| |
| |
| |
In retraite
door Jurriaan Zoetmulder.
XI.
De pastoor, wat langzaam en talmend, op-te-houden door elke kleinigheid, was eindelijk gereed gekomen met 't beetje toilet, dat hij te maken had.
Hij had z'n Zondagsche toog aangetrokken, 'n schoone boord en manchetten aangedaan. Want och, de notaris zag dat nou eenmaal graag, dat je op 'n soireetje bij hem, al was 't dan ook kalm-huiselijk, zoo half in 't pontificaal verscheen. Anders, hij liep maar liever in z'n alledaagsche plunje, die je zoo lekker om je lijf gegroeid zat en waarin je niet bang hoefde te zijn voor 'n vlekkie.... 'n Vlekkie meer of minder.... Martha had 't al opgegeven.... Je kan bij u wel aan de gang blijven met nafta en vlekkenzeep, had ze ten slotte geklaagd.... Ja, op zwart zie je alles.... Nou 'n avondje.... eigenlijk ter eere van Jaap, omdat 't portret af was en goed.... aardige attentie van Van Suylecom, 'n zonderling mengsel van goed en kwaad was die man.... En Jaap verdiende 't, 't was uitstekend geworden voor zoover hij, als leek, daar over oordeelen kon, 'n levendig en sprekend portret.... 't Was wel heel pleizierig, dat 't zoo goed geslaagd was, dat ze zoo tevreden waren.... Blij was-t-ie voor Jaap.... 'n Beste vent, 'n goeie kerel.... Hoe dat nou zat met dat freuletje, met die Louise? Hij hoopte zoo, dat-ie zich vergiste, dat-ie 't verkeerd inzag, want lieve-deugd, dat werd immers niks.... Jaap had 'm er nooit iets van gezegd en hij zou wel oppassen er over te beginnen, maar hij had al lang begrepen, dat-ie verliefd was.... Had hij moeten waarschuwen? Maar och, ze gelooven toch niet, dat 't vuur schroeit voor ze zich gebrand hebben.... En Jaap schreef 't meisje deugden toe, die ze heusch niet bezat, niet in die mate ten minste.... Of misschien ook wel, maar ze zat te vast aan conventie, hield te veel van weelde. Ze was niet van 't hout, waaruit je menschen snijdt, die offers weten te brengen. Lief en best zoolang als 't leven lief en best is, maar voor 'n daad, 'n wezenlijke, grootsche daad schrikte ze terug.... Breng dat nu zoo'n jonge idealist maar 'ns aan z'n verstand.... Maar misschien ook zag hij - de pastoor - 't te ernstig in, was 't 'n oppervlakkige affectie, heel
begrijpelijk en verontschuldigbaar....
Nu, statig als daalde hij de kansel-treden af, de rechter, vrouwelijk-blanke hand steunend aan de leuning, kwam hij de trap af met nijdig gekraak van z'n keurig gepoetste, breed-neuzige pastoors-schoenen. En toen hij, gaande naar de voordeur, de keuken passeerde, moest-ie de ouwe Da nog even waarschuwen, dat-ie dan maar ging.
In 't voortuintje stonden de neven te wachten. De schilder, heerig wijd-beens, z'n colbertje strakkend in de lenden door 't duwen van z'n handen in de zij-zakken, z'n donkeren kop geheven naar de gouden avondlucht, floot zachtkens 'n Fransch liedje en David telde met 'n moeizaam getuur van z'n bijziende oogen de abricozen, die als oranje sierballetjes hun kleurig kleurtje deden gloeien tegen het blaren-donker van den leiboom, breed zich vertakkend aan den kerk-muur.
‘Nou’, zei hij, na 'n poosje, ‘d'r zijn er genoeg. Heeroom kon ons wel wat abricozen thuis sturen. 'n Lekkere vrucht, wat?’
‘Ja, op brandewijn’, vond Jaap onverschillig, maar of hij plots uit 'n gemijmer was opgeschrikt, kregelde hij ongeduldig: ‘Wat drommel, treuzelde de pastoor zoo lang. 'n Saletjonker is nog gauwer klaar met z'n toilet.’.
‘Zooals de jonge Van Suylecom bij voorbeeld’, spotlachte David met opzet, maar de schilder ging er niet op in, haalde nauwelijks merkbaar de schouders op.
O, hij begreep de bedoeling van David best. Die wilde nu de rollen omkeeren en,
| |
| |
zooals hij vroeger geplaagd werd met de dorpscoquette, probeerde hij thans terug te plagen met Louise. Of ze iets van de situatie begrepen in de pastorie? 't Moest wel, want waarachtig, hij kon 't niet helpen, dat z'n stemming zoo prikkelbaar was geworden den laatsten tijd. Dat leven tusschen hoop en vrees, dien twijfel, hij verdroeg 't niet langer. God, wanneer zou de gelegenheid komen om zich vrij uit te spreken? 't Leek wel of Louise opzettelijk vermeed met hem samen alleen te zijn.... en eigenlijk, was dat niet 'n uiting van fijn gevoel, van begrijpelijken schroom? Maar toch, er moest 'n eind aan komen. Hij verlangde te weten. Want hoe kon de twijfel hem martelen, hoe weinig begreep hij vaak Louise's houding. Hoe koel kon ze zijn, kwetsend soms en dan in-eens weer hartelijk of ze berouw had. En dat verteederde hem zoo, deed hem voelen hoe innig, innig hij van haar hield. Begreep zij zich zelf wel, wist zij wel wat ze wilde, pijnde zij zich zelf niet door innerlijken strijd? Alsof ze die ooit alleen uit zou kunnen vechten! Waarom konden ze elkander ook nooit 'ns alleen spreken? Ze leken wel bewaakt, zij door juffrouw Jansen, hij door David.... Dat mensch, die juffrouw-van-gezelschap met haar poes-lievigheid ook na die scène in 't eenzame huis - onbegrijpelijk haast - hij vertrouwde haar voor geen cent. Hendriks had hem trouwens ook al gewaarschuwd. 'n Intrigante was ze.... En David, die waarachtig 'n wit voetje had gekregen bij den pastoor, hoe spitste die zich op leedvermaak. 'n Paar malen was de litterator hem zoo waar komen overvallen in 't werkschuurtje met 'n klets-boodschapje.... Gelukkig had hij er Louise nooit getroffen.... of ongelukkig eigenlijk, want Louise kwam nooit meer, had als uitvlucht gezegd, dat ze de triptiek niet zien wilde voor die zoo goed als af was. Nee, ze mochten gissen in de pastorie, achter z'n rug over hem praten, over hem en Louise, iets stellig weten konden ze niet. Maar er waren oogenblikken, dat zwijgen hem
moeilijk was, dat hij graag z'n ouden oom al z'n leed had opgebiecht. Was de pastoor niet aan ervaring rijk, zou hij geen raad weten, hem willen helpen voor zoover hij kon? Doch ook, zou de priester, die nooit liefde voor 'n vrouw had mogen koesteren, zou hij wel iets begrijpen van zijn liefde voor Louise..? En zoo had Jaap eigenlijk altijd de moed ontbroken om te spreken, vreezend 'n vaderlijk, ernstig vermaan voor troost en raad.... Nu dit soiréetje.... wel goed bedoeld, 'n vriendelijke attentie zelfs van den notaris.. maar naar z'n hart gesproken, hij gaf die heele lief-doenerij cadeau. Z'n kop stond er niet naar en dan.... natuurlijk zou de jonge Van Suylecom er ook zijn.... Louise had gevraagd of hij wat muziek mee wilde brengen, of hij wat zingen wou.... Zeker zou hij zingen.... vooral als die botterik er was.... ja òmdàt hij er was.... En bijna monter zich omdraaiend naar David zei hij:
‘Nou, beste jongen, nou moet je vanavond je beste beentje 'ns voor zetten. Ik maak me sterk, dat je juffrouw Jansen inpalmt; je ziet er weer allemachtig verleidelijk uit’.
Maar David antwoordde schamper: ‘Bemoei jij je maar met je eigen’, en voor dat er meer hatelijkheden konden volgen, klakte de pastorie deur open en kwam de pastoor het bordesje afgedaald.
Gedrieën stapten ze toen 't hek uit.
‘Als we 'ns binnen door gingen’, stelde de geestelijke voor, ‘dat bekort nog 'n heel stuk’ en ze sloegen 't smalle landweggetje in, dat door de weien met 'n zwaai op het buiten van den notaris aanliep.
‘'n Goddelijke avond’.
De pastoor rechtte zich, diep inademend de koelende, zuivere lucht. 'n Blije, wijde luchtigheid hing uit over alles, 'n leniging, die gedaald kwam na den hitte-brand van den middag. De zon, al laag gezakt, was in 't Westen schitterend maar onbrandend, leek 'n gouden diskos, die naderde snel de aarde en drong zich dieper en dieper in den verpaarsenden einder.
| |
| |
‘Wat 'n weertje, wat 'n weertje’, liep de pastoor te genieten, ‘haast al te mooi en alle dag maar eender’. De boeren troffen 't bizonder.... 't Beloofde 'n best jaartje.. Kijk nou, wat die muggen dansten, hè.... 't was 'n gezoem en 'n gezweef of ze schik hadden in d'r leven.... Wat was de schepping toch 'n wonder.... En 't luchtje ging er weer zoo kostelijk bij staan.... Morgen had je weer 't prachtigste weer van de wereld.... En daar kwam waarachtig de maan al op....
Als 'n kind verheugd, liep hij voor zich zelf te praten, stoer tusschen de beide neven, die zwijgend bleven, met eigen gedachten bezig.
Ver voor hen ging 'n paartje, hand-in-hand. Die twee jonge menschen liepen zoo zoetjes of ze weg waren in zalig toekomstgedroom.
Gelukkige menschen, dacht de schilder. Maar in de nadering herkenden zij in 't meisje 't nichtje van Hakman.
‘Hé’, fluister-sprak Jaap, ‘de dorps-coquette’, en onwillekeurig moest hij David aankijken, zag 'n pijnlijken trek even-zenuwachtig snel diens gezicht verwringen.
‘Ja’, zei de pastoor, ‘met de jongen van Bos, als ik 't wel heb. God geve, dat 't 'ns lukt voor 't meiske. Ze zou goed bezorgd zijn’. En hij hield z'n stap wat in om 't paartje niet voorbij te moeten loopen.
Na 'n tijdje vroeg de schilder:
‘Wat ben je stil, David?’
‘Hij bewaart al z'n kruit voor straks’, lachte de oom, onbevangen.
De burgemeester met z'n vrouw en de dokter waren er al. Hun drukke praatstemmen klonken den pastoor en de neven tegemoet, toen ze nog in den voortuin gingen. En hun komen in den kring gaf 'n onpleizierige opschudding van begroeten en voorstellen - in den vorm, met gewichtig gebuig - en van bijschuiven van stoelen en toen ze gezeten waren, leek in den beginne, de stemming wat gedrukt, wat pijnlijk stil.
‘Ja, ja, hooge gasten laten zich wachten’, had de burgemeester met z'n pieperig keelgeluid al gegrappigd. ‘U komt altijd laat, nietwaar, pastoor?’
‘Deftig’, zei deze en men lachte witjes.
Ze zaten achter het huis op 't terras, rond de tafel met 't rood-en-wit befiguurde katoenen kleedje. Beneden in den tuin kon 't misschien wat vochtig wezen, maar hier zat je uitstekend, had je van niets last, geen tochtje, niets...., legde de gastheer uit. ‘'n Uitgezochte avond’, vond de dokter.
Hij was 'n oudachtig man, wat verboerst in kleeding en gebaren, 'n weduwnaar zonder kinderen, goedhartig en gul. Als hij wat zeggen ging, graaide hij eerst in z'n langen monniksbaard, bruin, maar al sterk aan 't grijzen; 't leek of er tabakssap van z'n verknauwde sigaar langs was gedropen.
Maar de burgemeester was 'n blonde aristocraat, jong, gedistingeerd. Hij sprak correct en gewichtig en toch met nu-en-dan 'n ruwheid of hij te kennen wou geven, dat-ie eigenlijk lak had aan alle vormen. Men beweerde, dat hij z'n vrouw om haar geld getrouwd had, want ze was leelijk en van 'n kribbig humeur. Ze was ook van burger-afkomst. Haar vader had fortuin gemaakt in de jeneverstokerij en export naar Afrika.... Met duizenden kisten tegelijk ging z'n zuivere Schiedamsche jenever - one mark, only the best - naar de negers. Ze was verliefd geraakt op den jonkheerstitel en de blonde snorren van haar man, al had men haar gewaarschuwd, dat-ie nog al gefoven had in z'n tijd. Maar 't kroontje op haar visitekaartje, boven haar naam, was nu toch ook 'n heerlijk bezit, en wie 't niet voeren kon, was in haar oogen van 'n minderwaardige soort, die ze bij de gratie van haar hoogheid ternauwernood te woord kon staan. Ze had de neven uiterst koel gegroet en David had daarom 'n plaatsje zoover mogelijk van haar af gezocht maar Jaap zat tegenover ze, tusschen Louise en den dokter.
't Was den schilder terstond opgevallen, dat de jonge Van Suylecom niet van de partij
| |
| |
was en nieuwsgierig wilde hij juist Louise zacht naar de reden daarvan vragen, toen de zware stem van den dokter hem voorkwam:
‘Ik mis uw aanstaande, freule’.
‘Ja, m'n aanstaande man is verhinderd, tot m'n groote spijt’, antwoordde Louise. ‘Hij heeft juist van avond in Amsterdam 'n vergadering van de Philatelisten-bond. Hij is secretaris, weet u’.
‘En mag nu van avond hier meneer, de schilder, de honneurs waarnemen?’ vroeg grof-plagend in z'n domme goedigheid de medicus.
Louise kreeg 'n kleur, zweeg met 'n pijnlijk lachje en Jaap deed of hij de grap niet hoorde, had als gelukkige afleiding de complimenten in ontvangst te nemen over z'n werk, die de burgemeester kleedde in den vorm van 'n klein speechje. En toen ging 'n tijdje 't algemeene gesprek over 't portret van den notaris. Behalve de burgemeesters vrouw, die geen woord voegde bij de algemeene loftuigingen, als vond ze 't onbehoorlijk, dat zoo iets als verdienste werd toegerekend aan iemand, die niet van adel was.
Doch op-eens kwam haar kwijnende stem: ‘Die Mennings, die in Rotterdam op de Botersloot gewoond heeft.... is dat familie van u, meneer de schilder.’
‘Niet, dat ik weet, mevrouw; hoe vraagt u dat zoo?’
‘O, niet?’ zei ze, ‘dat is dan heel gelukkig voor u.... heel ordinaire lui.... heel, heel minnetjes....’ Ze herhaalde 't op 'n doffen toon als meewarig met 't feit, dat hij naamgenooten bezat van slechte reputatie.
Jaap beet zich op de lippen.
‘Ik begreep al niet, mevrouw, waaraan m'n familie de eer van uw belangstelling te danken kon hebben’, zei hij schamper en wendde zich met-een van haar af om met den dokter 'n gesprek te beginnen. En geleidelijk wist hij dezen, die 'n fanatiek drank-bestrijder was, aan 't praten te krijgen over en tegen den alcohol; 't werd 'n algemeen debat, waarin de medicus, aangehitst door Jaap en David, felle en scherpe dingen zei. 't Was 'n nationale plaag, en ze noemden 't niet voor niks den volkskanker. Heele huisgezinnen gingen er door te gronde, jenever was de bron van alle kwaad, armoe, diefstal, prostitutie, alles kon je ten slotte aan den drank wijten.
Nou-nou, vond de burgemeester noodig te kalmeeren, de geachte medicus overdreef toch wel 'n beetje; de statistiek wees matige gebruikers in overvloed aan, die heel oud waren geworden, 't was dus nog zoo zeker niet, dat alcohol slecht was voor je constitutie.... Misbruik, natuurlijk, maar alle misbruik is verkeerd, je kan ook te veel eten en te veel rooken.... Maar, baard-graaiend, hield de dokter vol, dat alcohol altijd en voor 'n ieder slecht was en dat de fabrikatie ervan eigenlijk bij de wet moest worden verboden.
‘En zeker de uitvoer naar Afrika,’ zei Jaap met drift.
De pastoor hoestte 'ns, keek hem beteekenisvol aan, maar alsof hij den wenk niet begreep, betoogde hij verder. Was 't geen schandaal om die arme negers, die toch zoo moeilijk maat weten te houden, met dat tuig te vergiftigen? Hadden onze voorvaderen niet met bijbel en jenever de beschaving in hun koloniën gebracht en ging dat nog niet steeds door....? Als je 't goed naging, kleefde er bloed aan 't geld, dat de stokers verdienden....
‘Kom, kom’, zei de pastoor, die 't debat pijnlijk ging vinden, ‘je zit vreeselijk te overdrijven’.
Maar de dokter, die niet Katholiek was, vroeg schamper: ‘Heeft u er soms 'n verontschuldiging voor....? De casuïstiek heeft misschien....?’
‘Pardon’, lachte de geestelijke witjes, ‘ik ben geen Jezuiet’.
De burgemeestersvrouw zat te beven van kwaadaardigheid.
De nacht kwam gedaald.
Tegen 't azuren diep van den avondlijken hemel trillichten de sterrebeelden, zich vermeerend, als na elkaar ontstoken, en
| |
| |
diep-oranje, 'n gloeiende schijf, steeg de maan omhoog, leek te klimmen achter de boomen op, duister samen-gegroept, klein, vernietigd als 'n verslagen, booze macht onder de glorierijke, wijde welving van den hemel. Het huis ook ontstak z'n stille lichten, die schenen geelige gloeden uit, botsend tegen 't duister, dat klom als 'n wassend meer.
'n Beuk van licht, hel van wit-murige weerkaatsing, was er de breede vestibule tusschen den zwarten drang der huis-vleugels, vierkante blokken, één-verdieping-laag, stoer onder 't pyramidige dak als 'n hooge, donkere dam tegen de lucht-klaarte verrezen. De glazen tuindeuren stonden open, naar binnen geslagen, geheel wijd, om 't huis een te doen zijn met het feestelijke terras.
'n Dienstmeisje, keurig van kleedij, uniform-achtig, zwart japonnetje, wit tullemutsje met kreukelige plooien-siersels, de binders coquet-schuin gestrikt onder de kin, smal wit schortje, versch nog van vouw, droeg de ontstoken lamp aan, plaatste die midden op tafel. De ijle, oranjige licht-kring omsloot 't gezelschap, leek de gasten tot elkaar nader te brengen.
Juffrouwig plat van boezem, den pooveren haar-tooi in 't midden gescheiden op 't magere scherpe hoofd, dook de burgemeesters-vrouw op in den lamp-schijn. Ze zat met de handen in den schoot gevouwen als in gelaten rust, maar haar oogen loer-letten scherp op haar man, die grapjes had met de juffrouw-van-gezelschap. Naast haar zwartte de toga-gestalte des pastoors, lui onder-uit gezakt op z'n makkelijken rieten stoel. Hij had z'n hoofd terzijde gewend, praatte ernstig met den dokter over 'n zieke.
Maar rechtop, 'n jeugdig charmeur, den duim van z'n rechter gehaakt in 't armgat van z'n gebloemd vest, was de burgemeester 'n flirt begonnen met juffrouw Jansen voor zoover 't bedienen en zorgen haar tijd lieten. Want de notaris, attent gastheer, lette op, wenkte wrevelig als ze vergat in te schenken. Overzijds, den rug naar den tuin gewend, zaten Louise en Jaap. Zij had den verheerlijkenden gloor vol in haar gelaat en uitgestort over schouders en armen, in donkere gloeden was hij vast gelegd om de bruin-zwarte lokken-weelde, die kroonde haar blanke hoofd.
Pensief neerblikkend scheen ze te luisteren naar 't gepraat der omzittenden, sprak zelf maar weinig, evenals David, die lekkerbekkend z'n wijntje slurpte. De schilder echter was spraakzaam en opgewekt, deed voortdurend moeite om Louise aan 't algemeene gesprek te doen deelnemen. Maar toen het niet lukte moest-ie wel even over de situatie piekeren.... De jonge Van Suylecom absent? Vreemd, maar gelukkig.... Of daar iets achter kon zitten?.... Die vergadering, 'n voorgewend excuus?.... Ook leek Louise wat treurig, was stiller dan gewoonlijk....
‘De heeren rooken toch wel?’ kwam de noodigende stem van den notaris. ‘'t Houdt ons de muggen 'n beetje van 't lijf.... Och burgemeester, wil u die batterij daar commandeeren; ik zie leege glazen in uw buurt’.
De burgemeester neigde als onderdanig, schonk uit de halzige flesch parelenden rijnwijn in de kelken, die stil-vonkten in 't licht.
‘Pardon u drinkt rood?.... En jij, vrouw....?’
‘Ik zal liever 'n oogenblik wachten, schat’.
‘Dat is m'n Zondagsche naam’.
‘Waar uw schat is, zal uw hart zijn’, spot-lachte juffrouw Jansen.
‘Wat weet jij daar van’, schoot de burgemeester los.
‘Alles uit de Schrift, niet waar pastoor?’
‘Ik hoop, dat u de rest ook zoo goed weet’.
Toen zei de dokter met z'n goedige bromstem: ‘Je ziet 't bewaarheid aan freule van Thorn. Ze is zoo stil. Je kunt gelooven, haar hart is op 't moment in Amsterdam bij den secretaris van de Philatelisten bond’.
‘Dat hij leve!’ riep de burgemeester, die zoo'n avond stug doordronk, z'n glas heffend.
Louise lachte zwak. ‘Kom dokter, u ziet dit geval wat van de sentimenteele kant’.
‘Wat erger is’, zei de notaris, ‘m'n logée gaat me morgen verlaten’.
‘Daar heb ik van gehoord. Uw Mama
| |
| |
is niet wel’. Er was 'n innige deelneming in den toon van de burgemeestersvrouw.
‘Ja’, zei Louise, ‘m'n vader schreef, dat ik zoo gauw mogelijk thuis moest komen.... Er is wel geen gevaar.... maar voor de oppassing en de regeling van 't huishouden is 't beter.... Nu ga ik morgen-ochtend bijtijds’.
‘Jawel, maar ze komt terug als ze gemist kan worden. We hebben nog 'n reisje naar Ostende in petto. Dat mag er niet bij inschieten’, verzekerde van Suylecom.
Louise wendde 't hoofd naar den schilder.
‘'t Spijt me zoo’, zei ze zacht, ‘nu zal ik van uw triptiek wel niets zien’.
‘Nee’, zei hij dof met bevende lippen. Hij zat gedoken in z'n stoel als wezenloos. Maar plots hief hij z'n hoofd naar Louise op en ze zag de vertwijfelende smart in z'n oogen.
't Dienstmeisje kwam rond met aardbeien en room.
‘U had ons beloofd wat te zingen, meneer Mennings!’ zei wat schuchter Louise, ‘als 't niet te veel van uw goedheid gevergd is’.
‘O ja, toe meneer’, smeekte juffrouw Jansen.
‘Zingt meneer nog òòk? Wat 'n veelzijdig mensch’, schamperde de vrouw van den burgemeester.
De schilder schrok op. ‘O, als ik 't gezelschap pleizier doe’.
Toen boog hij zich naar Louise. ‘Zoudt u misschien willen accompagneeren?’
‘Je doet 't anders altijd zelf’, zei de pastoor. 't Klonk hen beiden als 'n waarschuwing Maar Jaap zei stellig: ‘Nu liever niet’.
Louise en hij schreden door de vestibule. Ze hoorden nog den notaris zeggen: ‘We kunnen hier uitstekend hooren, we hoeven niet naar binnen te gaan’. De schilder was nu kalm beraden tot handelen. 'n Oogenblik had hij in vertwijfeling neergezeten, had zich zelf verwenscht. Moest dit 't einde zijn....? de stommeling, die hij was door geduldig te wachten.... De Voorzienigheid zou de gelegenheid geven, ongezocht.... En nu morgen.... God, moest dit 't einde zijn?.... Maar waar was dan z'n energie? Wat wilde hij nu.... Toen kwam 'n vermetel plan in hem gevaren, dat hij eerst verwierp.. Doch al minder onmogelijk begon het te schijnen. En nu loopende naast Louise in den hellen lichtschijn van de vestibule, was hij tot koele bezinning gekomen.... Ja, en nu voelde hij ook tot spreken den moed.... den moed van 'n man, die beslissen durft over z'n toekomst.... en den trots, die sterk maakt tot tartens toe....
In de kamer, waar de vleugel stond, brandde 'n enkele lamp, staande op de piano, 't licht omsloten door 'n roode kap. Buiten op 't terras, was het gezelschap te zien door de opene deuren, saamgegroept in den vertrouwelijken schijn. Nog gingen hunne praatstemmen druk, sprekend van herinneringen aan verleden muziek-avondjes, toen de vrouw van den notaris nog leefde....
Ongezien in den schaduwigen kamerhoek bij 't instrument stonden Louise en Jaap, die zocht nerveus tusschen de muziek-papieren.
Maar toen ineens had hij 't gezegd.... en 't leek hem, of 'n ander gesproken had, 'n vreemde stem, 'n heesch gefluister.... 't Suizelde in z'n ooren; zwaar, als van 'n plotse moeheid, waren z'n beenen. Hij steunde z'n elleboog op de piano. Bleek, met angstige smeekoogen blikte hij op naar Louise.
‘Louise, je gaat weg.... je gaat weg morgen.... maar ik moet je spreken. Louise.... 't moet’.
Hij zag, ook zij was bleek geworden. Haar stem trilde, toen ze bijna onhoorbaar vroeg: ‘Wanneer dan?.... Er is geen tijd meer....’
Maar zij leek niet verrast, veeleer of ze verwachtte, dat alles geschieden moest, zooals 't nu ging. Dit gaf hem moed, bracht hem tot kalmer denken. En hij drong aan, stamelend van gejaagdheid: ‘Straks.... ik zal terug komen.... Om één uur ben ik aan 't tuinpoortje.... Louise.... in Gods naam...’
‘Maar dat kan niet’, schrok ze terug.
‘'t Moet, Louise.... er is immers geen
| |
| |
gevaar.... ik zweer je.... wees niet bang’. Hij had als smeekend haar handen gegrepen. Zoo bleven ze 'n wijle staan. 'n Zalige verrukking doorvoer hem bij die aanraking, maar plotseling, snel trok ze haar handen terug.
‘Wat krijgen we?’ riep de pastoor.
‘De keuze schijnt moeilijk te zijn’, zei de juffrouw-van-gezelschap.
Opeens beseften zij 't gevaar. Jaap herstelde zich terstond.
‘Omdat 't beste nog niet goed genoeg voor u is’, spotte hij scherp terug.
‘Ik kan de executanten heelemaal niet zien’, klaagde de burgemeestersvrouw.
Op 't terras knarsten rauw over 't asfalt verzette stoelen.
De schilder voerde Louise voor 't klavier, zette 'n lied voor haar neer. Ze liet hem maar begaan.
‘Hebben we 't eindelijk gevonden?’ vroeg de pastoor weer.
‘Ja’, zei de schilder, ‘der Asra van Rubinstein’.
‘Wat zegt-ie?’ informeerde de burgemeesters-vrouw in spanning, ‘der Astra?’
‘Ja, ja per ardua ad astra’, snaakte haar man.
‘Sust,’ deed de notaris.
Jaap zong en ingetogen begeleidde Louise. Buiten op 't terras zaten de anderen ernstig zwijgend in luistering. En in de vreedzame nachtelijke stilte stortte de rampzalige liefdesklacht:
‘Und mein Stamm sind jener Asra welche sterben, wenn sie lieben’.
Toen 't naspel als de nagalm van 'n wanhoopskreet, wreed en schokkend.
De schilder wendde zich tot Louise; die had de oogen vol tranen.
Buiten klonk 't zwakke applaus.
‘Uw neef zingt werkelijk met heel veel gevoel’, zei de dokter tot den geestelijke, ‘ik heb 't wel minder gehoord van beroepszangers’.
‘'n Lief dingetje’, vond de vrouw van den burgemeester. ‘Zou dat ook voor de fonograaf bestaan dokter....? U bent nog al op de hoogte van die dingen’.
‘Welke dingen?’ snauwde de goedige man.
‘Nou 'ns wat vroolijks, meneer Mennings, als 't niet te veel gevraagd is.’
‘Ik heb graag wat vroolijks voor ik naar bed ga, dan droom ik plezierig, niet waar vrouw?’ De burgemeester raakte al meer-en-meer z'n correctheid kwijt. Hij dronk nu in twee teugen z'n wijnglas leeg.
De notaris glunderde met 'n verhit kleurtje.
‘Ik dank je wel Louise,’ zei Jaap zacht. 't Was opeens gewoon geworden, dat hij haar naam noemde. Hij drukte even haar hand.
‘En..?’ vroeg hij met de spanning, hoorbaar in z'n stem.
Plots zich vermannend stond ze op.
‘Ik zal komen’, zei ze, ‘'t is voor alles beter’. Daarop voegde zij zich weer bij 't gezelschap.
Jaap zong 'n paar Fransche mopjes.
't Was over elven, toen hij met den pastoor en David naar de pastorie terug wandelde.
Nu lag Jaap in z'n donkere slaapkamer gekleed op bed. De gedachten spookten door z'n hoofd. Was 't geen krankzinnigheid, wat-ie ging wagen?.... Hoe was hij op 't idee gekomen....? Ineens moest hij denken aan Madame Bovary en in al z'n onrust glimlachte hij om 't romantische.... Och, maar goed beschouwd, wat was er voor gevaar?.... Louise kon van haar slaapkamer direct in den tuin komen.... Had ze niet verteld, dat ze al 'n paar maal ongemerkt naar buiten was gegaan om de zon op te zien komen? Waarom zouden ze nu ontdekt worden.... Nee, er was geen gevaar. Er stond trouwens geen andere weg open.... En nu wilde hij haar alles zeggen.. O God hoe heerlijk om dat nu te mogen.... En ze zou naar 'm luisteren, ze zou hem begrijpen, begrijpen 't heel bizondere geluk, dat hen in de toekomst wachtte.... dat groote geluk, waar hij in z'n eenzaamheid naar gesnakt had, zou zij hem geven.... En wat zou hij niet voor haar willen doen
| |
| |
uit dankbaarheid.... O, als ze den moed had.... nee, als ze liefhad als hij, zou alles goed worden.... Liefde geeft moed.... die lief heeft denkt alles te kunnen en te mogen.... Maar had zij hem lief, hoe wist hij dat....? Maar nee, niet twijfelen nu.... hij was toch geen ingebeelde zot, z'n gevoel kon 'm toch niet zóó bedriegen.... En haar houding van avond bewees 't immers.. Zou ze komen, als ze hem niet liefhad....? Nu geen twijfel.... God.. geen twijfel Toch, met schokken, doorvoer een nerveuse angst z'n lichaam, zoodat hij niet regelmatig meer denken kon bij wijle. Dan lag hij, met z'n handen voor 't gezicht, te bidden: ‘Ach lieve, goeie God help ons toch, maak ons toch gelukkig.... o, Heer, help ons en laat het ten goede komen....’ Totdat hij weer alles van den gunstigen kant vermocht te zien.... Want was 't niet waar, wat hij al zoo vaak bij zich zelf had overwogen: was hier niet 'n bestiering van de Voorzienigheid in alles te bespeuren? 't Samentreffen op dit achter-af dorp, die zieleverwantschap, 't langzamerhand ontluiken van hun liefde.... Ja, alles paste in deze redeneering, tot zelfs 't afwezig zijn van den jongen Van Suylecom en de plotselinge ziekte van Louise's moeder.... Die ziekte had hem immers voor 'n feit gesteld, nu moest hij handelen.... Maar óók, eenmaal hier vandaan, zou Louise makkelijker met de Van Suylecoms kunnen breken.... O, alles gebeurde wel zooals het moest.... Maar 't wachten was martelend....! Hoe traag de minuten vergingen en je lag maar te denken.... al maar te denken.... Wat zou Louise nu doen....? zou ze misschien bidden om voorlichting.... Och, voor haar zou 't wel moeilijk zijn, veel zou ze moeten opofferen, al die weelde en grootheid, maar als ze eenmaal 't geluk besefte, dat in zich zelf bevrediging vindt, zou ze tegelijk de geringheid van al dat andere begrijpen.... Hoe laat kon 't nu zijn....? De tijd leek wel stil te staan.... Bij half een.... nog 'n kwartier
dus....
In de kamer naast-aan begon 't regelmatige, schorre gesnork van den pastoor, 'n naargeestig gerucht in de gebaarlooze stilte. Buiten was 't diepe, sereene zwijgen van den zomerschen nacht. Opeens klonk de verre klok-slag van de Protestantsche kerk en 'n oogenblik later, als boven z'n hoofd, de half-uur klink uit den nabijën toren, even nagalmend maar dra verstorven.
De minuten kropen.
Eindelijk, behoedzaam, stond Jaap op, schoot de pantoffels aan; voorzichtig stiet hij de balcon-deuren verder open, die al aanstonden. Z'n hart bonsde, maar nu, in de daad, voelde hij zich moediger dan tobbend in de duistere kamer. De scharnieren knarsten en even wachtte hij om te luisteren, of dit misschien door den pastoor gehoord was. Maar rustig bleef 't gesnork gaan. De slaap des rechtvaardigen, moest de schilder toch glimlachen, terwijl hij op 't balcon trad. Hij boog zich over de balustrade, peilend de diepte. Toen, lenig, zwaaide hij z'n lichaam over 't hekje, klemde een der dunne pijlers, die 't balcon steunden, tusschen de knieën en liet zich afglijden.
Zachtjes stapte hij door den tuin, schoof de grendels van 't poortje; nu was hij buiten en even later stond hij op 't weggetje, dat grijs opschemerde tusschen de weien. Hij ging door den stillen luister van den nacht, 'n eenzame wandelaar door 'n betooverde, zwijgende wereld. 'n Wijde, ledige feesthal gelijk onder 't hooge lucht-verwulf, metalig van glanzen met den schijn van de maan, als van 'n vergeten luchter, daar brandende gelaten, lag de aarde neer tusschen de duistere horizonten. Maar plots leek ze bevolkt met roerlooze, gedrochtelijke wezens, spookten de wilgen als 'n rij zwijgende wachten naast hem op en achter hem; de allee werd 'n voorwereldlijk monster; z'n zware, zwarte lichaam met den opwaarts gekromden rug dreigde over de weien, die z'n vele plompe pooten gingen verpletteren. En 't was 'n wonder, dat geen geluid vernomen werd, dat niet op-eens een der wach- | |
| |
ten zich stellen ging in z'n weg, dat niets zich bewoog om hem te ontdekken.
Hij ging daar, klein en bang als 'n kind, in die reuzige wereld, duister stralend als met vergane glanzen.
Louise had in duldeloozen twijfel in haar kamer neer gezeten, de handen in den schoot, starend naar buiten in den blauw-duisteren tuin. Roerloos had ze zitten wachten al dien tijd. De kaars op haar tafeltje was uitgegaan, ze had 't niet gemerkt. Nu zat ze in 't geheimvolle licht, dat daalde uit den hoogen nachthemel. De stilte lag suizelzwaar.
O, God, die stilte en die eenzaamheid en die angst.... Want wat ging ze doen, wat ging ze doen....? Was dit geen verraad, verraad aan Willem, verraad aan hem, die straks komen zou, verraad aan haar zelf.... want ja, ze had hem lief, en toch.... en toch.... O, wat was ze laf, wat was ze ellendig klein.... maar kon ze helpen, dat ze was zooals ze was.... dat ze wilde leven, het groote leven, dat ze haakte naar fortuin, naar eer, naar grootheid....? Nee, zij zou niet kunnen arbeiden in vergetelheid, uit liefde voor den arbeid allèèn, ze zou niet kunnen beminnen stil, door de wereld vergeten, maar gelukkig enkel uit kracht van haar liefde.... Maar dan had ze ook niet lief, Willem niet en dien ander niet, niemand, dan vermocht ze niet 'n groote, alles-offerende liefde te bezitten, dan was ze 'n hartelooze egoïste.... Goed, dan was ze dat.... ze kende geen geweldigen hartstocht, ze was 'n nuchter verstandsmensch geworden, ze zocht zich zelf.... Waarom zou ze zich zelf voorliegen, zich mooier gelooven dan ze was....? O, waarom zag hij dat niet, waarom moest zij hem ongelukkig maken....? Die afschuwelijke verblinding.. God, o God, waarom was ze zoo....? En toch, als hij.... Maar nee, je niet aftobben met veronderstellingen, die nooit waarheid konden worden. En och, zij geloofde immers niet meer aan 'n idylle.... Wat poëzie aan 't leven gaf was geld.... enkel geld.... 'n Afschuwelijke waarheid misschien, maar die ze haar heele droeve jeugd had ondervonden, nu weer zag bij haar zuster, waar 't ook maar tobben was van den eenen dag in den anderen met 't krappe inkomentje.... Nee, als zij anders was opgevoed, niet voor 'n weelde-leven - want dat was immers de dagelijksche les geweest; nu was 't behelpen, maar ze kon 'n rijk huwelijk doen als ze verstandig was - als ze geleerd had armoe te beschouwen als prikkel tot werken, als 'n vijand, die overwonnen wordt door energie, wanneer ze, inplaats van gestijfd te worden in stands-vooroordeelen, had
geleerd de handen uit de mouwen te steken, dan ja, dan zou ze niet aarzelen nu, dan was haar droeve jeugd misschien nog 'n zegen geweest.... Nu was die verknoeid met al wat er aan goede eigenschappen in haar gekiemd had, nu ging ze wellicht haar eigen verder leven verknoeien, omdat ze laf was.... maar o, niet laf alleen.... ook omdat ze zoo klaar besefte, dat zij hem niet gelukkig maken kon in de toekomst, dat ze de innerlijke kracht miste tot groote en goede daden, tot offers, tot zelf-verloochening.... omdat ze ook wist, dat ze maar 'n dilettante was in 't leven zoo goed als die anderen.... alleen wat minder bot maar daardoor te meer beklagenswaard.... En dat alles zou ze hem straks zeggen, omdat 't haar plicht was, nu ze hem lief had gekregen ondanks zich-zelf.... En dan zou hij verheugd kunnen wezen in plaats van bedroefd, wanneer zij hem had doen inzien, dat hij zich in haar vergiste.... Dan zou ze weggaan.... ze zouden afscheid nemen voor goed.... Dit moest.... Nooit wilde ze hem weerzien.... Dit moest langzaam sterven in haar hart om weer vrij te kunnen zijn tegenover haar man....
Nu moest ze kalm zijn al schroeide ook de smart duldeloos; ze wilde hem niet nog meer doen lijden door 't aanschouwen van haar verdriet.
Het liep tegen een uur. Ze zou gaan....
| |
| |
Ze stond op, sloeg 'n langen, donkeren mantel om. 'n Oogenblik hield ze den adem in en luisterde met gespannen aandacht. Geen gerucht was te hooren; ieder sliep.... Nu draaide ze de spanjolet van de glazen tuindeuren los. Als aarzelend wachtte ze.... 'n bevelend sein gelijk, kwam de slag van één gedreund door de stilte en daarop, als 'n herhaling van den roep, de slag der andere kerkklok en 't fijn geting der pendules in huis. Met 'n zacht duwtje opende Louise de deuren op 'n kier, wrong zich door de smalle spleet. Geruischloos, op de teenen, sloop ze over het terras, daalde in den tuin. Ze schreed over de gazons om 't kiezel niet te doen knerpen onder haar lichten stap. Maar eerst veilig voelde zij zich, toen ze stond onder 't hooge hout. Nu, als een geworden met het park-duister, keek ze naar 't huis, dat massaal opdonkerde tegen de sterrenlucht, 'n breede zware steenklomp, uitgestorven en doodsch.
Nee, er was geen gevaar voor ontdekking en toch was er 'n groote angst in haar als voor de volvoering van 'n slechte daad.... Deed ze niet beter terug te gaan in huis? Hoe zou ze dit ooit kunnen verantwoorden tegenover Willem....? O, die zou 't nooit mogen weten, zou dien stap niet kunnen begrijpen.. En toch, als ze nu ontdekt werd, als juffrouw Jansen heimelijk haar bespiedde.... God, o, God.... dan was alles uit tusschen Willem en haar.... dan zou dit zoo moeten wezen, dan was 't de beslissing van 't lot, 'n tastbare duiding, die 'n einde zou maken aan haar twijfel, aan haar lafheid.... O, waarom was die ellende toch over haar gekomen, waaraan had ze 't verdiend....? God, wat was dat? Bewoog zich daar niet de deur van haar slaapkamer?
Ze trilde van angst, haar hart bonsde.... maar nee, er gebeurde niets.
En ze sloop verder langs den tuinmuur, in-eengedoken, haar handen gedrukt tegen haar borst. Haar hoofd was zwaar van 't gebons der onstuimige bloed-jaging.... Daar was 't poortje. Haar hand beefde, toen ze de grendels aanvatte om ze terug te schuiven. En ze durfde de zware deur niet openen om uit te zien over 't veld naar z'n komst, maar, geleund tegen den vochtigen tuinmuur als uitgeput, bleef ze wachten.
Buiten geruchtte 'n fijn, ijl geluid, dat naderde snel.
Toen, plots, overviel haar 'n matelooze ontzetting. Als in koorts-visioenen spookten benauwende verschrikkingen door haar brein. De eenzaamheid werd ontstellend van geheimzinnige, verborgen geluiden. Er leken grijnzende tronies te loeren over den muur, die snel wegdoken als zij er heen keek en in de ondoorzichtelijke boschjes roerden zich aangluipende gestalten. Opeens week de deur.
Louise had 'n versmoorden kreet van schrik niet kunnen weerhouden; haar knieën knikten, doch ze voelde, hoe 'n sterke arm om haar middel sloot. 'n Zachte, lieve stem fluisterde haar naam, haar roepend tot de werkelijkheid. Ze liet zich voeren naar 'n nabije bank. Daar zaten ze nu zwijgend 'n wijle. Eindelijk begon Jaap te spreken, zacht en aarzelend of 'n eerbiedige schroom 't hem bemoeilijkte: ‘Ik ben je zoo dankbaar Louise, dat je gekomen bent.... dat je dit heb gedurfd voor mij’.
Ze sidderde, ze kon niet antwoorden, maar als werktuigelijk strekte ze haar handen naar hem uit. Hij vatte ze met drift, hield ze omsloten in z'n warmen greep.
‘Louise ik heb je lief’. Gansch z'n groote, lang verzwegen liefde jubelde in die fluisterende bekentenis.
Er was 'n oogenblik van angstig zwijgen.
Toen drong hij als angstig-smeekend: ‘En jij Louise....?’ Hij drukte haar handen tegen z'n borst.
Eindelijk antwoordde ze, onhoorbaar bijna, met 'n onderdukten snik; ‘Ik kan niet.... ik kan niet’.
Ontzet liet de schilder haar los.... ‘Kan niet’, herhaalde hij als in niet-begrijpen.
En vurig, met moeite zich inhoudend, begon hij z'n overreding. O, als ze wilde, als ze maar wilde, dan zou ze hem lief
| |
| |
durven hebben. Ze was immers door niets nog gebonden, door liefde allerminst. Want 't was onmogelijk, dat ze houden kon van dien andere. Waarom loog ze zich dan voor? Waarom liet ze zich door schijn verblinden? O, hij kon haar niet beloven, wat die ander haar bood, geen rijkdom. Nee, maar hij droomde zich ook 'n grooter geluk voor haar dan alle schatten te zamen geven konden. 'n Stil huiselijk geluk wilde hij, 'n leven met en voor haar, vol geestelijk genieten, vergeten desnoods door de wereld, doch arbeidende aan de volmaking van hun innerlijk geluk.
Onder z'n spreken had Louise haar handen weer teruggetrokken. Ze voelde zich als verzinken in 'n donker graf; plots was verdwenen de lichtende toekomst, waarop ze aldoor haar oog gevestigd had gehouden, die haar lokte met tooverzangen van eer en rijkdom en genieting. En 't bonsde maar in haar hoofd als 'n vreeselijke onthulling. Je kan dien andere niet liefhebben.... waarom lieg je je dat zelf voor.... En toch wilde ze niet zien, mocht niet zien.... nee 't kon niet, 't kon niet. Ze zei 't hem onder wanhopig gesnik, dat ze hem niet lief mocht hebben, omdat ze niet was, zooals hij haar geloofde, omdat ze hem in den weg zou staan. Ze was te laf, te bang voor 't leven.... ze was al te moe gestreden.... haar jeugd lag vertrapt onder zorg en huiselijke ellende.... Ze wilde geen nieuwen strijd, ze geloofde niet aan wat hij zei.... Hij was sterk, hij had z'n kunst, die hem sterk maakte.... Nee 't kon niet.... Ze moesten nu als vrienden scheiden.... ze was gekomen om hem dit te zeggen en voor hun afscheid voor goed.
Doch hij hield niet op, vatte haar hand, deed haar schokkend lichaam steunen tegen z'n krachtig lijf. Zouden ze samen niet strijden en overwinnen? Ze kende het leven slechts van den leelijken kant, maar er was 'n ander, 'n mooi leven, dat je zelf maken kon, opbouwen uit de rijkdommen, die ze innerlijk bezaten. Hij zou 't haar leeren, hij zou haar die schatten helpen ontdekken.... als ze geloof in hem had.... Ze wankelde, ze wist niet meer.... ze raakte verdoofd onder den strijd, die in haar binnenste woedde; maar als vastgehamerd in haar hoofd, als de kreet van haar noodlot, klonk boven alles uit: 't Kan niet, 't is onmogelijk.... O, dat hij haar niet los wou laten.... dat hij haar folteren bleef.... En God, dat ze geen rust kon vinden in z'n armen, leunend tegen z'n borst als 'n moe getobd kind.... Maar ze streefde niet meer tegen.... hij geloofde haar toch niet.... waarom was ze gekomen, waarom had ze dit bitter einde gewild?.... Nu zweeg ook Jaap.... En tegelijk, als gewaarschuwd door de gave stilte, die om hen stond, beving hen de vrees, dat hun heimelijk gefluister gehoord was. Ze hielden den adem in om te luisteren of iets zich roeren mocht in de diepe loof-spelonken en ze spiedden rond, blind in 't nacht-duister.
In 'n hof in de buurt sneed opeens het schorre gekraai van 'n haan door 't plechtig zwijgen, 'n roep van ontwakend leven.
Toen zei Louise: ‘Laat me denken, nu kan ik nog niets beloven. Ik moet dit eerst met mezelf uitvechten.... dan zal ik je schrijven... Ga nu, het is tijd’.
‘Zeg tenminste, dat ik hopen mag’, smeekte de schilder.
‘Ik kan nog niets beloven’, herhaalde ze wanhopig. Ze stond op. In stomme smart gingen beide naar 't poortje. Daar bleven ze 'n oogenblik staan en in 't lichte opene zagen ze elkaars bleeke smart-verwrongen gezichten.... Hun blikken drongen diep in elkander.... Toen, op-eens, had hij haar onstuimig omvat, vonden zich hun lippen in 'n langen zoen....
Weer kraaide de haan z'n schorren zang en bijna ruw rukte ze zich los.... En sleepte zich naar haar kamer. Daar op bed, 't hoofd in de kussens gedrukt om haar gesnik te smoren, weende ze uit, schokkend haar lichaam onder de grievende smart. Want in haar schroeide 'n pijn, alsof 't mooiste
| |
| |
in haar ziel was gedood.... gedood door eigen hand....
| |
XI.
De dagen, die volgden op Louise's vertrek, waren voor Jaap van kwellende spanning vol.
's Ochtends ging hij wel als altijd naar z'n ateliertje, maar hij voelde zich tot werken machteloos. Hij zat dan maar te suffen op z'n wrakken stoel. 't Groote doek had hij omgewend naar den muur; hij wilde 't niet meer zien. In z'n zwaarmoedige stemming geloofde hij 't mislukt als zooveel in z'n leven. De verf verkorstte op z'n palet, z'n kwasten lagen vuil-verdroogd in 'n hoek.
Zooveel mogelijk vermeed hij de bewoners van de hoeve, zwierf maar 't liefst alleen in den omtrek rond, uren lang, vervolgd door z'n twijfel en droef verlangen. Als gebeurtenissen uit 'n ver verleden leken hem nu reeds de dagen van omgang met Louise en vooral het afscheid leek zoo, maar 't was aldoor 'n smartelijk genot voor hem te trachten zich alles nauwkeurig te herinneren, wat bij hun laatste samen-zijn was voorgevallen, niet alleen wat Louise gezegd had, maar ook haar gebaren en wat ze gedaan had en hoe ze gekleed was, zooals men van 'n lieven doode ook de kleinste eigenaardigheden in herinnering terugroept om hem weer geheel en gaaf voor den geest te zien. Maar vooral vreemd, onnauwkeurig en verward stond hem voor z'n gang terug naar de pastorie, dien nacht, 'n moeilijke gang als in beneveling. Hij wist niet eens meer of hij den grooten weg of 't toepad was afgeloopen. Het lag alles achter hem als gedroomd. Ternauwernood herinnerde hij zich, hoe hij met inspanning tegen 'n pijler op naar binnen was geklommen en zich behoedzaam en geruischloos te bed had gelegd. 'n Lichte slaap met angstig droomen, waaruit hij telkens wakker schrok, bracht geen verkwikking en heel vroeg was hij maar opgestaan en had zich tegen den tijd, dat Louise voorbij moest komen om naar den trein te gaan, wachtend in 't voortuintje geposteerd, onverschillig wat er van gezegd mocht worden. En toen had hij haar nog gezien, terwijl ze snel voorbijreed in 't rijtuigje van den notaris naast juffrouw Jansen, die haar wegbracht. Maar toen hij zich verheugd en bedroefd omwendde naar de pastorie, zag hij David staan spotlachen in de opene voordeur, stevig op z'n beenen geplant, de handen in de zakken, uitdagend als 'n meerdere. Wat de litterator hem toeriep, had hij niet verstaan; hij was den weg opgeloopen, omdat hij, in 'n plotse hevige haat- en woede-uitbarsting, zich-zelf niet meester voelde....
Zoo leefde hij in de uiterste spanning. Als Martha de post binnen-bracht, keken z'n oogen angstig en gretig naar haar handen of er misschien 'n brief van Louise bij mocht zijn. En bij elke herhaalde teleurstelling, trachtte hij zich te troosten met 'n kinderlijk geredeneer: 't was immers onmogelijk, dat hij nu al 'n schrijven kon ontvangen. Hij moest toch rekening houden met de slechte postverbinding tusschen die twee afgelegen dorpen. En toen het langer duurde, wilde hij er zelfs 'n goed voorteeken in zien. Was 't geen bewijs, dat ze ernstig over 't groote besluit nadacht? Hoe kon hij van 'n meisje als Louise was, verwachten. dat ze 'n beslissing nemen zou, anders dan na rijp beraad? Er hing voor haar immers zoo ontzettend veel van af. 't Beteekende ook, 't trotseeren van de algemeene opinie.... God, wat zouen ze al niet praten, haar voor 'n idiote verklaren.... Maar ook, hoe zou híj den moed en zielegrootheid weten te waardeeren, wanneer zij zich triomfantelijk had losgemaakt, verheven boven al die ellendige geldaanbidders, die kruipen om 't gouden kalf, die hun ezelsooren spitsen als ze 't gerinkel van wat zilverlingen hooren, hopend op goor geschacher, geschacher met hun kinderen, met hun ziel; al die laffe ellendelingen, die willen kruipen achter 'n wal van goud, denkend daar veilig te zijn tegen de stormen des levens; al die hoogmoedige proleten naar-den-geest, die, tro- | |
| |
nend op hun stapel bankbilletten en effecten, zich verbeelden heerschappij te mogen voeren.... O, hij haatte ze, hij zou z'n verachting voor hun rijkdom in hun verwaten gezichten kunnen spuwen, hij zou.... Och, maar beter was medelijden te hebben met al die tobbers, die misschien nooit 'n oogenblik van reine geluks-extase zouden genieten, die hun doode zielen vol walging voor zichzelf moesten dragen door 'n onvoldaan leven, met blindheid geslagen voor de schoonheid en doof voor de sereene, harmonische zangen in Gods vrije schepping....
Zulke uitbarstingen in de eenzaamheid en innerlijk uitgevierd, gaven wel verlichting voor z'n overkropt gemoed, al besefte hij de machteloosheid van z'n woede.
In de pastorie leed men onder z'n stemming, vreesde z'n prikkelbaarheid, want hij had 't opgegeven zich te dwingen tot de onbezorgde vroolijkheid van vroeger. Wat kon 't hem schelen, of ze de reden vermoedden en dat ze begrepen, wat hem schortte, dat was wel zeker. Alleen, als ze maar kiesch genoeg bleven om geen toespelingen te wagen, dan was hij al tevreden. Eens was 't gebeurd, den dag van Louise's vertrek. Aan tafel had David toen spottend medelijden betuigd met Jaaps gedruktheid. De schilder had niet geantwoord, maar z'n in-bleek gezicht stond zoo dreigend van ingehouden woede, dat de pastoor David onder vier oogen verboden had zich dergelijke grappen te permitteeren, waardoor de professor niet weinig beleedigd was; doch hij was te weinig fier om dit z'n oom te laten voelen. Meesmuilend had hij op Jaap af zitten geven, dat die er altijd op uit was om iemand te honen en zelf niet tegen plagerij kon.
‘Jawel’, zei de pastoor ernstig, ‘maar ik vrees, dat dit geen grapje is. Dit schijnt dieper te zitten. Ik heb waarachtig met de jongen te doen’. En David lachte wreed. Och kom, hij deed 't immers zich zelf aan; als-t-ie zulke gevaarlijke spelletjes begon, moest-ie 't bitter eind maar dragen ook. Wie z'n derrière brandt, moet op de blaren zitten, niet waar? Hij was toch geen kind meer, had toch van meet af kunnen weten, dat 't een hopelooze zaak was. Lieve deugd, wat was hij, David, niet voortdurend in de verleiding.... heeroom begreep, in 'n studenten-stad, midden in 't studentenleven, als je je zelf daar liet gaan, wanneer je daar je eigen niet te remmen wist, was je aanstonds naar de bliksem. Gelukkig, dat hij van 'n andere opvatting en aanleg was. Quidquid agis, prudenter agas et respice finem, dat was zijn stelregel.
Vaak spraken beiden zoo nadien, over Jaap en z'n liefde. Al de pastorie-bewoners leefden mee, ieder naar z'n aard, de pastoor en Martha met innige deelneming, David, diep-innerlijk triomfeerend, quasi-meelijdend omdat hij merkte, dat 't z'n oom hinderde, wanneer hij zich te sterk-afkeurend over Jaap uitliet. Alleen de ouwe Da begreep niets. Geheel levend voor haar taak, onbeperkt souvereine van de keuken en wat daarbij hoorde, had ze geen tijd en geen begrip genoeg om zich met de zaken van 'n ander te bemoeien, wanneer die buiten haar omgingen. Maar al mochten de anderen door 'n blik of gebaar, door goed-bedoelde pogingen ook om den schilder op te monteren, doen blijken, dat ze wisten van z'n innerlijken strijd, met hem er over spreken waagden ze niet, al was de pastoor vast besloten om, bij de eerste de beste gelegenheid, Jaap z'n hartelijke vaderlijke belangstelling te toonen.
En de schilder, van zijn kant, kon in oogenblikken van uiterste moedeloosheid, waarin hij de toekomst dreigend van verlatenheid voelde, snakken naar 'n vriend, die gewillig zou luisteren naar z'n klachten.
Zoo zat hij den middag van den derden dag eenzaam in 't prieeltje, achter in den tuin, als verscholen in 't groen, toen de pastoor en David langs hem gewandeld kwamen. Afgemarteld door 't duldeloos wachten en den knagenden twijfel, nu Louise nog niets van zich had laten hooren, besloot hij met den pastoor te gaan praten. Maar toen hoorde hij, dat de geestelijke en de
| |
| |
litterator, niet wetend z'n nabijheid, spraken over Louise en hem, veroordeelden z'n liefde. En in z'n overprikkeld gemoed, zwol 'n heftige woede daarover in hem op. Hij stampvoette op den grond. God.... God, waar bemoeiden zij zich mee; waren ze dan zoo harteloos, dat ze hem veroordeelden, om iets, wat sterker was dan hij zelf, maar wat hij toch ook zou verdedigen tegen 'n ieder en alles....? En David, die ellendige gluiper, die den verstandigen brave uithing, waagde het te spreken over wat hem heilig was, lief als 't leven....
En toen 's avonds, toevallig, hij alleen was met z'n oom, en de geestelijke voorzichtig maar hartelijk z'n leed aanroerde, zei Jaap stug en bitter: Och 't was maar 't beste er niet over te praten, met hèm tenminste niet. Goeie raad kon toch niemand geven en hij wilde dit maar stil en voor zich alleen uitvechten.
Eindelijk, den vierden dag, toen Jaap uit de kerk kwam - hij ging nu meer uit gewoonte naar de mis dan om te bidden, want te bidden vermocht hij niet, door 't woelen van z'n gedachten - zag hij in de verte den postbode aansjokken en tegelijk kreeg hij 't gevoel, dat de zoo lang verbeide brief van Louise komende was. Gejaagd liep hij den bode tegemoet, vroeg hem reeds op 'n afstand, bevend van spanning, of er misschien een brief voor hem bij was.
‘Ja, meneer, ik geloof wel, dat ik iets voor u heb’, zei 't bedaarde mannetje en zocht langzaam tusschen 't bundeltje papieren.
Jaaps hart bonste onstuimig, 'n hevige gejaagdheid trilde in z'n zenuwen. Hij had 't pakje brieven wel uit de handen van den bode willen scheuren, om zelf te zoeken. En ja daar zag hij z'n naam, kloek geschreven; .... dat was voor hem.... Maar rustig, als deed hij iets gewichtigs, reikte de man van de post hem den brief over. Achter op het couvert was 'n kroontje ingedrukt.... Dit was 'n brief van Louise, dit was 't einde van z'n twijfel. Opeens voelde Jaap zich sterk om alles te dragen, z'n zelfbeheersching herwonnen; hij was nu, staande voor de beslissing, bijna rustig als in gelatenheid. Het martelend wachten was voorbij.
‘'n Sigaartje, bode?’
‘Als ik u niet ontrief, meneer’. En met 'n tikje aan z'n linnen uniformpet en gemoedelijk bedankje voor 't veilig-opgeborgen sigaartje, hervatte de besteller z'n slof-gang over den langen, langen verpulverden grindweg.
'n Oogenblik stond Jaap in beraad. Waarheen? Hij wilde de eenzaamheid.... naar z'n werkschuurtje nu.... maar kon hij wegblijven van 't gemeenschappelijk ontbijt? Beter was van niet.... beter was zich nog 'n oogenblik te bedwingen, al dreef 't verlangen onduldbaar.... Maar hij kon nu toch wel even vluchtig den brief doorzien.... Hem voorbij gingen de uit-de-kerk-komers en 't was hem of hij niet veilig kon zijn voor hun onbescheiden blikken, doch ook, of 't lezen van Louise's beslissing, de beslissing over hun beider toekomst, was als 'n plechtige daad, niet te verrichten dan in zwijgende eenzaamheid. En besloten verborg hij den brief in z'n binnenzak, zorgvuldig als 'n schat en ging de pastorie binnen.
In de huiskamer vond hij David, slurpend z'n kopje thee.
‘Heb je 't nieuws al gehoord?’ vroeg de litterator.
Jaap schrok. Z'n hersens waren aldoor zoo bezig met z'n liefde, dat hij dergelijke vragen terstond en als van zelf sprekend er mee in verband bracht.
‘Wat dan?’ vroeg hij nerveus.
‘De dorpscoquette is verloofd, Hakman vertelde 't me uit de kerk’.
‘Zoo’, zei de schilder, ‘gelukkig voor 't meisje’.
De litterator was in z'n nopjes. Over 't gevoel van jaloezie, dat hem knauwde, toen hij 't gescharrel van 't meisje met den dorpschen jongen gemerkt had, zoo heel kort
| |
| |
na zijn niet erg geslaagd amouretje, over dat gevoel was hij al volkomen heen. 't Was immers van zelf sprekend, dat zoo'n dom schepseltje zich meer aangetrokken voelde tot haars gelijken, 'n boeren-lummel prefereerde boven hem. En gelijk had ze ook.. want ze had natuurlijk wel begrepen - zoo dom zijn ze geen van allen - dat 't toch nooit meenens tusschen hen worden zou. Maar 't prettige was vooral, zich nu volkomen veilig te weten. Ze zou 't immers nu wel uit haar hoofd laten iets van 't na-den-middag-wandelingetje met hem te verklappen. O. de zaak liep prachtig.... niet veel pleizier gehad, maar ook niet veel verdriet.. en in alle geval: hij was safe....
‘Je zal nu zelf wel inzien’, zei de professor, zich 'n tweede kopje thee inschenkend, ‘dat je indertijd, absoluut zonder eenige grond meende mij te moeten waarschuwen. Je zal nou toch wel begrijpen, dat ik nooit iets met de dorpscoquette uitstaande gehad heb of had kunnen hebben’.
‘Jawel’, antwoordde de ander, ‘ik begrijp er alles van. Wel m'n excuses’.
‘Daar zeg ik 't niet om’, zei goedig de litterator.
Er was 'n oogenblik stilte. Opeens vroeg David:
‘Zeg, vin je niet, dat 't zoo zoetjes aan tijd wordt om te vertrekken? De retraite heeft nu, dunkt me, lang genoeg geduurd en voor jou is de attractie toch ook weg.
‘Ja’, zei de schilder, ‘ik vind ook, dat 't tijd wordt, dat je oprukt’.
Maar hij zei 't zonder heftigheid, voelde zich te moe om boos te zijn. Even later kwam de pastoor binnen.
Jaap zat als suf te luisteren naar 't gepraat van z'n oom, die juist dien ochtend bizonder spraakzaam was. 't Ontbijt duurde, duurde.... God kwam er dan nooit 'n einde aan..? Of de pastoor Jaaps onrust bespeurde, vroeg hij plots zacht welwillend: ‘Als jij soms naar je atelier wil....?’
Nu was hij in z'n werk-schuurtje alleen. Zorgvuldig had hij de deur gesloten. Met bevende, jachtige vingers brak hij den brief open en met door smart verstarden blik las hij:
‘Beste vriend, want zoo en niet anders mag ik je voortaan noemen’.
'n Oogenblik, in verbijstering, bracht Jaap z'n handen naar 't hoofd. Dit was 't einde, 't einde, dat hij gevoeld had in den eersten kus, dien ze elkaar gaven, dat hij als 'n spookbeeld om zich wist de laatste dagen van martelend wachten en waaraan hij toch niet gelooven kon, nu nog niet, schoon hij 't zag. Toen, uitgeput zonk hij in z'n stoel, de brief viel voor hem op den grond en onbedwingbaar welden z'n tranen. Stil zat hij daar ineen gekrompen, 'n enkele maal zacht kreunend van pijn, terwijl de warme droppels leekten tusschen z'n vingers. Als geslagen, zonder opstand of fierheid, 'n overwonneling zonder hoop was hij nu.... Ja, dit was 't einde.... Wat kon hem de rest schelen, wat kon hem z'n leven verder schelen? Beste vriend.... beste vriend.... En ze had hem verraden.... ze had vertrapt, wat hij haar schenken wou, 't beste wat-ie bezat, had ze vertrapt.... Plots bruiste z'n woede op. Hij schopte den brief weg zonder hem verder te lezen. 'n Razende lust om te vernielen, wat onder z'n hand was, kwam in hem gevaren. Met 'n ruk draaide hij den ezel om, die nu al dagen tegen den wand gewend stond. 't Groote doek trilde, de ezel wankelde.... Ha de gek, die hij was, de tobber.... dat schilderde hij voor haar, daar stond 't werk van harde inspanning, dat hem verheffen moest, tot haar hoogheid.... Hier, in dit bedompte hok lagen de uren van gezwoeg en getob bij 'n arbeid, die hem waardig maken moest voor haar liefde.... Dwaas, idioot.... Er was immers maar één ding, dat waarde had.... Wist hij dat nu nog niet? En daarom, weg met z'n dwaze hersenschimmen, z'n geploeter. 'n Makkelijk succes zou-d-ie voortaan niet meer versmaden, hij zou 't niet zoo diep meer zoeken.... weg met
| |
| |
z'n gezoek waar 'n eigen weg, naar 'n mooien levensinhoud.... Z'n eerzucht was dood....
Bevend van opwinding greep hij den stoel, drilde dien dreigend boven z'n hoofd.... 'n Wellust zou 't zijn, dat werk met eigen hand te vernielen, 't gescheur en 't rijten van 't linnen te hooren. Hij deed 'n stap voorwaarts, waggel als in dronkenschap.... Toen, in-eens, vielen z'n armen slap neer; even maar schramde 'n poot 't doek; de stoel, losgelaten, plofte dof op den grond.... De liefde voor z'n werk, z'n kunst, vergeten en verwaarloosd in de dagen van spanning, revolteerde plots oppermachtig tegen z'n schennende daad.... En hij stond er als plots verlamd, met de beschaming verwijtend in z'n hart, 'n misdadiger gelijk, die in overmoed z'n hand dorst te heffen tegen iets heiligs.
Langzaam kwam z'n kalmte terug en 'n klaar beseffen van den toestand. Bezorgd onderzocht hij nu of z'n schilderij beschadigd was, strijkend als liefkoozend met de vlakke hand over de getroffen plaats.
Goddank, 't had niets te beteekenen; 'n weinig was de verf-laag afgeschaafd. En of het doek na z'n overspannen, zinnelooze woede-uitbarsting hem dierbaarder was geworden, bestudeerde hij z'n werk van nabij, vond gedeelten, die hem bizonder geslaagd schenen, 'n schildering zooals hij te voren nog niet had bereikt.
En over z'n ellende jubeleerde 't dankbaar besef van z'n talent, van z'n al machtiger wordend kunnen en sterker gloorde op 't geloof in zich zelf, in z'n kunst als 'n onvervreemdbaar goed. Als 'n zachte troost kwam dit in hem gedaald, want wat hij verloren mocht hebben aan illusies en vertrouwen, het voor z'n leven waardevolste zou gestaald en rijper komen uit den strijd.
Moe boog hij zich om den brief op te rapen. Nu wilde hij alles weten, nu had hij den moed om met z'n andere liefde af te rekenen.
En hij las, dat hij haar niet van harteloosheid mocht beschuldigen, dat ze 'n bitteren strijd had gestreden, die haar oneindig veel had doen lijden. Maar nu wist ze ook, dat ze wel eerbied voor hem had, hem hoogachtte als mensch en als kunstenaar, maar dat haar ontluikende liefde voor hem niet groot en sterk genoeg was om 't offer van haar toekomst te kunnen brengen. Haar levensinzicht en verwachtingen waren ook zoo anders dan de zijne, dat ze hem niet gelukkig zou kunnen maken, eerder 'n beletsel en hinder voor z'n geluk zou zijn. En dan, hij mocht niet vergeten, dat hij iets bezat, wat zij miste. Hij had z'n kunst, die z'n leven vullen zou, hem geheel eischte. Ze smeekte hem haar in vriendschap te blijven gedenken, zooals zij 'n dankbare herinnering zou bewaren aan de dagen van hun samen zijn.... En ze rekende er op, dat hij alles, wat tusschen hen was voorgevallen, zou bewaren als 'n heilig geheim..
Ziels-bedroefd, vouwde Jaap den brief samen. Och, was ze niet als de anderen, als zoovelen van alle tijden, als die rijke jongen, die alles wilde doen wat de Meester hem vroeg, als-t-ie z'n schatten maar behouden mocht....?
Nee, er was nu geen woede of haat meer in hem, wel heel diep medelijden. Louise zou twee heeren willen dienen.... O, ze kon hem niet liefhebben, wilde niet, omdat hij arm was en niet streven zou naar rijkdom, omdat hij de schat in zich zelf wilde behouden en verrijken.... Maar zij verkoos 't leven met de groote leugen in haar hart.
En hun geheim zou hij bewaren.
Toen langzaam scheurde hij den brief in kleine stukjes en trad z'n werkschuurtje uit. Hij ging naar de modderige sloot daarnaast-aan, drassig tusschen den weligen groei van onkruid en overschaduwd door 'n paar oude wilgen met open-gespalkte lichamen. Hij strekte z'n hand boven den poel en liet de snippers vallen. En hij ging terug in de nu vertrouwelijk geworden eenzaamheid van 't schuurtje.
Daar praalde de verheerlijking van het Hollandsche zwerk onder de Hollandsche
| |
| |
luchten in gloeiende kleuren vastgelegd op doek; 't binnenhalen van 'n rijken oogst.
Met drift greep de schilder palet en kwasten.
Over de lage landen kwam als 'n nooding tot rust 't geklep van den Angelus.
En Jaap hoorde niet....
| |
XII.
In razende vaart kwam de motor over den weg gesnord, achter zich opzuigend 'n pluim van stof, 'n dreigende wolk gelijk, die de rijder tevergeefs trachtte te ontsnellen. Als hangend op z'n wiel, de stuurstang in de sterke hand vastgekrampt, leek de jonge Van Suylecom voort te glijden over de vlakke grind, zwierend overzij in de bochten maar dra weer recht-standig op de rechte wegeinden. Nijdig waarschuwend toette z'n signaalhoorn over de stille weien, nijdig suizel-snorde de machine als 'n kwaadaardig monster.
In volle snelheid kwam hij zoo van Dijkhuyzen gerend, angstig nagestaard door den enkelen voorbijganger. Toch ging hem de rit niet gauw genoeg. Woede en angst dreven hem voort in koortsige haast en aldoor kampten in z'n hoofd twijfel en wraakzucht, die hem deden vloeken tusschen de opeen geklemde tanden.... De gruwel en 't schandaal als 't waar was.... God-nog-toe, God-nog-toe!.... als 't waar was, wat in dien brief stond....! Die vervloekeling van 'n artist, flirtend met z'n meisje.... 's nachts samenkomend met Louise.... Maar 't was onmogelijk, 't moest gelogen zijn.... Louise kon zich zoo niet verlaagd hebben.... 't was gemeene laster.... Dat die schilder 't geprobeerd had, ja.... dat zou wel zoo wezen, daar zag hij wel naar uit, maar dat Louise.... nooit, nooit.... Maar hij moest en zou te weten komen, wie den brief geschreven had.... 'n verdraaide hand, niet onderteekend.... één, die 't wel met 'm meende, noemde de schrijver zich.... Juffrouw Jansen misschien....? Vervloekt, dat-ie zoo lang in Amsterdam was blijven hangen.... al die dagen had de brief op z'n kamer gelegen.... Och, maar Louise had-ie toch niet meer kunnen treffen.... was dat misschien iets als 'n vlucht, dat plotselinge vertrek naar huis door haar zieke moeder....? Nee-nee, dat kon niet. Louise had hem immers met 'n paar regels doen weten, dat haar moeder nog al ernstig ongesteld was ook.... Hij wist zelf niet meer wat-ie er van gelooven moest, z'n kop liep om.... Dat stond in alle geval vast, hij zou achter de waarheid komen, kostte wat 't kostte.... En als 't waar was, dat die ellendige kladder den treurigen moed had gehad.... God mocht 'm bijstaan, hij was in staat hem den nek te kraken.... Maar Louise kon niet schuldig zijn, niet zoo tenminste als die vuile brief wou doen gelooven.... Och, hij had zich zelf ook wel wat te verwijten. 't Was in Amsterdam niet heelemaal in den haak geweest.... Nou ja, maar hij was 'n man, had er spijt genoeg over.... maar wat doe je al niet
voor dwaasheden als je niet heelemaal nuchter bent.... God, wat duurde die weg lang.... Ha, maar nou was hij er toch bijna.... Eerst maar naar de pastorie, den schilder rekenschap vragen, 'ns kijken hoe die zich houden zou, wanneer hij den brief las.... Hoe heette die vent ook weer....? 't Donderde niet, hij zou maar vragen naar meneer den schilder.... meneer, meneer, die burgerjongen 'n meneer....? 'n Meneer, die probeerde amouretjes aan te knoopen met 'n verloofd meisje....? 'n Ploert was-t-ie....
Ze waren juist met eten begonnen, toen Martha met 'n ontsteld gezicht kwam zeggen, dat meneer Willem van Suylecom er was om meneer Jaap te spreken. 'n Oogenblik was er stilte als na 't ontvangen van een ongeluks-tijding. De schilder kneep z'n servet krampachtig samen; heel even werd hij bleek. De pastoor en David keken hem groot-oogig aan; schrik groefde 'n nerveuse trek op hun gezichten. Opeens vroeg de oom: ‘Zal ik 'm te woord staan, jongen?’
| |
| |
Er was 'n bezorgde, vaderlijke klank in z'n stem, die den schilder zacht aandeed. Hij voelde, hoe de pastoor over tafel heen z'n hand greep, die drukte als ter bemoediging.
Maar Jaap was reeds volmaakt kalm.
‘Maak u toch niet ongerust. 't Is niets, werkelijk. Ik kan zelf best m'n woord doen’. En krachtig z'n stoel achter-uitschuivend, stond hij op.
‘Blijf in alle geval bedaard, beste jongen’, waarschuwde de geestelijke nog. Jaap glimlachte schamper: ‘Natuurlijk, natuurlijk’ en wuivend met de hand, als gold 't 'n grapje, ging hij de kamer uit.
‘Nou gaat 't waarachtig meenens worden’, geloofde de litterator in spanning, die 'm zenuwachtig grinniken deed.
Maar de pastoor was opgestaan, posteerde zich in luistering bij de deur.
In 't voorkamertje geruchtte de opgewonden stem van den jongen Van Suylecom, koel en rustig antwoordde de schilder.
De pastoor schudde het hoofd: ‘'t Is donderen hoor’.
In 't kleine vertrekje stonden ze tegenover elkander, de rijke jongen en de kunstenaar. Hoogmoedig, met 'n verwaand meerderheidsvertoon, om terstond indruk te maken had Van Suylecom den brief Jaap ter lezing overhandigd, gevraagd, wat hij daar op zeggen kon en staande, geleund tegen het venster, de armen over elkaar gekruist, bekeek hij met koel-strenge oogen als een rechter den schilder, die zich gemakkelijk in 'n stoel had gevleid en kalm te lezen begon. Hij was zich zelf volkomen meester.
Maar lezende begon 'n bijna duivelsche vreugde in hem te tintelen. Ha, hoe had hij 't lot van die twee menschen in z'n handen, hoe kon hij met èèn woord de gansche toekomstberekening van Louise vernietigen; en wat kon 't hem schelen, wat er dan met hem zelf gebeuren zou.... Hij zou die woede-en-smart-uitbarsting van dien jongen rijkaard wel 'ns willen zien, wanneer hij hem kalm in z'n gezicht zeggen zou, dat alles waar was, wat er in dien brief stond, dat ze goed bespionneerd waren door juffrouw Jansen.... Ja, ja alles was waar, er was zelfs nog meer gebeurd dan geschreven stond.... Zou de eind-triomf dan eigenlijk niet aan hem zijn, zou hij dan niet de straffer zijn van Louise's halfheid?
In volkomen zelf-beheersching vouwde hij den brief op, legde hem op tafel. Toen vroeg hij Van Suylecom strak aanziende:
‘Wat gelooft u er zelf van?’
Maar de ander, door Jaap's minachtende kalmte geprikkeld, beseffend instinctmatig de kracht, welke van den schilder geestelijk uitging, wantrouwender nog geworden, viel uit:
‘Wat ik geloof, wat ik geloof....? .... Maar dat gaat u niks aan.... U is onbeschoft, meneer.... U heeft me eenvoudig op uw eerewoord te zeggen of 't waar is.... of die beschuldigingen waar zijn, ja of nee....? Ik kan uw verdere praatjes wel missen’.
‘Waarom windt u zich zoo op?’ vroeg de schilder sarcastisch, ‘u moet probeeren correct te blijven.... U schijnt dus dat geklets in dien brief te gelooven.... Nou, ik moet zeggen, dan heeft u geen hooge dunk van uw meisje.... tenzij ze de verloving met u verbroken heeft....’
Van Suylecom stampvoette van drift.
‘Zeg ja of nee, verdomme.... ik wil weten of je 'n ploert bent of 'n fatsoenlijk mensch....’
Plots was Jaap opgesprongen, z'n handen trillend van woede sloten zich tot vuisten.... 'n Oogenblik stonden beiden uitdagend tegenover elkaar, de aderen dik en blauw gezwollen in de bleeke gezichten en er was iets dierlijks gekomen in die twee mannen, strijdend om 'n vrouw.... 'n Oogenblik maar, want dra had de schilder zich weer hersteld.
‘U slaat 'n heel verkeerde toon aan, meneer Van Suylecom. Welk recht heeft u om me te verdenken? Als 't waar was, dat freule van Thorn mij lief had gekregen en ik haar.... wat toch mogelijk had kunnen
| |
| |
zijn, is 't niet zoo....? dan had ik u waarachtig wel aanstonds uit den droom geholpen, dan had ik u m'n victorie allang in de ooren gekraaid....’
‘Daar gaat 't niet om’, barstte Van Suylecom weer los, ‘u staat te draaien.... u wordt beschuldigd tijdens mijn afwezigheid met mijn meisje geflirt te hebben.... u zou geprobeerd hebben amouretjes met haar aan te knoopen.... en nu heeft u maar kort en goed te zeggen of dat waarheid is of laster....’
Toen zei Jaap zonder aarzelen, kalm en plechtig: ‘Dat is laster’.
‘Heeft er nooit iets bestaan tusschen u en Louise?’
‘Nooit’.
‘Op uw eerewoord’?
‘Op m'n eerewoord’.
De jonge Van Suylecom weifelde. Nog bleef 't wantrouwen. Was dan heel die brief vuige laster of was de schilder 'n brutale leugenaar? Besloten zei hij:
‘Zweer 't dan’.
De strijd was kort. Dit was 'n offer voor Louise, voor Louise, die geen levensmoed had, die den rijkaard begeerde om veilig door 't leven te kunnen gaan. En met vaste stem zei Jaap:
‘Ik zweer 't’.
De ander wischte zich het zweet van 't voorhoofd.
‘Nu moet ik u wel gelooven....’
Er was 'n oogenblik stilte.
‘Wilt u me nu helpen’, vroeg Van Suylecom bedaarder, ‘uit te vinden, wie die lasterlijke brief geschreven heeft?’
‘Dat is niet noodig. Ik weet wie 't is’.
‘Wie dan?’
‘Dat komt er niet op aan. 't Is 'n persoonlijke wraak, begrijp u? U zult verstandig doen om heel dat geschrijf te negeeren.. dan is 't succes en 't leedvermaak nihil.... Over dergelijke dingen stapt 'n verstandig mensch heen.... En dan.... u moet er ook uw meisje niet eens over spreken.... 't Zou zoo krenkend zijn, wanneer ze moest merken, dat u ze ook maar 'n oogenblik verdacht heb....’
Als vaderlijk zat Jaap te vermanen, achterover geleund, 'n vermoeide met bleek gelaat, star-oogend naar den ander, die wat bedremmeld verlegen om z'n bruuske optreden, stond te plukharen aan z'n snor. In 't hoofd van den schilder was 'n vreemde lichtheid, die hem snel deed denken, maar hij proefde amper de woorden, die hij, oneigen klinkend, sprak. Ook was er geen wroeging over z'n leugen.... geen leugen uit lafheid.... Hij voelde zelf iets als blijdschap, dat hij liegende, zoo overtuigend-oprecht scheen te spreken. Geen diepe aandoening bespeurde hij in zich, alsof z'n ziel plots was verstompt.... geen haat, geen liefde, geen verachting.. Hij voelde zich tooneelspeler, opgaande in z'n rol. En ernstig, logisch uitleggend, betoogde hij verder.
Hij begreep volkomen de opgewondenheid van meneer Van Suylecom, lieve hemel, zoo'n brief was wel in staat om je 'n oogenblik te doen schrikken.... maar bij kalm nadenken, moest hem toch duidelijk worden 't idioot onmogelijke van de beschuldiging.... Feiten werden er niet in genoemd.... Er was uit 'n scherts mogelijk venijn gezogen.... Hij wist immers zelf hoe 't op kleine plaatsen gaat. Wanneer maar één de veronderstelling oppert, dan maakt nommer twee die veronderstelling tot gebeurtenis.... Zoo was 't ook hier wel gegaan, maar thans had 'n persoonlijke wraakneming waarschijnlijk de zaak 'n gevaarlijken kant opgedreven.... En die nachtelijke samenkomsten, dat was 't non-plus-ultra van bespottelijke verdachtmaking.... 't Was werkelijk om te lachen.. Als 't waar was, dat-ie over dag flirtte.... maar och, nee, 't was zonde van hun tijd om er nog 'n woord over vuil te maken.... Ten slotte, freule van Thorn stond te hoog dan dat zij verdediging noodig had, dat zou wel niemand beter beseffen dan haar aanstaande man. En wanneer de beschuldigingen niet met deugdelijke bewijzen konden gestaafd worden, was 't een beleediging
| |
| |
van z'n meisje er notitie van te nemen.... Maar, wilde meneer Van Suylecom toch en ten overvloede 'n bewijs voor 't tastbaarlasterlijke van den bewusten brief, dan wilde Jaap die nog wel geven. Zou de oude heer hem niet terstond de deur gewezen hebben, wanneer hij zich vrijheden tegenover z'n aanstaande schoondochter had gepermitteerd....? Nu, dat was allerminst gebeurd.
Telkens met stom ja-knikken of korte onderbrekingen, gaf Van Suylecom z'n grage bewijzen van instemming, maakte eindelijk excuses. De brief had 'm overdonderd. Hij was zonder zich te bezinnen op z'n motor gesprongen, had gereden of de duivel hem op de hielen zat.... Hoe ben je dan hè? Je vreest zoo gauw 't ergste.... Maar Goddank, hij zag nu duidelijk in, dat hij zich noodeloos ongerust hàd gemaakt.... Hij was misschien in 't begin wat heftig geweest. Meneer Mennings had 'm ook wel 'n beetje geïrriteerd, maar dat zou hij hem niet kwalijk nemen. Enne.... ja 't was wel 't beste de heele zaak maar dood-te-zwijgen, al had-ie grooten lust te ontdekken, wie de schrijver van dat lasterlijk stuk was. Meneer Mennings zou 'm zelfs 'n grooten dienst bewijzen, als hij zei, wie hij er van verdacht.
Maar Jaap, opstaande, schudde energiek 't hoofd.
‘Dat zou nergens toe dienen. Want we hebben immers geen enkele aanwijzing. De hand is prachtig verdraaid. En gaat u onderzoeken, dan wordt de heele geschiedenis ruchtbaar en dat kan toch uw bedoeling niet zijn. Nee, nee, we verscheuren kalm de brief, u gaat direct terug naar Dijkhuijzen, spreekt er met niemand over.... en na 'n paar maanden is u alles vergeten en, wie weet, de gelukkige man van freule Van Thorn’.
Van Suylecom beloofde, nam haastig afscheid.
Toen de voordeur achter hem dicht was gevallen, kwam de pastoor met vragend, bezorgd gelaat in de gang Jaap te gemoet.
En de schilder met 'n breeden arm-zwaai riep:
‘La comédie est finie’.
Z'n rauwe lach doorgilde 't kloosterlijke huis.
|
|