke’ te verraden schijnen. En de kunsthandelaar juicht 's mans fijnen smaak dan luid babbelend toe. - En wanneer een werkelijk fijnzinnig kénner aan 't collectioneeren gaat, dan zal hij, aardig snuffelaar die hij is, het fijnste en meest curieuze weten op te speuren wat in verschillende richtingen van moderniteit gemaakt is. Want niet graag zou de kenner willen doorgaan voor eenzijdig van smaak of voor een man die ‘de banale opvattingen’ deelt. - Dit museum echter is de schepping van een zelf produceerend kunstenaar, van iemand dus met heel sterke, persoonlijke sympathieën. Niet alleen vindt men hier wonderbaarlijk weinig officieel uitziende stukken en een boeienden rijkdom aan studies en ontwerpen, en niet alleen ontbreekt hier het werk van sommige grootheden, die meer de beschermelingen van den kunsthandel dan van de Muze zijn geweest (b.v. Ziem, Henner, Meissonnier) maar ook blijkt deze verzameling bijna uitsluitend te bestaan uit werken van een afgeronde school: die van Barbizon. En allicht geheel intuïtief is dit zoo sterk doorgevoerd, dat - om terug te keeren tot Delacroix - deze alleen vertegenwoordigd is in zoover hij zich bij genoemde groep aansloot. Want vastgesteld dient te worden, dat Delacroix het begin, het hoogte-punt en het einde vertegenwoordigt van een kunst-gedachte. Met de eigenlijk-gezegde, de èchte romantiek was het spoedig gedaan. Een kunst, uitgaande van fantasieën om tot fantasieën terug te keeren, een kunst die men zag als ‘illusie’, maar zóó, dat al het andere, reëele, er als ‘drijfzand’ bij werd - naar Delacroix's eigen uitspraak - zulk een kunst moest wel gauw krachteloos verwilderen of vervagen en van haar trotsche hoogte omlaag slaan. Delacroix wist indrukwekkend te blijven, maar bij een van gewonere begaafdheid en die niet werkte in zulk een scheppingsfurie, moest de ongebonden verbeeldingskracht gauw aandoen als onwaarschijnlijkheid en het broeiend gevoelvolle als rethorica. | |
[pagina 7]
| |
Letten wij eens even op dat allermerkwaardigste schilderij van Decamps, dat ‘De Strooper’ heet: hoe woest van vorm silhouetteeren de doodsche bruinachtig-zwarte boom-kruinen tegen 't giftig geel van de stormige avondlucht, die uitvloeit tot watergroen en waar dwars overheen lange, grillige uitgewaaide, beweginglooze wolken slieren
georges michel. (1763-1843). drie molens te montmartre.
van een akelig contrasteerende loodkleur. Het fantastisch landschap - een woudzoom, een vreemd, samengesteld bergland, een rotsachtig paradijs.... men weet 't niet recht - dat landschap hoe ligt 't zwaar en donker onder de hemelschittering, atmosfeerloos, griezelig, dood! Alleen in een naar de duistere verte heenkronkelende beek, weerkaatst zich even, schitterig, het avondlicht. - Op den voorgrond spoedt de eenzame strooper zich voort, als vluchtend voor het onheil.... Het geheel een ietwat rooverachtige avontuurlijkheid, voor kinderen om zich zalig in te leven. Een landschap van verbeelding.... neen, van effect, van theatereffect, bizar, kunstmatig bizar, en star van onwezenlijkheid. Zonder hiermee in 't minst een oordeel over Decamps zelf te willen uitspreken, die dikwijls een schilder van rijke plastiek was (zijn forsch geschilderde ‘Waakhonden’ geven daar al een mooi voorbeeld van!) bedoel ik maar: die zelfde romantiek is toch wel gauw minderwaardig, wanneer ze niet door de heftigheid der aandoening als gemotiveerd wordt. Ze veronderstelt een zekere, wild-rumoerige genialiteit. Er waren er, die dit spontaan ‘geniale’ niet als een vuur zoo fel en zeker in zich hadden in die toch intuïtief begrepen zoo te moeten | |
[pagina 8]
| |
doen, zoo somber en zoo hoog en zoo erg, om iets te bereiken: ze verkrachtten hun begaafdheid, maakten zich onnoodig belachelijk. Was Wiertz niet zoo? en onze Scheffer, wiens werk toont, volgens Heine, ‘ein Heraussehen aus dem Diesseits ohne an ein Jenseits zu glauben - vaporöse skepsis’. Het verbeeldings-leven zou zich weer te onderwerpen hebben aan de aanschouwing; en de 19e eeuwsche kunst overziende, van Delacroix af, over Courbet en Millet, tot Van Gogh toe, bespeuren we één lange en langzame worsteling, om van uit de stormige romantiek te komen tot het eenvoudig naturalisme en verder weer tot dien klaren geestesstaat, waarin het leven, niet gedroomd, maar gezien en ervaren, eindelijk toch weer een geheele breede en diepe, een heel ons mensch-zijn bevredigende beteekenis krijgt. Delacroix's invloed op de jongere schilders van ‘Barbizon’ zou evenwel sterker zijn, dan zij zelf wellicht wisten. Maar wat ze dadelijk en graag van hem overnamen, dat was zijn levensvolle warmhartigheid, zijn hartstocht voor venetiaansch-rijke kleur, zijn kracht van schilderen. Ze waren een levend protest tegen het schraal rationalisme van vroeger, alle systeem en strenge leerstelligheid en aangeleerde beschaving wierpen ze van zich af, niet meer hunkerden ze naar 't Grieksche of Middeleeuwsche, maar - voor het meerendeel althans - gaven zij zich maar over als heel natuurlijke, temperamentvolle menschen, menschen in de glorie van hun zinnelijke kunstenaars-vreugd. En nu waarschuw ik nadrukkelijk: men hale hier niet zijn beschaafde en fijne, maar allicht wat eigenwijze neus voor op! Want volop een genietend zinnenmensch te zijn, dat kan op zich zelf iets groots beduiden, dat wàs voor hen iets groots! Zoo straks trouwens zullen we zien, hoe ook de meest eigenlijke vertegenwoordigers van die richting toch scherpe, belangrijke karakters waren en hoe hun kunst ook nog een veel diepere beteekenis had, zoodat zij samen een kunstenaars-groep vormden, waar een groote levende ontwikkelingskracht in stak. Ongeleerd te zijn beteekent nog niet gemis aan beschaving! Delacroix beïnvloedde hen, kon zelfs hun baanbreker zijn, maar niet hun profeet. Een vol geslacht vóór hem, in 1763, was de man geboren, dien ik als de vader beschouw van 't impressionisme: de lang miskende, de misschien nog nauwelijks goed èrkende George Michel. Hij leefde eenzaam, heette een zonderling; veel van hem af wist niemand; maar te meer gingen buitensporige verhalen van hem rond: het lot der ontijdige en eigenzinnige talenten. Men lette zijn werk nauwelijks op en toen hij stierf verbaasde men zich, dat hij tot dan toe nog geleefd had. Van toen af aan echter - de gewone, de banale geschiedenis - van toen af aan werd zijn invloed beslissend. Het was bekend - en een reden te meer om hem een zonderling te noemen - dat hij een onbegrensd respect had voor Rembrandt en Ruysdael. De geparfumeerde boudoir-kunst der Watteausche decadenten leidde de smaak wel in andere richting, maar hij kende die menschen niet, hij ging voort en bracht zijn overtuiging in actie. Van Ruysdael had hij soms de eenvoudige, wijde compositie, de glooiende heuvel-lijn, waarachter, rustig, de vlakte zich strekt.... maar ook zocht hij die breede tegenstellingen van licht en donker, die Rembrandt zoo lief had. Goud stralen de zonnige heuvels tegen het zware grauw van den hemel, waarin de overschaduwde verschieten weg te vloeien schijnen. En de natuurlijke weloverwogenheid in den bouw zijner landschappen, de gewoonheid van zijn onderwerpen - ook iets van dieper bezieldheid - dat alles toont aan met een hoe zelfstandig en zuiver gevoel hij de Hollanders vereerde. Hij was dan ook niet een bloot navolger. Ruysdael èn Rembrandt, de samenvoeging der twee namen geeft 't al aan: hij wist het contemplatieve van den een te vereenigen | |
[pagina 9]
| |
met het visionaire, spontaan-hartstochtelijke van den ander. Niet de kalm waargenomen en nagevoelde werkelijkheid gaf hij, maar de plotselinge indruk er van; en alles wat dien indruk verzwakken kon liet hij weg. En meer nog dan Rembrandt was hij romantisch, een fantast (en ook dáár in dus veel minder
jean baptiste camille corot. (1796-1875). avond.
groot). Zijn molentjes, schitterend in 't licht, staan als dol in 't rond te draaien onder de lage, zwarte lucht; de wieken pittig geschilderd, zwierig-vlug. Don Quichotte zou ze zoo hebben gezien. In dat.... Don Quichotsche zie ik - lache wie wil - iets essentieel nieuws: een zeker levend aanzien van de dingen zooals men dat tot dan toe nog niet gekend had. Zeker was hij - hoe ook zelf beïnvloed - een markante persoonlijkheid, ruim genoeg om te begrijpen waarheen men gaan moest, krachtig genoeg om indruk te maken. Na Michel zijn het vooral de Engelschen Constable en Bonnington geweest die de nieuwe en vernieuwde leer overnamen. In den geest leefden ze bij onze 17e eeuwers, in de dáád voor het nageslacht in Frankrijk. (Men mist deze laatsten helaas in onze verzameling). Verondersteld eens even, dat Géricault en Delacroix er niet waren geweest, dat de romantiek niet tot zulk een alles overrompelende kracht zich had ontwikkeld.... hoe zuiver hadden Dupré en Théodore Rousseau op het werk dier Engelschen weer voort kunnen bouwen, hoe anders waren zij geweest! | |
[pagina 10]
| |
jean baptiste camille corot. gezicht op villeneuve les avignon.
Maar die romantiek, die romantiek van George Michel, die moest eerst aangroeien tot zoo iets als een wèreld-beschouwing, zich luisterrijk uitvieren in Delacroix, zich duister voortbewegen in Dupré's en Rousseau's naturalisme en zich eindelijk verstikken in de materie-pracht van Courbet, die het woord ‘realisme’ vond, het woord en bijna het ideeënloos begrip. Toch schenen er nog mogelijkheden van zelfstandige en schoone bewegelijkheid open te liggen tusschen de romantiek en 't naturalistisch impressionisme in. In dit opzicht dunkt de verschijning van Corot mij zoo merkwaardig. Hij was iets jonger dan Géricault, iets ouder dan Delacroix, maar voluit een romanticus zijn wilde hij nooit. Neen, die sierlijk saamgestelde landschappen, die uitgelezen pic-nic landschappen, met de nevelige statigheid der boomen en de koelte van een droomerig meer, met de fijne boerinnen-figuurtjes, die niets te doen hebben dan zich maar neer te vleien in 't lommerrijke gras en met die.... zijn 't waarlijk feeën of enkel lieve-meisjes, die zich zoo aardig reiën tot een dans - heel die Fransch-Virgiliaansche idylle schijnt veel eer nog een voortzetting te zijn van de ziens- en levenswijze der 18e eeuw, door Watteau aannemelijk gemaakt. En toch duurde het lang eer men zijn werk begreep, want behalve die nymphachtige gratie, was er nog wel degelijk iets heel nieuws in zijn uitbeelding der natuur, een zekere buitenachtigheid toch, die toen bijna aandeed als.... ruw, als iets tenminste dat onbetamelijk ver buiten de ‘aesthetica’ en de ‘beschaving’ stond.... En eenmaal begrepen, steeg zijn glorie tot aan het buitensporige; terwijl wij nu, in onze dagen, ons alweer niet zonder eenige moeite in die lichtelijk sentimenteele, àl te droom-mooie landschap-tooneeltjes kunnen verplaatsen. De roem van een weifelmoedig mensch is ook op zijn beurt weifelig! Maar ik voor mij vind Corot, dien Lamartine onder de schilders, toch wel een der aantrekkelijkste figuren van zijn tijd. Hij behoort niet tot de romantiek, zei ik al; hij mist zoo geheel het heftige en visionaire.... maar hoe veel minder nog is hij ‘realist’! Vaag, vaag als een rookwolkje is zijn werk. Eenige karakteristiek bestrééft hij niet eens! Eender grijsachtig groen is de kleur van zijn summair aangeduide boomen; de lijn der takken van eenzelfde elegante buigzaamheid.... Bedoelt hij een eik te schilderen, of een beuk, of een peppel? Maar wat gaan hem dergelijke kwesties | |
[pagina 11]
| |
eigenlijk aan! Hij schildert eenvoudig weg: een boom, zijn boom.... Het licht is overal van eenzelfde transparante vloeierigheid: Ochtend- of avond-schemering? of laat namiddag-licht? Vergeefsche vragen! Iets neveligs schildert hij en noemt het lucht, atmosfeer. Want het nevelige vindt hij poëtisch. Hij is zoo vrij zich de wereld te verdichten tot een nevelachtigheid. Corot, welgesteld, niet eerzuchtig, gemoedelijk van temperament, had een aardig, aangenaam leven. Hij was naïef als een kind, goedhartig als een groot-papa. Dit alles samen werkte misschien mee om hem te maken tot den schilder van die stemmingen, die weldra de meest-geliefde zouden zijn: de dwepende natuur-poëzie, de vereenzaamde tevredenheid. Men maakte het zich toen, in de beschaafde wereld, zoo moeilijk niet; en in den grond was men bizonder verstandig: waar diende al die sombere hevigheid toe? Zóó verstandig was men zelfs, dat men angstig allen schijn van nuchterheid vermeed. Want de nuchterheid is zwaar te dragen en stroef als een plicht. Graag mijmerde men over de zachte deugd. Men was te verfijnd voor sterk zinnelijk levens-genot, te voorzichtig voor 't illusorisch Verlangen. Men keek naar de rauwe werkelijkheid maar liever niet: het leven was schokkend, onaangenaam.... Wat bleef er anders over, dan zich af te zonderen, weg van de bonte, luidruchtige wereld, om in de maagdelijke stilte der natuur zich maar over te geven aan de droomen van het eigen Ik? Hoe begrijpelijk is 't, dat, vóór men de volheid van 't leven weer aandorst, er een groep, een groote groep menschen geweest is, die - te mild voor de revolutionaire romantiek en te verfijnd voor 't veeleischend en weinig gevend realisme, het verwijlen in den zaligen droom als een laatste redding zagen. En het bewijs van hun bestaans-recht is hierin, dat deze levens-wijs en geestes-staat nog niet onschóón hoefde te zijn, dat ze hun kunstenaars hebben voortgebracht! Want erken, dat ook de kunst van Corot nog van groote bekoring blijft. Is onze de Bock, die in tijd toch nà de Marissen kwam, niet vol geweest van wat hij zag bij Corot? Die composities met ter weerszij groote, schaduw-donkere boom-massa's, waar tusschen door een blond verschiet zich opent als in een licht van illusie.... dat behagen in sierlijk-kronkelende, fijn vernevelende stammetjes.... Zonder Corot was de man er eenvoudig niet geweest! Maar hoeveel logger en hoeveel banaler bleef de Bock.... Het is ook niet van een gewone knapheid, zooals Corot de compacte dichtheid der boomen geeft en toch dat compacte als doorzichtig en bewegelijk, doet voelen. Is er ook, in den opgang zijner zwaardere boomstammen niet dikwijls iets van levende groeikracht, iets als een bijna lichamelijke vormen-weligheid? Hij herhaalde zich.... hoewel misschien minder dan men denkt, want er zijn genoeg, luchtig rake studies van zijn hand (het diep-tonige ‘laantje’ ook bij ‘Mesdag’), die verrassend afwijken van zijn stereotiepe werk; maar toch, het is niet weg te praten, hij herhaalde zich eindeloos, veel variaties gaf hij van één zelfde gedachte; ja, hij had een ‘manier’ gekregen, een gemaniëreerdheid: hij was niet een forsche of rijke geest. Maar hij was fijn-origineel toch en levendig. Zijn eerste werk had al dadelijk niets van 't akademisch-globale zijner leermeesters, maar hij zette zich tot ernstige natuur-studie, en ik verzeker u, om zoo energisch en zelfstandig te beginnen en zich van daaruit gestadig-aan te ontwikkelen tot zulk een persoonlijken stijl, hiertoe moet men waarlijk wel wat méér zijn dan een ‘talent’. Ook in 't Museum-Mesdag is een zijner vroegere werken: zwaar, als uitgeknipt staan de plans en de dingen naast elkaar, onwezenlijk in weerwil der bijna analytische bestudeerdheid. Toen hij een oud man geworden was - Corot stierf in zijn 80e jaar en werkte tot het laatst - leefde hij naar den geest in een vredigen droomenwereld van koelen lommer en zacht-zonnige | |
[pagina 12]
| |
narcisse virgilio diaz de la penha. (1809-1876). naaktfiguur.
ruimten, verre heuvels op wier mooi-gelijnde kruin dan wel een ridderburcht lag, blank in het fijne middag-licht.... Een beetje in 't algemeen heb ik Corot behandeld, daar hij niet een artiest is om opeens, door een grootsch opgevat werk, ons te ontroeren of onze belangstelling te prikkelen, terwijl hij toch, als geheele figuur, een merkwaardig voorbeeld is van een merkwaardig beschavings moment. Tamelijk eenzaam staat hij. Zijn tien-, vijftien-jaar jonger tijdgenooten, de schilders van Barbizon, hebben zich in andere richting bewogen. Maar geheel afzonderlijk zie ik hem niet: al werkten zij forscher en kleuriger, toch zou ik Diaz en vooral ook Monticelli zijn geestverwanten noemen: niet meer recht romantisch en volstrekt niet realist. Hij was, die Monticelli, een fantast; en wel een fantast zóó volstrekt als er misschien nooit een geweest is! fantast òm het fantastische.... Blake was een ideeën-fantast; Zürcher een (onmachtig) voorstellings-fantast; maar Monticelli bekommerde zich om géén wezenlijkheid hoegenaamd! Geen ding ter wereld boeide hem, hoe plastisch-rijk of geestelijk-diep dan ook! Delacroix's dramatiek ráákte hem niet; opzettelijk ‘stemmingen’ te wekken kon hij nooit over zijn hart verkrijgen: niets menschelijks drukte hij uit! Maar wat hij was: een schilder, een maker van artistiek-fantastisch schilderwerk. Evenals Corot toefde hij gedeeltelijk nog in de sierlijke vormen-wereld der 18e eeuw.... maar Corot's naïveteit had Monticelli, de verarmde straat-zwerver, niet meer en al dat aardig gepoëtiseer over ‘natuur’ en ‘fijngevoeligheid’ kon hij nooit ofte nimmer voor ernstig nemen. Hij wou maar zoo mooi mogelijke kleuren aanbrengen op een zoo beslist- en rijk-mogelijke manier; en - omdat er nu eenmaal een onderwerp moet zijn in elk schilderij - koos hij tot de zijne: sierlijke ridders en in zij gedoste edelvrouwen, feestelijk bijeen in burchtzaal of park, 16e eeuwsche figuren in den stijl der 18e gezien. Nu was er wel een fijn gevoel voor gratie in hem, zoodat de beweging zijner | |
[pagina 13]
| |
constant troyon. (1810-1865). terugkeer van de markt.
figuurtjes heel rythmisch werd en van een alleraardigste zwier; maar ik houd vol met nadruk: hij koos dat onderwerp alleen om de rijke speling van licht en tint, waartoe het aanleiding gaf. Uit een warreling van vlekjes en veegjes kleur, bruin, rood, paars, zilver, schitteren zijn luchtig gebarende sprookjeswezens onduidelijk te voren. Het is als een bonte en toch grootsch harmonische najaarspracht van purper en bloedend rood en verstorven goud; een schemerend woud van kleuren, waarin elke lijn en vorm als weggesmolten is en onder de zilver-tintige hemel als heengeneveld. - Zeg, dat dit de decadentie is, deze dolle verzotheid op kleur om de kleuren alléén, deze fantasiën zonder zin, deze kunst zonder gestalte.... maar er brandt in die visioenen een drift van emotie, een scheppings-koorts, hoeveel grandioozer, dan de tamme, hartelooze penseelers van molentjes-humor en binnenhuis-weemoed, die bij ons, na Mauve, Israëls, en Maris zich voor schilders hebben uitgegeven.Ga naar voetnoot*) Niets dan kleur.... en toch is Monticelli er eindeloos ver van af een soort schilderend tapijt-wever te zijn! Iets fenomenaals is er aan zijn verschijning. Zonder groote eigenschappen, noch van geest noch van kunnen, weet hij toch, door de felle overtuigdheid van zijn doen, alle kunst-filosofieën door elkaar te rammelen als een kegelspel. Hij, de kleur-vervoerde, vond zijn kleur grootendeels bij Delacroix, en bleef in wezen aan Delacroix vreemd, tegenover gesteld, om eer nog zich aan te sluiten bij Corot.... terwijl een werk van Corot, naar 't uiterlijk geöordeeld, 't scherpst denkbare contrast is tot een van Monticelli! | |
[pagina 14]
| |
jules dupré. (1811-1889). stormdag.
| |
[pagina 15]
| |
We konden ons in ijle sfeeren wagen van kritische bespiegeling. Vaster schijnt ons studie-veld weer aan te voelen, waar we onze aandacht wenden naar Diaz. Tusschen Corot en Monticelli schijnt hij in te staan: zoo teeder niet als de eerste en zoo blind van kleuren-liefde niet als de laatste, toch van deze neigingen vol, en als beiden zich afwendend van de karakteriseerende observatie heen naar den feeërieke droom. Maar meer dan Corot of Monticelli voelt hij de
théodore rousseau. (1812-1867). rotsachtig boschlandschap.
tastbare uiterlijkheid, de substantie der dingen: het diep-glanzige van een bosch, de zware ronding van beukenstammen, overglansd met zonlicht-flitsen die als edelsteenen uit het donker fonkelen, het mysterieuze zwart-gladde vlak van een vijvertje, de gloeiend gouden boschverschieten; en, midden in die geheimzinnige natuur-beslotenheid, een naakte vrouwen-gestalte, mooi zooals een Grieksche godin mooi is, koelmooi, blank-mooi, onbezoedeld en alléén lichamelijk. Zijn plastiek is veel voller, zijn kleur materieeler en rijker dan bij Corot. Maar ons zeer de gewaarwording van wezenlijkheid geven, probeert hij toch niet. Niet is bij hem een boom een karakter-vol natuurding, hij ziet er niet het knoestige, verweerde, het gegroeid-zijn van.... hij gebruikt dien stam omdat hij, in de stijlvolle compositie van zijn als ineen gesmolten schilderijtje, op die plaats een donkere zuilen-vorm verlangt. Monticelli, die een zestien jaar jonger was, had Diaz' artisten-bewustzijn maar te vereenigen met den kleuren-praal van Delacroix, om zijn weer volmaakt-zelfstandige uitingswijs te vinden.
Naast dezen nu waren zij gekomen, die reeds dieper beseften, dat ten slotte de werkelijkheid, het zichtbare zijn bestáát, bestaat als iets sterks en alijd karaktervols. Van een forscher menschelijkheid dan Corot, Monticelli, Diaz, voelden ze beter dan dezen wat er groot was in Delacroix's romantiek, bewonderden ze er nog veel méér in dan 't warm coloriet of 't onheimelijk clairobscure. Maar de gedachte van Delacroix was de hunne niet: ze sloten zich aan bij | |
[pagina 16]
| |
Michel en ze waren zelfstandiger, natuurlijker dan Michel. - Dupré, Troyon, Rousseau waren van deze groep de meest opvallende figuren. Door hun behagen aan een kunstig saamgesteld ‘schilderij’, vooral door 't wat conventioneele begrip, dat ze zich daarvan maakten, ook door den goud-toon van hun werk en door hun manier van détail-weergave soms (meer naar 't geen ze wisten, dan naar wat ze zagen) hierdoor herinneren ze nog dikwijls aan Ruysdael en vooral ook aan de nog meer ‘schilderachtige’ composities van Hobbema, terwijl ze de voorname kalmte dier groote voorgangers moesten missen. Ik zeg het om 't gezegd te hebben alleen; want desniettegenstaande is dit toch de kwestie: dat de natuur hen heel anders aandeed dan welk schilder ook van vroeger, anders dan Hobbema en anders dan Michel. Wat Jean Jacques gedaan heeft voor de litteratuur, dat deden zij voor de schilderkunst: ze beeldden de natuur uit als ademend, als een levende macht waarmee ze zelf wat van doen hadden. De verhouding tusschen mensch en natuur was inniger en ruimer geworden. De 19e eeuwers hebben niet langer zich in heel hun wezen afgezonderd gevoeld van de wereld om hen heen, maar ze hebben zich zelf begrepen als een deel, opgaand in dat groote, eeuwig groeiende en onveranderlijke, dat raadselvolle Al. - Wel sloten de nieuwe landschapschilders zich aesthetisch bij de Hollanders aan, maar toch: nooit had Hobbema een boom zoo zeer als een levend gevaarte kunnen zien. De natuur begrijpen ze als levend, dat is de hoofdzaak. En zij zelf drukken hun warme aandoeningen uit in dat mee-levende rondom. Vandaar dat wij dadelijk deze menschen verstaan, dat we voelen wat hen beheerschte, toen ze die stukken schilderden. Er is in hun manier van zien een menschelijke bewogenheid, die ons treft. Zooals op hun schilderijen een grauwe lucht onheilspellend het landschap beheerscht en er één mee is, zooals de aarde ruig neerligt, diepte heeft, zooals de boomen zich daaruit heffen naar omhoog; zoo ook hebben wij de natuur gevoeld, toen wij de ruimte en de eenzaamheid zochten als een lafenis voor ons hart. Wij begrijpen het, dat de stille Dupré kon schreien om de mooiheid van een avondlucht. Ruysdael niet en ook de weer zooveel grootere mensch Millet niet; maar Dupré! In het tragisch uitgekronkeld staan van een zwartigen winter-boom tegen de jagende, bleeke wolken, leeft zich een smartelijke onrust uit.... menschelijk tenminste en grootsch. Een licht-glans glimmert over den nattigen weg, waartegen, bijna griezelig, het zware donker van een bosch-verschiet.. O, zwoel nog van gevoel is dit werk, de weemoed er van is niet sober of streng van expressie en is vreemd vermengd met picturale kleur-genietingen. Maar eigenlijk is die genieting er toch innig mee vereenigd! Ze waren, ze bleven volkomen in ernst; ze zagen de natuur zoo omdat hun innerlijk leven zoo was; terwijl onze romantici, Koekoek, Nuyen, maar zoowat tragisch déden, wetend dat een onweerslucht zoo ‘mooi’ stónd achter een zon-beschenen eik: gladde onbewogenheid bij hen naast hartstochtelijke overtuiging bij de Franschen. De dramatische ‘tint’ genoten ook de Franschen nog wel wat afzonderlijk.... het duidt alles nog wel niet op een waarlijk klaren gemoeds-toestand, maar die dramatiek was in wezen gevoeld; en overigens: een zeker dualisme lag wel in 't wezen zelf der romantische richting, misschien ook, ten slotte, miste het soms niet een eigenaardige grootheid..... De ‘schelpen-visschers’ van Jacob Maris, een der schitterendste werken van ons museum, dat ruime strand-gezicht, met zijn klaren vochtig-blauwen hemel, waarin het blinkend wit van de wolk, met de ruige, blauwe, van licht overschitterde zee en de kantig ópstaande duinen-reeks als een bolwerk langs de kust, - dit magistrale stuk van zonnig licht en frisch-doorzwaaide ruimte, is te beschouwen als de juichende triomf van de oude Barbizon-kunst in 't | |
[pagina 17]
| |
moment, dat ze zich van alle gemoeds-beklemming, sentiments-vertroebelingen en verouderde conventies bevrijd heeft. Maris had geen sterk-geconcentreerde ‘licht-effecten’ meer noodig, geen tegenstellingen, geen spokige schaduwdiepten of gloeiende halftinten van gesmoord bruin en groenachtig grauw, geen rampzalige kronkel-vormen; in
jules dupré. (1811-1889). na het onweder.
open klaarheid en meesterlijke opgeruimdheid kon hij zich uitspreken: maar hij dankte zijn glorie aan de grootheid en kracht zijner voorgangers; hij voleindigde 't geen zij prachtig begonnen. En als roemvol resultaat: die voor een deel nog altijd zoo romantische Maris heeft toch de picturale en de gevoels-elementen tot éen ondeelbaarheid vereenigd! Meer dan Dupré en meer dan de wat inhoudsleege Troyon, was Rousseau volstrekt origineel. En wàt voor een hooge en rijke originaliteit! Hij kon imposant en hartstochtelijk zijn, een schepping maken van zware kracht, met als burchten opstaande rotsblokken en hooge stormige boomen tegen rul-blinkende luchten. Een visionair is hij soms, zooals in dat geduchte ‘Descente des vaches dans le Jura’, de holle bergweg, waar doorheen een groote kudde aan komt zetten, een warreling van schonkige lijven, saamgedromd onder 't zwarte loof der geweldige, stroef omhoog zuilende sparren; in de diepkleurige lucht, hoog in 't hooge schilderij, flikkert het kristallen contour van een glet- | |
[pagina 18]
| |
scher. - Maar ook vol teederheid en aandacht kon hij zijn: dan zette hij zich een diep-kleurig stilleven te schilderen, wat inmaak-flesschen, het geblink van een lepel.... rustig aanschouwd en in een
théodore rousseau. (1812-1867). koeien van den berg komende in de jura.
vloeiende techniek gedaan, zooals we eer van een oud-Hollander dan van den eerzuchtigen, miskenden Rousseau verwacht zouden hebben. Of hij nam een boom tot studie, allernauwkeurigst er den bouw van naspeurend, fijn teekenend de bladermassa's, met die vereeniging van luchtigheid en preciseering zooals alleen een Franschman dat verstaat. Ook van die laatste soort bezit de collectie bizonder mooie exemplaren. In dezen geest van ‘studie’, maar dan weidsch tegelijk als zijn breede kleur-composities, is het tamelijk groote, in één tint aangelegde doek: ‘omgehakte boomen in het bosch van Fontainebleau’. Een ‘clairière’; op het eerste plan, dwars door de planten-warrel heen, liggen enkele gevelde stammen, terwijl het bosch zelf, immens, den horizont rondom afsluit. Om hooglijk te bewonderen is 't al dadelijk, zoo klaar overzien dit warrelig in elkaar gegroeid geheel is; het warrelige zelf is met klaarheid uitgedrukt! Men moet veel in boschstreken hebben omgedwaald en met zijn oogen goed open, om te begrijpen wat er al niet toe behoort die ontzaglijke wereld van zich overal verliezende vormen te beheerschen, zóó te beheerschen, dat men er een beeld van ontvangt. Bijna niemand, die op zulk een woudchaös ook maar zoo iets als een afgerond gezicht kan krijgen, een fragment er van als een in zich zelf compleet gehéél kan zien! Rousseau kon dat, kon dat zóó zeer, dat hij het wijdsche natuur-tooneel wist te ontleden, te observeeren in al zijn onderdeelen, om dan, zonder merkbare willekeurigheid van rangschikking of vereenvoudiging, die deelen weer op te bouwen tot een heldere en verbeeldings-volle visie. Rousseau kon dat, omdat hij breed en doordringend zág, d.i.: omdat zijn geest groot en krachtig was. Hij zag de boomen en hij zag het bosch; en terwijl de toon van zijn stuk heel helder is, | |
[pagina 19]
| |
wist hij toch door een nog iets wittiger lichtglimp en door een iets zwaarder schaduwlijn de plans zoo voor elkaar uit te doen schuiven, dat wij ons gaan voelen - ik zal niet zeggen in een bloeiend, geurend woud - maar wèl in een prachtig wijde ruimte. Rousseau bedoelde maar een uitvoerige ‘studie’ te maken.... het resultaat werd een gedroomde verbeelding! Te schilderen is waarlijk een verraderlijke bezigheid: al werkend vergeet de schilder zich zelf geheel, zoo vervult hem 't geen hij ziet en maakt; maar onderwijl openbaart toch elke toets en elke lijn die hij neerzet van dat vergeten zelf iets aller-essensieelst! Of men vurig van gemoed is of mat, of men verbeeldingsvol voelt of nuchter, of men een breede geest heeft of een klein verstand.... het is àl aan het werk te bekennen, en geen wil hoe ambitieus, geen gedachte hoe streng, die de eigenlijkheid der dispositie vermoffelen kan.... Ze waren vol genereus geloof in hun kunst, die kleine groep onbekende en erg armoedige schilders. Het ging heel levendig bij hen om! In trouwe kameraadschappelijkheid nauw aaneen gesloten, waren ze heerlijk aan het werk, ook al was er, in de groote wereld, nog geen sterveling, die naar hen omkeek. Ze wisten immers dat aan hen de toekomst was! Groot waren onder hen de verschillen van opvatting, doch daar boven uit hadden ze toch eene overtuiging gemeen: dat goed te schilderen een deeltje onzer prachtige wereld, op zich zelf reeds hun zware kunstenaars-bestaan rechtvaardigde en beloonde. In dit opzicht, als zuivere schilders, waren ze ook allen van zoo ongemeene kracht.Ga naar voetnoot*) Maar het gemoeds-leven van den een was rijker, dieper en hartstochtelijker dan dat van den ander. Naast de sterke voelers en zieners en ongedurige zoekers als Rousseau, leefden er ook, die niet veel méér kenden dan de wellust in 't uiterlijk mooi, die niet veel dieper keken dan dit uiterlijk en dus ook te positief voelden, om zich - als Corot - van de werkelijkheden af te wenden en in sprookjes op te gaan. Integendeel: die werkelijkheid, daar zwoeren ze bij! Dat wat ze zagen, dàt was er; en iets anders was er niet! Maar wat ze zagen was dus ook niet dan een nietig beetje.... Een mensch is zijn eigen Fatum! Ik denk aan Vollon, die virtuoos in zijn materie, die door zijn vlotte techniek zèlf de levendigheid zijner aandoening uit wist te drukken, de 19e eeuwsche Frans Hals, naar den aard van zijn zwakkeren tijd zich bepalend tot stillevens in plaats van groote, luid-bewegende mensch-groepen op te bouwen; aan Jongkind denk ik, die door zijn klare oprechtheid, door zijn mannelijk aanvaarden van alle realiteit, door zijn haat aan mooi-doenerij en zijn groot plezier in karakteristiek en open buiten-toon, de voorganger kon worden der Fransche modernen van Manet afGa naar voetnoot*); doch in de eerste plaats denk ik aan Courbet, een onbelangrijke geest, maar een ongeloofelijk schilder! Zijn werk mist innigheid en ziel, mist grootheid zelfs, maar in de kunst-evolutie heeft hij zijn taak te vervullen gehad. Hij vertegenwoordigt een stadium van begrijpen en voelen, waar men door héén moest; en hij vertegenwoordigt het voor altijd afdoend. Niet zoo zeer ‘realist’ was hij - ook al is de term van hem afkomstig en al noemde hij zich zoo, niet een schilder van het ding, maar een van de mooie substántie van het ding, van de materie, een ‘materialist’. Het kleuren-mooi der uiterlijke wereld is voor hem een genot zóó vervullend, dat hij niets anders meer begeert, niets anders meer ként en geen oogenblik de wensch of ook maar de gedachte in hem opkomt die uiterlijkheid spiritueel te ‘doorgronden’ of haar naar den vorm scherp te karakteriseeren. | |
[pagina 20]
| |
jacob maris. (1837-1899). steenen molen.
Toch heeft het leven zelf voor hem een stelliger waarde dan voor Diaz: al ziet hij niet meer dan het behagelijk oppervlak, dat tenminste ziet hij ter dege! En - naar zijn grove opvatting - verrukkend wáár en wézenlijk is zijn kunst ongetwijfeld. Wàt gevoel? Zou hij de realiteit, die hij genietend weergeeft, gebruiken als kapstok van zijn gevoel? maar zijn gevoel veréénigt zich met die realiteit: haar schilderend drukt hij de volheid van zijn gevoel reeds volkomen uit! En zou hij, 't geen hij prachtig ziet en gulzig in zich opneemt, nog gaan analyseeren? maar dan ging het mooiste er aan te loor, àlles wat er ààn is zou te loor gaan! Idee? Geest? Ziel? edele zaken, wellicht, maar voor een schilder kan er van dat alles geen spràke zijn! Doch ‘mooi’, dat zegt hem alles, ‘reëel-mooi’,.. Een perzik, met haar donzige, blozende huid, is ‘mooi’; een fabriek echter ‘leelijk’. - Een Grieksch beeld is misschien óók wel mooi.... maar wat kinderachtig toch, want niet reëel-mooi.... Niets eenvoudiger dan dat! Er is iets compleets in de kortzichtigheid van dezen man, dat tenslotte indruk maakt. De verfijnden en leerstelligen wenden zich verveeld of geërgerd van hem af en ze hebben niet geheel ongelijk... evenwel zijn dat juist niet degeen die 't leven boetseeren! En iedere schooljongen, iedere slagersknecht zal Courbet begrijpen, nu en over een paar honderd jaar; mij dunkt dat is dan toch altijd grooter werk dan wat, na een kwart eeuw, door geen stérveling meer meegevoeld wordt! Courbet heeft omvattender dingen tot stand gebracht, dan 't geen hier van hem aanwezig is, maar waardevoller niet, voor zoover ik kan nagaan. De rijke, glanzige appels, van een zoo prachtig rood tegen den grijzig-rossen landschap-achtergrond, - het ‘doode hert’, met zijn pels zoo zacht en diep | |
[pagina 21]
| |
van kleur en zoo magnifiek geschilderd als een Weenix alleen het zou kunnen, - de rijk-fonkelende en toch altijd zoo deftig in toon gehouden landschappen... dat alles is Courbet! En ook, o vooral: het naakt-figuurtje! Wie schildert er nog zoo het lichaam van een vrouw, de zachte rijkheid van haar vormen en de warme blankheid van haar huid? Een bloeiende weelde van lichamelijk mooi, een zuiver wezen van zinnelijkheid, zonder laagheid en zonder verheffing, zoo heeft hij haar gevoeld. Hoe anders dan 't koel-hooge van Diaz' nymphachtige wezens, of dan de reine oogen-lust, de stralende frischheid in Breitner's naakt, waar de gedachte ‘vrouw’ verdwijnt tegenover de kleuren-glorie en de schildersmacht van den kunstenaar! Courbet ziet deze vrouw van zijn romantisch sensueel gevoelen uit subjectief.
matthijs maris. (geb. 1839). keukenmeisje.
Maar hiermee is nog weinig gezegd. Ook in de uitbeelding van het meisje door Thijs Maris, dat daar in de nabijheid hangt, is in romantische sfeer een innigheid van zinnelijke ontroering, iets van de smachtende bewondering die liefde heet. Ge kent die teere, bijna volmaakte schepping; ten minste, ge behóórt haar te kennen, die uit de rustige, gedempte kamer-atmosfeer zoo blank te voren lichtende gestalte van een nog heel jong meisje, dat talmend staat, als plotseling in een droom bevangen: een tegelijk heel eenvoudige en heel onreëele voorstelling.... want dit meisje, met haar dwalerig afgewende blik, met haar los langs den rug vallende haren, al houdt ze een pan in haar stille witte handen en al staat ze voor een soort fornuis en al bond ze een grof wit schort over haar wel middeleeuwsch uitziende kleeren, niemand gelooft, dat ze ooit in ernst bezig kan zijn met.... koken, dat ze zou zijn, naar den titel, een ‘keuken-meisje’! Maar wat ze doet of doen zou kunnen, wekt niet onze belangstelling, zoo onverdeeld is de nadruk gelegd op haar zachte vrouwelijkheid, op 't gemoedsvolle, kuisch-verlangende, | |
[pagina 22]
| |
teer-weelderige van haar jeugdige wezen. Ze is zich zelf nog onbewust en heeft niet veel karakter of intelligentie; maar ze is volkomen: een jong-meisje; ze droomt en voelt zich droomen en kent haar droomen niet. Ook dit werk dan is als doordrenkt van een streelende sensualiteit: de vloeiende schildering zelf drukt het uit en de zachtheid van de lijn, de matte bloemen-kleur.... Maar het zinnen-leven is bij Maris - ik durf het noemen; poëtisch doorvoeld; er is iets roerend liefs, een nobele mildheid in het wezen van dit meisje, terwijl de vrouw van Courbet wel zeer menschelijk maar zonder voornaamheid, zonder eerbied werd aangezien. Courbet schilderde - schilderde prachtig - een door hem bewonderd lichaam, een mooi mensch-dier; Maris een uit de blinde zinnen-wereld even ontwakende ziel, maar zij ontwaakt, de menschenziel, om tegelijk haar ononthefbare aardsche kluistering te beseffen. Beiden scharen zich eenigszins bij Titiaan, doch Courbet is, behalve kleiner natuurlijk, ook veel bekrompener, veel burgerlijker, - Maris eveneens veel kleiner, zwakker, maar bovendien toch ook meer mystisch dan de groote Venitiaan. Courbet was een kunstenaar van bijna ongekende begaafdheid en die toch nauwelijks éen enkele schepping heeft nagelaten. Want het is de geest, het is de mensch die de kunst in haar wezen beheerscht.
Waar ik de hier besproken Fransche schilders trachtte te groepeeren naar gelang van de plaats, welke zij in de geestes-beweging van hun eeuw hebben ingenomen, kon ik dat niet of nauwelijks doen volgens de tijds-orde hunner activiteit en moest ik mij vrijwel uitsluitend aan het karakter zelf houden van hun werk. Corot is nog iets ouder dan Delacroix, die van het laatste jaar der 18e eeuw was, Rousseau en Courbet verschillen in leeftijd maar zeven jaar en Monticelli blijkt - op Vollon na - verreweg de jongste van allen en werd in 1824 geboren. Van een geleidelijken groei naar wat men noemt het ‘impressionisme’ is geen sprake. Want er is nooit gelijkmatige verdeeling, noch van bloemen over de aarde, noch van geluk onder de menschen, noch van genieën in den voortgang der tijden: veel geslachten achtereen blijven wij in de leegste versaaiing der middelmatigheid steken en ziet, plotseling ontstaan er een tien- of twintigtal geniale werkers tegelijk, die de vage leegheid van hun tijd weer inhoud en beteekenis geven. Ook genie heeft omgeving noodig om te gedijen. Of liever: eerst wanneer de tijden krachtig zijn, krachtig genoeg om zich te ontwikkelen en iets te bereiken, komen ook de helden, de groote werkers, die de energieën weten aan te wakkeren en die de leiders zijn. Maar de 19e eeuw kon, in haar opkomst tenminste, wel spontaan iets voelen en verlangen, maar boven de wisselvalligheid van haar impressies verhief zij zich niet; vastheid, karakter ontbrak haar. En zoo kwam het, dat die enkele machtigen, voor zoover zij kunstenaars waren, dikwijls woelden tegen elkander in, dat hun verlangens, hun gedachten niet samen werkten aan één monument, dat elke kunst-gedachte beperkt scheen tot de persoon zelf, die haar voor 't eerst volledig uitte. En de menschen, bemerkend hoe de moderne kunst vluchtig was, noemden haar dus ‘tijdelijk’, van tijdelijk belang, en verloren hun kunstgelóóf. Terwijl dan Delacroix nog in de volle glorie van zijn scheppings-kracht stond, verrees reeds de man, die door een veel zuiverder en eenvoudiger levens-besef de romantiek alle toekomst àfsneed: ik bedoel de landschapschilder Daubigny. Waarlijk zouden wij 't uit zijn werk niet vermoeden, dat hij een tijdgenoot was van Rousseau, Dupré, Courbet en ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat deze hem ook maar eenigszins hebben gewaardéérd! Koud en nuchter moet hij hun voorgekomen zijn.... Geen toeval dunkt het mij dan ook, dat hij zich ver hield van | |
[pagina 23]
| |
Barbizon en in zijn eentje aan het werk toog aan de oevers van de Oise. Aan de oevers van de Oise, niet in een atelier; liefst in een bootje òp de Oise! Want Daubigny, hij is de eerste geweest, die - om het landschap te schilderen - van de natuur zijn huis bijna maakte, die den morgen dagen zag en den middag heerschen
gustave courbet. (1819-1877). naaktfiguur.
zag en den nacht zag zinken: de eerste buiten-schilder. Zijn kleur is open, koel; nergens toont ze de gesmoorde gloeiingen meer, waarin de schilders van Barbizon zoo'n groot behagen hadden. Zijn licht is klaar, effectloos; zijn lijn eenvoudig en breed. Een luchtige, vrije techniek, maar gelijkmatig, zonder bravour; een compositie, die nauwelijks meer ‘gecomponeerd’ lijkt.... Maar wacht! hier schijnen wij een punt van belang te raken; want blijkt deze Daubigny ten slotte juist niet een meester in compositie? Zie b.v. dat groote, schetsmatig aangegeven ontwerp: ‘Hélage’: het breede landschap, waar dwars doorheen de rivier stroomt; een schuit, door paarden getrokken, op het vóór-plan. Inderdaad heeft 't stuk iets nuchters; zóó moet wel het uitzicht der rivier geweest zijn, vroeg in den namiddag, in het volle, grijze licht. Geen zweem van bizonderheid is er aan; het water heeft geen zeldzame bekoring, integendeel geeft die bedrijvigheid met de voortgetrokken vracht-schuit de rivier eenigszins het praktisch begrepen karakter van een ‘verkeersweg’; de boomgroepen zijn vlot en kalm aangeduid; het gras is volkomen juist van toon en kleur.... Maar hoe weldadig doet het werk aan, hoe vast wordt het geheel gedragen door de horizontaal langs elkaar | |
[pagina 24]
| |
charles daubigny. (1807-1878). ondergaande zon.
slingerende lijnen van zijn samenstelling! Geen verfijning, geen heftige impressie, geen doordringende karakteristiek.... geen hooge droom, geen diep-speurende of vervoerend-grootsche geest-kracht.... hij ziet het landschap aan als wij allen.... Maar neen! Want hij ziet het landschap aan met rustig meesterschap, beheerschend de deelen, hij ziet het overzichtelijk aan! Ik bedoel: dat hij in een afgesloten fragment heel de wijdte uitdrukt der natuur, dat hij de vele wisselende indrukken, die wij, wandelend in het land dat ons lief is, ontvangen als apart-staande beelden: een boom-groep hier, een vergezicht daar, een rivier.... dat hij die overziet en ze opbouwt tot 'n éénheid, van-zelf en vanzelf harmonisch. Het waarachtig natuur-gevoel dunkt mij bij Daubigny zuiverder, dan bij een zijner tijdgenooten. Rousseau, zeker, heeft genialer eigenschappen, maar nooit zóó als Daubigny zal hij u voeren ín die wereld, die hij u zoo mooi voor oogen stelt, nooit zult ge, als bij Daubigny, het ruischen hooren van de boomen, en de geur opsnuiven van water en gras, en de frischheid voelen van den wind, die de ruimte doorademt. Het emotioneele element is bij Rousseau veel weidscher, het aesthetisch besef misschien voornamer, zijn observatie zelfs is penetranter, - maar het zich inleven in de natuur, het voelend begrijven er van, het zich objectief vereenzelvigen er mee, dat alles is minder. Daubigny geeft zich meer òver. Rousseau's preoccupatie: een ‘mooi schilderij’ te maken blijft beheerschend in zijn werk, terwijl Daubigny minder dacht aan de schilderkunst en meer aan de natuur. En nog: is er soms niet volle grootheid in een werk als zijn ‘Ondergaande Zon?’ die zee, zoo breed-uit geschilderd, stralend opaal onder 't brandend en toch al blinde glanzen van de oranje avondzon; twee onder hun jutters-vracht gebogen figuren strompelen moeizaam langs 't vereenzaamde strand. Eenvoudiger kàn men niet zijn: een strook strand, een strook zee en een strook lucht: maar het is als één gezien en als subliem gezien! Compleeter nog is zijn groote, zeer doorwerkte: ‘Villerville-sur-mer’. Voorop een ruim, zanderig terrein, dat men - door de manier van schilderen meer dan door eenige preciseering - voelt warrelig te zijn van planten, van stugge, verdorde struiken en grassen. | |
[pagina 25]
| |
jean françois millet. (1815-1875). rustend wijngaardenier.
| |
[pagina 26]
| |
En als een vesting zoo kantig-sterk, staat rechts, achter die zandvlakte uit, een lage rotswand, grauw, een kaap in zee, met wat verspreide huisjes er op, klein en armzalig onder de stormlucht. Links, wegschuivend daarachter, een uitzicht op de zee-bocht, effen water van een vreemd groenig licht; terwijl de zware opbouw der rots-kust weer een tegenwicht vindt in de donker-kleurige landstrook, ver over het lichte water heen, een horizont zoo breed en imposant als alleen Daubigny die kan geven: geen minste heuvel-lijn van sierlijke glooiing, geen boom, geen torenspits, niets dat die strakke rechtheid onderbreekt.... en hoe grootsch doet 't aan en hoe mateloos ver ligt 't weg! Het volkomen harmonische, het als muzikaal-harmonische van zijn werk lijkt onopzettelijk en is toch met een verbazende zekerheid uitgedrukt. Hier is een samenvallen van natuurlijkheid en bezinning, de beste vorm van 't geen we verstaan onder stijl. Daubigny kon eenvoudig blijven en geheel zijn bedoeling uitzeggen, helder en bondig, omdat hij van binnen een rustig en evenwichtig mensch was. Zijn werk is stijlvol, omdat hij zelf bezonken was, een klare geest, een ernstig en mooi-gestemd gemoed, wien niets zoo heerlijk scheen, dan 't innige verkeer met de boomen en de vlakten, de rivieren en de zeeën van zijn land. Alle dweperijen, romantische versomberingen en uitzonderlijkheden had hij van zich afgeschud, zich losgemaakt ook van oude, niet meer als natuurlijk gevoelde tradities, een zelfstandige, vrije gevoels-stijl ontwikkeld, schilderend wat hij zag en niet meer wat hij wist alleen of wat hij ‘mooi’ vond zonder het gezien te hebben.... Hij bleef volkomen een visueel en intuïtief genietend natuur-schilder, een ‘impressionist’, - maar let wel: een ‘gematigd impressionist’, iemand die maat hield, die de onrust van 't zoeken te boven was, die verwezenlijkte wat hij wist te kunnen, voor altijd een voorbeeld, hoe juist dat gematigde toch iets heel moois kan zijn. Zoo heb ik in dit opstel uw aandacht gevraagd voor vele schilders van groote begaafdheid, die met hun allen, trots de verschillen van aanleg, tijd en idee, toch wel in een onderling verband gezien kunnen worden. Maar eenen naam heb ik verzwegen, die van Jean Francois Millet. Ik deed dat opzettelijk. Want Millet leeft in zijn eigen sfeer; niet wel mogelijk zou het zijn hem te zien in zijn grootte en toch binnen den kring van zijn tijdgenooten. Als een berg staat hij boven hen uit; en wanneer men al de eigenschappen had aangewezen, die hij gemeen heeft met de groote kunstenaars-figuren om hem heen, dan zou men van hem nog niets kenmerkends hebben gezegd. Lang geen onaantrekkelijk werk zou 't zijn over iemand als Jongkind b.v. een studie te schrijven, waarin dan diens afkomst uit de romantiek en zijn invloed op de ‘moderne’ kunst (het realisme, karakteriseerend expressionisme enz.) werd nagegaan. Bij een dergelijk talent is het ‘moderne’ een eerbiedwekkende eigenschap. Maar wie met zijn gedachte Millet wil naderen, zal wèl doen zich van deze beschouwings-wijze ver te houden. Ook over hem zal zeker eens zulk een historisch-overzichtelijke kritiek geschreven kunnen worden, - maar eerst in een tijd wanneer Jongkind reeds vergeten is! Millet omvatte de romantiek en hief haar op tot zijn eigen hooge menschelijkheid. Maar ook het realisme omvatte Millet met een breed en makkelijk gebaar.... Herinner u maar zijn ‘Wijngaardenier’, die pastelteekening van een tegelijk zoo diep-doordringende en grootsch-bewogen karakteristiek, als we dachten dat Van Gogh alleen ons had gegeven. Ook al hebt ge het Museum-Mesdag nòg zoo zelden bezocht en al zijt ge 't nòg zoo haastig doorgerend, dit werk ten minste hebt ge gezien en is u bijgebleven. Die beest-kerel, midden onder 't werk door de laaiende hitte van den zomerdag neergesmakt, uitgeput, hijgend, zit hij neer op den verschroeiden grond, omringd van de | |
[pagina 27]
| |
jean françois millet (1815-1875). hagar en ismaël.
trieste eentonigheid der groen-omrankte wijnstokken; de groote armen loom langs het lijf, de werk-handen willoos neer. Weggeschopt liggen de klompen; krampachtig staan de naakte voeten. En hij heft zijn mageren kop naar ons op met in de als verschroeide tuur-oogen iets dat ontzèt, dat ontzettend is van deernis-wekkende menschelijkheid. Het leek een beest, een bruut, en ge schrikt op: want ge hebt een mènsch herkend, een mensch die u dicht nà staat, wiens leven u ààngaat. De man, die zóó iets uitdrukken kan, zoo waarachtig, en zonder zweem van de plompe tendens, of het grove effect, niet waar, die man moet de wereld diep doorvoeld hebben en met diep-ziende oogen haar hebben aangekeken. En ja, die man die wàs als hij wilde ‘realist’ (een term trouwens om gauw beu van te zijn) en die leefde de sociale en democratische gedachten van zijn eeuw wèl mee.. Zooal niet bij de schilders, dan toch bij de denkers en bij de - latere - schrijvers van zijn eeuw kunt ge hem groepeeren.... Maar, lezer, ge vergist u! Millet's grootheid ligt dáár nog niet. Er zijn anderen geweest, die de ‘werkelijkheid’ naakter zagen, de karakteristiek van een type, van een gebaar, van een milieu scherper uitbeeldden, het sociale sentiment heviger uitspraken.... en die toch klein zijn naast den reus Millet. Steinlen, Toulouse Lautree, Degas - om ons aan de modernen te houden. Wat is er zoo reëel of beklagenswaardig aan zijn ‘Zaaier’ of ‘Aren-leesters’? Eer nog schijnen zij allegorische figuren! Hier te lande heeft men Millet wel graag met Israëls vergeleken. Welaan, daar is iets voor te zeggen, want al hebben zij in wezen zoowat niets met elkander gemeen, schijnbaar is dit wél het geval. De vergelijking - mits maar even aangeduid - zal ons misschien beider persoonlijkheid duidelijker maken. 't Museum-Mesdag bezit van Israëls een hem ten volle waardig werk: de oude man, | |
[pagina 28]
| |
zittend voor het doodsbed van zijn vrouw. De wijze nu, waarop dit in zichzelf zoo sombere onderwerp gegeven is, heeft - ge zult 't met mij eens zijn - niets vrééselijks; maar wel heeft 't iets nameloos weemoedigs. Waarom? omdat het licht, dat door een zij-raam de dooden-kamer binnen-dringt, alles in een sfeer van milde schemering zet: het glimmert over 't hout van de tafel, het omstreelt de gestalte van den man met een zilverigen schijn, glijdt zacht heen langs de grijze wand, sterft in de hoeken weg; in dat licht zijn alle dingen van een stille, vredige vertrouwdheid; niet vreeselijk is de voorstelling omdat de gestorven vrouw, wier wit-bleeke wezen uit de schaduw-diepte der bedsteê op-schemert, niet het streng-grootsche heeft van den Dood, omdat ze niet recht ligt neer-gestrekt, willoos, dóód, maar het eer schijnt of ze slaapt, zoo rustig nijgt haar hoofd wat terzij en zoo kalm ineengevouwen zijn haar handen; de nu alleen gebleven werk-man zit verslagen neer, starend voor zich heen, onbewegelijk.... maar zie aandachtig de uitdrukking van zijn oud, tenger, weinig verweerd gezicht: een glimlach bijna van treurenis overglanst het, - neem heel zijn wezen in uw voelende aandacht op: niet waar, die man is niet opstandig, niet verwoest door het lot, niet dof en leeg van wanhoop, - hij berust, vroom, in een heel groot verdriet. - Het is dezelfde gevoels-toon van dat ontzàglijk-weidsche: de ‘Zoon van het Oude Volk’. Niets hierin is krachtig uitgedrukt, ook de smart niet, ook de armoede niet, - maar een religieus gevoeld noodlots-besef, dát is van Israëls' droom de bezieling. Wat nu heeft Millet met deze kunst gemeen? Dat ook hij een verbeelding geeft en heel zelden de realiteit tot in haar ziel en vezels doordringt, ook al houden zich beiden, wat hun onderwerp betreft, liefst zoo dicht mogelijk bij de dingen der zeer algemeene werkelijkheid op.Ga naar voetnoot*) Maar Israëls' verbeelding gaat naar het stemmings-volle, innige, soms bijna dwepende, terwijl die van Millet mannelijk is en monumentaal, episch, en zonder zweem van geheimzinnige gemoedsversmelting. Beider aandacht voor het ‘volk’ blijft meestal bijkomstig: Israëls erbarmt zich niet over ‘den arbeider’, maar over den mensch, over het leven, - en Millet.... maar die zoekt bijna nooit ons tot deernis te stemmen.Ga naar voetnoot†) Millet is een opbouwer, een verheerlijker. Israëls en Millet staan psychisch elkaar tegenover als Da Vinci en Michel Angelo. Voor den peinzenden Israëls de verteederingen van het vloeiende licht, maar voor Millet de klare breedheid van den vorm! Neen waarlijk, slechts dit hebben ze gemeen: dat zij beiden ons een weer levende ‘gewijde kunst’ hebben gegeven, dat hun beider verbeelding allereerst ons menschelijk zijn weet te roeren; maar zij doen dat op juist tegenovergestelde wijs: de een, man van mystische gevoels-droomen, laatste, nog maar aarzelend zich uitdrukkende nazaat van Rembrandt, - de ander streng, sober en klaar uitbeelder van den daden-bedrijvenden mensch, den Werker in Gods natuuroneindigheid, de groote voorganger van Van Gogh en van de velen die komen zullen. Want de kunst van Millet, naar mijn persoonlijk, doch vast geloof, is nog maar een eerste begin! Te zelden heeft men in Holland iets van dezen, onzen tijdgenoot gezien, zoodat wij den heer Mesdag niet dankbaar genoeg kun- | |
[pagina 29]
| |
jean françois millet. (1815-1875). stilleven.
| |
[pagina 31]
| |
nen zijn dat hij een zevental zijner werken verzamelde, verzamelde om ze ons te geven! En, ook al kan 't geen hier aanwezig is natuurlijk nog geen voorstelling geven van Millet's verbazingwekkende grootheid, hoe slaan ze zich boven hun omgeving uit, deze schilderijen en schetsen! Er was een tijd, dat ik nauwelijks aandacht had voor al die andere, toch zoo schitterende schilders uitingen in dit merkwaardige museum, zoo beheerschte
jozef israëls. (1827-1911). alleen op de wereld.
mij de macht van Millet. Zijn Hagar vooral!Ga naar voetnoot*) Hoe belachelijk wordt tegenover zulk een werk bijna alles, wat andere modernen van den bijbel hebben ‘gemaakt!’ Welk een wereld ligt er tusschen deze uitbeelding en die van de al te mooie, verleidelijk-koket gedrapeerde jodinnetjes en quasi-aartsvaderlijke Sint-Niklazen, - of die andere, van een hoog pathetisch ‘effect’, door ons al net zoo min als door den schilder zelf voor ernst gehouden! Millet vermijdt wat hij bijkomstig vindt en geeft de hoofdzaak ook waarlijk als hoofdzaak, bondig, grootsch van eenvoud. Maar men moet wel een man zijn die de dingen fondamenteel voelt, om - als hier in zijn ‘Hagar’ - in staat te zijn zóó beknopt en op het doel af zulke gevoelens te wekken. Voor een minder groote werd die eenvoud van een vernietigende belachelijkheid! Heel den voorgrond van het langwerpige doek wordt gevuld door een languit op haar buik liggende, bijna naakte negerin, levensgroot geschilderd. En niets hierin, dat ook maar éven storend is. Want de smart, die dat grove, leelijke gezicht verwringt, beheerscht ons onmiddellijk en volkomen. Zij heeft een krampachtig gebaar met den arm, ze wentelt zich om, kromt zich als in physieke | |
[pagina 32]
| |
pijn, kermt 't klagelijk uit en keert zich af, hopeloos, van haar kind, dat daarginds te sterven ligt. Een gewond dier is ze en ze heeft er heel 't aangrijpende van. - Breed en forsch is de bouw van haar lichaam gegeven, maar niet genieten wij dat als iets afzonderlijks: in die als gebeeldhouwde breedheid zèlf is iets, dat er de machtige gevoelswerking nog van versterkt. Het lijden van de moeder is zonder ruwheid of griezelige nadrukkelijkheid gegeven; het is door den schilder méégeleefd, zoodat elk deel van dit werk het uitdrukt, van zelf. Het leeft in een eigen sfeer en Millet kon er niet aan bezig zijn, of uit zijn diepste onbewustheid schilderde hij zóó, dat elke lijn en kleur in die sfeer harmonisch zich oploste. Het is een schepping. Vandaar dan ook, dat onze aandacht zich niet op die vrouw alleen concentreert, hoewel we dat naderhand eerst begrijpen. Millet is altijd compleet, d.i. klassiek! Ze ligt uitgestrekt op een dorre vlakte, die wij zien en voelen als zonder einde: een woestijn in brandende zonnegloeiing, uitgedroogd, dof van hitte onder de zware, blauwige lucht. Een eindje achter haar, op zijn rug, ligt het jongetje, als een kadaver, maar nog levend, zich verwringend, en met den mond vast gezogen op zijn arm om niet de dorst te voelen. De rood-aarden waterkruik ligt weg-gesmeten, leeg, ten onderste boven. Dit is alles, alles ook wat noodig was. Millet - het is meer gezegd - schept als van den bijbel zélf uit. Zijn figuren leven in een sfeer van breede epiek, zoodat al hun doen een waarlijk plechtige beteekenis krijgt. Hij bouwt hun gestalte op, niet straf van lijn, niet scherp vergeestelijkt, zooals een religieus gestemd Germaan, een Dürer, de wereld ziet, maar Romaansch vormenrijk, statig, en - in besten zin - summair. De kleeren, die zij dragen, zijn grof en - niet kapot, maar versleten, zoodat ze 't lichaam soepel omsluiten en er den grooten bouw van doen zien. Het breede, synthetische is ook uitgedrukt in zijn landschappen, die verre velden, zeeën van doorploegden grond, waaruit soms een hooiberg verrijst, massaal en àl beheerschend als een eenzame toren-romp. Maar ontleent ook zijn ‘stilleven’ (No. 265 Mus. Mesd.) juist aan dat klassiek en meer ‘geestelijk’ element niet allereerst zijn waarde, hoe ongewoon kleur-gevoelig en gaaf geschilderd het overigens ook zij? - Een stuk of wat hoog opstaande grof-aarden potten, grijs en bruinachtig, domineeren het geheel; op de tafel wat knollen, geelachtig, een groot mes en, half achter de potten weg, een laag kommetje van glanzig grijs-wit. Het is die gedempte en toch heldere kleuren-harmonie, de breedheid van de lijn, de groot-gehouden toon-verdeeling; de eenvoud ook van samenstelling en onderwerp. Maar wie zal verklaren het essentieele van wat een uiting der ziel is? Dat Millet deze dingen in zoo sobere klaarheid gaf en ze voelde van uit zijn eigen hooge, liefdevolle menschelijkheid, dat hij in dit rustig geheel de durende staat van zijn mystisch aangelegde natuur en niet de vluchtigheid van een ‘indruk’ trachtte weer te geven.... dáárom blijft zijn werk ons zoo wonderlijk boeien. Men zou dit stilleven moeten vergelijken met de, in zijn soort ook wel volmaakte ‘appels’ van Courbet, met de ziltig-natte, onverbeterlijk mooi geschilderde ‘visschen’ van Vollon, met de kleuren fonkelende ‘pioen-rozen’ van Diaz, - en dan zou men wel wat wezenlijks gaan onderscheiden.... en dan zou hét wezenlijke nog even onvatbaar blijven! Een mensch ziet van de wereld dàt, wat hij zelf, in zijn stilste wezen, is. Een kunstenaar schept zich zijn wereld naar het beeld van zijn onbewuste zelf. En zóó machtig was Millet's persoonlijkheid, dat hij tot het volle inzicht kwam van zijn kunst, in weerwil der zoo rijk en krachtig, - maar geheel ànders begaafde kunstenaars rondom hem. - Ja.... de zoon dan ook van een oud, koppig-streng boerengeslacht.... mompelen of nijdigen zijn | |
[pagina 33]
| |
Parijsche critici. Doch deze boeren-zoon vereerde in een blijvende overtuiging Michel Angelo en de grootste der - toen nauwelijks erkende - Primitieven; in Titiaan betreurde hij het begin van de ‘belle-peinture’, hij, tijdgenoot van Courbet; de ‘waardigheid’ der uitbeelding, zei hij, daar kwam alles op aan. Een Stijn Streuvels heeft, in de mooiste bladzijden van zijn ‘Vlaschaard’ iets van Millet's aanschouwing benaderd; een Meunier kon zijn gedachte overnemen, zijn gevoelssfeer, zich blijven bewegen geheel binnen dien sfeer en nòg een zelfstandigheid zijn; een Van Gogh eindelijk was in staat voort te werken op 't geen Millet had bereikt, zijn kunst van daar uit te ontwikkelen tot een grootheid, die mij in haar wezen beteekenisvoller dunkt, dan al wat de verloopen eeuw bracht.... Maar de magistrale rust moest hij, bij deze reuzen-arbeid, inboeten; de hevigheid der inspanning verstoorde het evenwicht. Zoo te beïnvloeden is het lot van den héél groote alleen!
De machtigste figuren uit dien glorie-tijd der Fransche schilderkunst zijn aan onzen geest voorbij gegaan. - Hoe zij zich verder daarginds ontwikkelen zou, die kunst, en hoe zij, als plotseling herbloeiend, nog weer prachtig voort zou leven in ons eigen vaderland, - het zijn vragen te groot, dan dat ze in de haast beäntwoord mogen worden. En ach, wij zijn tóch al te weinig blijven stil staan, hier en daar, gedurende onzen rondgang door het kostbare, het unieke Museum-Mesdag, dat als een gedenkteeken is ter eere der schilders van Barbizon. Wij gingen reeds veel voorbij, wat onze aandacht wèl verdiende.... Uw geduld echter heeft grenzen, ik begrijp het: 't leven is geen vacantietijd, ge hebt nog wel wat anders te doen, dan te drentelen langs schilderstukken.... Lezer, ik hoop het! - En mijn vermogen om uwe belangstelling bezig te houden is maar al te beperkt: dit wetend had ook ik dus mij te beperken.... Maar indien ik er iets toe mocht bijgedragen hebben om de uitgestorven rust, die in de zaaltjes van Mesdag's Museum pleegt te heerschen, even iets vaker te verbreken door 't schuifelend gaan van een aandachtig bezoeker, dan zeker zou er toch geen gevoel van onbevredigheid bij mij achter blijven. |
|