Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKracht naar kruisGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 473]
| |
lijk heel gek.... Maar de laatste dagen heb ik maar zoo'n gehaast gevoel.... Els
(verwonderd):
Gehaast gevoel? Lien:
Ja.... Zoo'n haast om beter te worden bedoel ik. Begrijp je niet? Els:
Nou, 't zal je gaan vervelen. Geen wonder. Lien:
Nee, dat is 't niet. 't Is eer iets angstigs. 't Is een gevoel, of ik.... of ik op een bepaald tijdstip beter mòet zijn, en dat er anders.... iets.... iets.... ik weet niet wat, maar iets ergs, iets naars, een ongeluk of zooiets zal gebeuren. Els:
Hé, hoe vreemd. Lien:
Ja, dat vind ik zelf ook. Els:
Wat kan d'r nou gebeuren? Immers niets. Lien
(heeft Els onderwijl scherp onderzoekend aangekeken, zonder dat deze 't merkt):
Nee, hè?.... En toch kan ik het maar niet van me afzetten. En op zulke momenten heb ik juist zoo'n wanhoop, zoo'n miserabele wanhoop, dat 't nooit meer terecht zal komen. Els:
Nou ja, dat geagiteerde gevoel verzwakt je natuurlijk. Dat moet je ook van je afzetten. Lien:
Ja, kon ik dat maar.... O, dat ellendige gevoel van dat hart, dat niet meer mee wil, niet meer mee kan, dat kapot is!.... Els:
Kom, kom. Je kan met een hartkwaal tegenwoordig nog best mee. Je kan er heel oud mee worden, als je maar oppast. Lien
(als heeft ze Els' woorden niet gehoord)
Wat dat is, kan je je niet voorstellen, als je 't niet zelf ondervonden hebt. (bitter) Ik ben met recht: in het hart getroffen. Dan ben je niet veel meer waard. (Zich plotseling opwringend, nerveus, als in opstand tegen een innerlijken weerstand): En toch zou ik zoo graag gauw beter willen zijn.... (zachter, als voor zichzelf alleen) voor 't te laat is.
Els:
Voor 't te laat is? Wat zeg je dat vreemd. Hoe bedoel je? Lien
(komt met een schrikje tot zichzelf, kijkt Els eerst verlegen, daarna met verwondering aan)
Och nee, niks, niks. Onzin. (In een uitbarsting als van waanzin, de vuisten gebald boven het hoofd) Als-tie 't nou maar krijgt! Als-tie 't nou maar krijgt!!!
Els
(opschrikkend)
Lien! Kind! Ben je dol? Wat mankeert je? Je zoudt iemand een doodschrik op z'n lijf jagen. Toe, wees nou kalm. (Schertsend) Anders stop ik je in bed hoor. Dan kan je tot morgen wachten.
Lien
(overdreven kinderachtig)
O nee, nee, niet in bed. Dat nare bed. M'n vader hield ook niks van zijn bed; die zei altijd: ‘In bed, daar sterven de meeste menschen.’ Maar.... Els.
Dat lijkt me anders de kwaadste plek nog niet om dood te gaan. Je ligt lekker warm en zacht, en op je gemak zeil je zoo den hemel in. Lien:
Hè tjazzus, wat een profanie! Els:
Ik meen 't. Ik hoop vanuit een behaaglijk milieu ‘op te gaan’. Veel menschen, waar ik van houd, om me heen; en vooral geen treurgezichten. Lien:
Eigenaardig. Maar wat ik je zeggen wilde: bij mijn vader kwam het niet uit. Hij stierf bij ons op de stoep, de huissleutel al in z'n hand. Ook een hartkwaal. Els:
Zoo? Dergelijke herinneringen zou ik anders maar niet te veel ophalen. Lien
(kijkt Els even verbaasd aan, begrijpt dan):
O, dacht je dat?.... Nee, dat kan me niets schelen. Dat ben ik het volgende oogenblik alweer vergeten. Verbeeld je, dat ik....! Els
(haar onderbrekend)
Kalm nou. Lien:
Ja, ik zal kalm wezen, heusch. Ik ben al kalm, kijk maar. (Inzinkend): Maar o.... als je ook eens wist, wat 't voor me is. 't Is of m'n leven ervan afhangt.
Els:
Nou, kom. Zoo moet je 't niet opvatten. Zoo ernstig is 't nou toch ook weer niet. Denk nou maar, dat 't niet gelukt is. Anders zal de tegenslag zoo vreeselijk voor je zijn. Dan stort je misschien weer heelemaal in. Lien
(handenwringend):
Ja ja, je hebt gelijk. Natuurlijk. (Als in gedachten) Afgewezen.... nee, dat kan ik me niet voorstellen. Hij is zoo knap, Els. Dat zou onrechtvaardig, dat zou gemeen zijn.
Els:
't Zou toch de eerste keer niet zijn. Lien
(als heeft ze Els niet gehoord)
.... En dan dat ouwe leven weer op nieuw beginnen: diezelfde armoe, datzelfde knijpen om uit een dubbeltje elf centen te halen; dat geploeter met onze twee schatten (geheel verteederd) die lievelingen.... En ik zoo zwak.... Ik zal er nooit meer tegen kunnen....
Els:
Kom, niet zoo somber. Je bent den laatsten tijd heusch al aardig opgeknapt. Als dat zoo doorgaat.... Lien
(terneergeslagen)
Als dat zoo doorgaat, ja.... Maar, als 't nu weer niet gelukt is.... Dat eeuwige soliciteeren.... en die reiskosten, die je maar nooit terugkrijgt.... 't Is voor hèm ook zoo ellendig. Die arme stakkerd.... Wat zal die vandaag weer een dag hebben doorgemaakt.... En dan dat wachten, dat ellendige wachten.... Els:
Ja, maar hij houdt zich flink. Hij zet er zich tegen in. Neem maar een voorbeeld aan 'm. Lien
(extatisch):
Ja, hij....! O, als ik binnenkort beter ben, zal ik 'm eens goed vertroetelen. Daar kan ik soms tijjen achtereen aan liggen denken: hoe ik 'm dan te goed zal doen. Want je weet niet, hoe lief, hoe zacht en geduldig hij al dien tijd van m'n ziekte geweest is. Els:
Ja, dat kan ik me best voorstellen. Lien
(haastig):
Hoezoo? Els
(die niets gemerkt heeft):
Nou, dat ligt heelemaal in zijn aard, vind ik, om zich zelf te verloochenen. Lien
(moe terugvallend):
Ja. O ja,.... Daarom was 't ook zoo heerlijk, dat je bij ons in huis hebt kunnen en willen komen.... | |
[pagina 474]
| |
Els
(haalt de schouders op).
Lien:
.... nog niet zoozeer, om al de hulp, die we van je hebben, dan wel de gezelligheid, die je weer in ons huishouden hebt gebracht. Want 't was dien tijd, voor dat jij kwam, hier niet erg gezellig, Els, dat kan je wel begrijpen: ik niks waard, en de kinderen mochten nooit eens spelen, vroolijk zijn.... En René is juist zoo op gezelligheid gesteld. Heeft-ie je dat nooit gezegd? Els:
Neen. Lien
(als verbaasd):
Hé? En heb je 't ook nooit aan 'm kunnen merken? Els
(aarzelend):
Neen.... Niet bijzonder. Lien
(blijkbaar verlicht):
O. Zoo.... Nou.... (plotseling in een anderen toon). Och, Els, Els, wat hadden we zonder jou toch moeten beginnen? En nog? En nog?.... We zullen je nooit dankbaar genoeg kunnen zijn.
Els:
Maak je daar nou maar geen zorg over. Wat ik gedaan heb, heb ik graag gedaan, met plezier, voor jullie. En ik blijf bij je, tot je weer heelemaal de ouwe bent, hoor. Lien
(met een vaag, moedeloos gebaar in de ruimte):
O, heelemaal de ouwe.... (ze lacht zwakjes, ouwelijk, ongeloovig).
Els
(met kracht):
Daar moet je aan gelooven, Lien. Dat moet je zelf ook gelooven. Dat is de halve genezing. Lien:
O, Els, wat ben je toch een goeie, goeie engel. Els:
Ach wat! Lien:
Ja zeker. Echt een engel: door God op de aarde gezonden om die menschen te helpen, die 't zwaar hebben, die geen ‘kracht naar kruis’ hebben. Els:
Ben je dwaas. In mijn omstandigheden zou je immers precies hetzelfde gedaan hebben, voor een ouwe vriendin, die 't moeilijk heeft. 't Zou nog al wat moois zijn, als ik je in de narigheid had laten zitten. 't Heeft niets te beteekenen. Lien:
We zullen 't je ook nooit kunnen betalen. Els
(verontwaardigd)
Betalen?! Lien:
Nou ja, vergelden dan op d'een of andere manier. Els
(stroef):
Hoeft ook niet. Daarvoor doe ik 't niet. Lien
(na een korte stilte):
Kwart over tienen. Els:
Ja, je bent eigenlijk over je tijd. Je moest er allang inliggen. Lien:
O, maar ik ga niet naar bed voor hij thuis is. Ik kan nou toch niet slapen. Els:
St! Daar hoor ik wat, geloof ik. (Ze luisteren. Beneden slaat een deur dicht)
Lien:
Waarachtig! Ja, dat is-tie! O, o, o.... nou sterk wezen! (Eenige seconden later staat René met jas en hoed in de deuropening. Zijn gezicht straalt. Hij heeft een bleek knap gezicht, met zwart krullend haar).
René:
Geslaagd! Lien
(uit een juichkreet en opent wijd haar armen. René loopt op haar toe, bukt zich over haar heen. Zij sluit hem in haar armen en overdekt zijn gezicht met kussen. Dit duurt eenigen tijd en terwijl hoort men haar stem: ‘O, o, hoe heerlijk! Eindelijk, eindelijk dan toch’, en zijn stem: ‘Au, au, laat me nou toch los’. - Na een korte poos maakt hij zich goedig-lachend los).
René:
Ik stik bijna. Mag ik Els nou ook even goeien dag zeggen? Lien
(nog juichend):
O, maar ik ben ook zoo blij, zoo blij, dat ik je weer bij me heb, en.... en.... Els
(drukt terwijl René de hand en zegt zeer nadrukkelijk):
Hoe heerlijk voor je. Van harte gelukgewenscht. Je hebt 't verdiend. Lien:
Verdiend?.... Hij had 't allang moeten zijn! Mannie, hoe zalig toch! Kom nou toch nog eens hier....! (Ze omhelzen elkaar weer, zacht blij lachend).
Lien:
En.... en.... hoeveel? René:
Achttienhonderd.... Aanvangssalaris. Lien:
Achttienhonderd, aanvangssalaris! Dus je krijgt nog meer!.... O, maar we zijn rijk! We zijn rijk, Els! Els
(glimlachend, mee in het geluk):
Ja. En nou zal je eens zien, hoe gauw de geleden ellende vergeten is. René
(zucht):
We zullen 't hopen. Lien:
Zucht je? Zucht je? Nou, nou je 't hebt? René
(heeft onderwijl jas en hoed op een stoel gelegd en is aan de tafel gaan zitten):
De sporen van wat we hebben doorgemaakt, vrouwtje, kan deze ééne gelukvlaag zoo maar niet in eens wegblazen. Lien:
Hoe dichterlijk!.... Ik heb altijd wel gedacht, dat er in jou nog zooiets van een dichter stak. Els
(verwonderd)
Maar.... Geluksvlaag?.... Dit is toch een vaste betrekking: leeraar aan een Hoogere Burger School.... Lien:
(trotsch):
In geschiedenis en aardrijkskunde. René:
Ja, 't is een zoogenaamd vaste betrekking, maar.... maar.... ja, ik weet niet, wat dat is.... misschien komt 't doordat we te lang in de misère hebben rond gekropen, maar.. (sneller, luider) ik kan nu eenmaal niet goed meer aan het geluk gelooven.
Lien:
(moedeloos)
Nee, ik soms ook niet.... Rene:
Je went aan alles, past je aan alles aan. We hebben nu zoolang in allerlei misère gezeten, dat we voor voorspoed en weelde eigenlijk niet meer geschikt zijn. 't Is net als met de dieren en planten, die gewend zijn in vocht en donker te leven en die in de volle zon eenvoudig verkwijnen en doodgaan. Els:
Foei, René. Zoo mag je niet spreken. En je kinderen dan? Hebben die je dan geen geluk gegeven? René:
Daar heb je 't nou juist: de kinderen..! Wat het finantieele betreft, zijn we nou zoowat uit den brand. Dat is in orde. Maar nou de | |
[pagina 475]
| |
rest? Wat hangt ons nou weer boven het hoofd? Er moet iets komen. Dat kan niet anders.... Lien
(murmelt voor zich heen):
Mijn voorgevoel.... René:
.... Dat kan immmers ook niet anders? Anders zouden we een hemel op aarde hebben. En daar geloof ik nou eenmaal niet aan.... (opsommend): De kinderen kunnen ziek worden, ten eerste. En dan, zeker, Lien gààt vooruit, maar hoelang zal deze toestand nog duren? (tot Els) En als jij ons dan den een of anderen dag niet meer helpen kan....
Lien:
O, daar hoef je geen zorg over te hebben. Els blijft bij ons, tot ik weer heelemaal beter ben, heeft ze beloofd. René
(opstralend):
Is dat waar? Els
(knikt een weinig verlegen, de oogen neer.)
René
(geroerd):
O, dat is heerlijk! Dat is mooi! (reikt Elsje de hand: Warm): Ik.... ik kan je niet zeggen, hoe dankbaar ik je daarvoor ben. Jij bent onze goeie beschermengel.
Lien:
Dat heb ik ook al gezegd. (tot Els) Zie je nou wel?
Els:
Ja maar, jullie mogen me niet zoo ophemelen. Daar kan ik niet tegen. Ik voel me, voorloopig althans, daarboven heelemaal nog niet thuis. Ik ben maar een heel gewoon, zondig menschje van hier beneden. René
(met overtuiging):
Maar in ònzen hemel hoor je wel thuis; in den hemel, zooals wij hem denken. Niet waar, vrouwtje? Lien
(ietwat stroef):
Ik heb 't 'r ook al gezegd. Maar ze wil 't niet gelooven. Els:
Jullie maken me verlegen. Pas maar op; over een poosje, als Lien beter is, zijn jullie blij, als ik weer opkras. Lien:
Hè Els, hoe kan je dat nou zeggen? René:
Dat zou al heel ondankbaar zijn! Els:
Maar zeg eens, 't is zeker een dag vol spanning voor je geweest, hè? René:
Nou, wel een beetje. Dat begrijp je. Ik voelde me wel vrij zeker, maar je hangt toch altijd voor een groot deel van het toeval af, met wat daar nog bij komt als: protectie, relatie, je persoonlijk voorkomen.... Lien:
Nou, dat laatste, daar hoefde je waarachtig niet over in te zitten. Zoo lief als jij ziet er toch geen een uit. René:
Poeh, poeh! Lien:
Nee, hè Els? Heeft ie nou geen lief gezicht?.... Je mag 't gerust zeggen, hoor. Ik zit er nou toch bij.... Els
(verontwaardigd, verlegen):
Zeg, Lien!.. Rene:
Wat zijn dat nou voor praatjes, Lien? Lien:
Nou wil ik eens zeggen, wat ze laatst gezegd.... Els:
Hè nee, Lien. Dat is leelijk van je. Ik zeg je nooit meer wat. Lien:
Nou goed, ik zal 't niet verklappen. (Een lange geeuw) Hè.... 't is voor ons ook een dag van spanning geweest. Ik heb een gevoel, of ik ook examen gedaan heb: ik ben totaal afgeloopen.
René:
Ja, je ziet er moe uit, lieveling. Je moet naar bed. (Kijkt op zijn horloge) Sakkerloot, 't is al ver over je tijd.
Lien:
Ik heb nog niets geen zin. René
(eenigszins geïrriteerd):
Toe, heusch. Rust is alles voor je. Els:
Ja Lien, wees nu verstandig. Lien
(staat na eenigen tijd, als met weerzin, langzaam op. Ze ziet er zeer vervallen uit in haar peignoir. Ze geeft René een zoen en 't klinkt heel ernstig, bijna droevig en smeekend, als zij met bijzonderen aandrang zegt):
Ga jij nog niet? René
(geeft haar een zoen terug; kort, bijna haastig):
Nee, ik blijf nog even zitten. Ik heb nog niets geen slaap. Lien
(heel ernstig, zacht en treurig, en op slependen toon):
Goeie nacht, dan.... René:
Goeie nacht. Lien:
Ga je even mee, Els? Els:
Ja ik kom. (Lien gaat heel langzaam de kamer uit. 't Maakt den indruk. of zij weifelt. Bij de deur blijft zij heel even stilstaan, kijkt om naar René. 't Duurt heel kort; dan is zij verdwenen. Els volgt haar. - René is een korte poos alleen. Hij gedraagt zich opeens heel zonderling en nerveus. Hij haalt de krant naar zich toe, kijkt er even in, schuift haar bijna dadelijk weer van zich af; neemt het verstelwerk van Els op, bekijkt 't, schudt teeder glimlachend het hoofd, legt 't weer neer. Hij kijkt telkens naar de deur, waardoor de beide vrouwen verdwenen zijn, staat op en loopt onrustig de kamer op en neer).
Els
(komt weer binnen, heel kalm):
Ziezoo, daar ben ik weer. René
(dwingt zich, zooveel doenlijk, tot kalmte):
Ligt ze erin? Els:
Ja. Ze zal wel dadelijk slapen. Ze was dood-op. René:
Ze zag er tenminste weer vreeselijk slecht uit. Els:
Dat was de reactie na de opwinding waarschijnlijk. René
(zucht zwaar):
Hoe zal dat nog eens eindigen? Els
(die de tafel een weinig opgeruimd heeft):
Hé ja, dat heb ik nog vergeten te vragen: wil je niet wat hebben? René:
Om je de waarheid te zeggen: graag. Ik heb sinds van middag half twee niets gehad dan een broodje aan het station. Er was geen tijd voor: ik kon den trein net halen. Els:
Sinds van middag half twee! En 't is nou: over half elf. Stakkerd! Dan zal je wel rammelen. René:
Nee, zoo erg is 't niet. Ik heb den laatsten tijd trouwens weinig trek; en (glimlachend) ik ben aan een minimum gewend.
Els:
Wat wil je dan eens hebben? Wil ik het eten even opwarmen? Je mag nou weleens gekoesterd worden. René:
Nee. nee.... Het eten opwarmen! | |
[pagina 476]
| |
Wat een rompslomp! Geef me maar een paar boterhammen, dat is genoeg. Els
(bij de kast)
Met een glas melk? Dat is goed voor je. René:
Ja, dat is goed, dat is goed. Els:
(maakt vlug een paar boterhammen voor 'm klaar, zet ze voor hem neer met een glas melk)
Alsjeblieft. René:
Dank je wel. (Hij eet een paar stukjes, houdt weldra op)
René
(quasi-luchthartig):
Wat ben je toch goed voor me, Els. Els
(eveneens luchthartig):
Vin' je? Dat is toch heel gewoon: ik neem hier het huishouden waar, en nou moet ik toch zorgen, dat de man des huizes, die de kost verdient, behoorlijk te eten krijgt. Dat is niet meer dan een staaltje van mijn plicht. René:
M'n verdoemde soldatenplicht. Els:
Heelemaal niet verdoemd. Ik doe 't met plezier, René:
Ja, dat heb ik gemerkt. Els
(kijkt hem verwonderd aan, als of hij haar bespot heeft)
René:
Nee, ik meen 't. Je doet alles zoo opgewekt en met een entrain!.... 't Gaat je alles even vlug en handig en fiks af. Als ik dat eens bij Lien vergelijk. Els:
Lien is ziek. René:
Zeker. Ik maak er haar ook geen verwijt van. Ze is nu eenmaal niet anders. Ik constateer alleen het feit.... Maar.... jij, jij bent een zonnetje in ons huis. Sinds jij bij ons bent, is 't.... ja waarachtig: is 't, of 't hier lichter in de kamers is. Els:
Kom, je verbeeldt je wat. René:
Nee, werkelijk. Els:
Eet je niet meer? René:
Nee, ik heb geen honger meer. Els:
Nou al niet meer? En je hebt nog bijna niets gegeten? Dat hou je niet vol. Toe, pas nou op, dat jij ook niet ziek wordt. René:
Ik kan niet Elsje. (schuift iets dichter naar haar toe; op zenuwachtig-gedempten toon, innig teeder en zacht): Zeg, Els.... heb je.... den laatsten tijd.... de laatste dagen.... niks aan mij gemerkt?
Els
(kijkt hem half verschrikt, half verlegen aan; aarzelend):
Aan je gemerkt....? Ik?.... Nee, René.... René:
Elsje.... Els
(kijkt hem schichtig aan, dan weer voor zich).
René:
Heb je niets aan me gezien? Els
(schudt, ietwat droevig, het hoofd).
René
(dringend):
Kan jij in iemands oogen lezen? Els
(kijkt hem in de oogen; haar gezicht heeft een droevige zachte uitdrukking).
René
(hevig ontroerd en met bijzonderen nadruk):
Zie je 't dan nòu, Elsje? Els
(blozend):
.... René....! René:
Elsje, ik kan 't niet helpen, maar.... ik heb je zóó lief!.... Els:
Maar René....! René:
(snel sprekend):
Ik kàn 't niet helpen, Elsje. Ik kàn 't niet helpen. 't Is misschien slecht van me, heel slecht. Maar ik heb er al zoo lang tegen gevochten. Nou kan ik niet meer: 't is sterker dan ikzelf.... Els
(bedremmeld):
O, René, René.... René:
Ik moet 't je nu zeggen. Anders zou ik ziek, anders zou ik gek worden. O, als je eens wist.... dat heeft me nog veel zenuwachtiger gemaakt, dan m'n heele examen. Els
(bewogen):
Arme jongen.... René:
Waarom: arme jongen?.... Mag ik.. mag ik je dan niet liefhebben? Els
(kalm, droevig, langzaam):
O, jawel.... (na een stilte): Daar kan ik toch ook immers niets aan doen?
René:
Nee. Maar dan ben ik ook geen arme jongen. Dan ben ik rijk, heel rijk. (extatisch) Want 't is een heerlijk, een zalig gevoel: die nieuwe, jonge liefde, die in me opbloeit.
Els
(hem zacht verliefd toe-glimlachend door haar tranen heen):
Wat ben je toch dichterlijk van avond. René:
‘Elk minnend hart is kunstenaar’, Elsje: (Strekt zijn hand naar haar uit) Wil je me nou toch nog een hand geven?
Els
(reikt hem heel langzaam met een teeder bedeesd gebaar de hand)
René
(innig):
Dank je. Dank je. (Streelt haar hand lang en zacht).
Els
(trekt opeens haar hand met een rukje terug).
René
(kijkt met een schrik op):
Wat is er? Els:
En Lien?.... René
(met een moeien zucht, inzinkend)
Ja.. Lien....! (als tot zich zelf) Lien.... (Na een korte stilte nerveus-wanhopig): Ik weet 't niet.. ik weet 't niet!.... Maar.... is liefde dan een plant, die maar éens mag bloeien in je leven?!
Els
(haalt eerst haar schouders op, schudt dan ernstig, langzaam van neen).
René
(betoogend):
't Is immers zoo natuurlijk, zoo natuurlijk.... Je bent getrouwd acht, negen jaar.... Je hebt zielsveel van je vrouw gehouden, je houdt nóg van haar. Maar 't is alles kalmer geworden, een gewoonte, een innige vriendschap, en een hoogachten van weerszijden. Dan.... dan voel je iets groeien (op zijn borst slaande) hier, diep binnen in je, 't is je jeugd, 't is je leven. Menschen, die dat gevoel niet hebben, zijn dood, zijn diep te beklagen. Toch vecht je er tegen, (bitter) omdat 't niet màg.. voor de menschen. De menschen hebben gezegd, uitgemaakt en verordonneerd, dat 't niet mag. En daarom.... O, maar 't is zoo mooi, en 't is zoo'n sterk gevoel in je.... Je wilt en je kunt 't ook niet vermoorden. En je kunt ook niet gelooven, dat 't slecht is, juist omdat 't zoo'n mooi, sterk en natuurlijk gevoel is. 't Is zoo menschelijk, Els. Vin' jij 't slecht, Elsje?
(Zij schudt weder langzaam van neen).
René
(is opgestaan en naast haar gaan staan.
| |
[pagina 477]
| |
Zacht, maar met dwepende klem en krachtig):
Als jij 't nu maar niet slecht vindt, Elsje, dan kan de rest mij niet schelen. (Hij heeft haar hand weer genomen en streelt die zacht): 't Is al zoo vertrouwelijk tusschen ons, Elsje: we hebben al zooveel doorgemaakt samen.... Je bent al zoo dikwijls zoo innig goed voor me geweest, dat ik....
Els
(verschrikt)
Dat je....? René
(heel zacht):
Dat ik dacht: dat ik jou ook niet heelemaal onverschillig was. (knielt naast haar neer). Zeg Elsje, is dat zoo: hou je ook een beetje van mij?
Els
(kijkt teeder-glimlachend op hem neer en strijkt zacht over z'n haren).
René
(heel zacht):
Zeg Elsje, is dat zoo? Els
(heel zacht en verteederd)
Ik zou 't je nooit gezegd hebben en ik hoopte ook, dat je 't nooit merken zou.... René:
O, Elsje.... Geef me dan één.... é-é-n zoen.... Els
(bukt zich langzaam en geeft hem een zoen boven op zijn hoofd).
René:
Zoo is 't goed. Zoo is 't goed. Els
(slaat haar eene hand voor het gezicht met afschuw):
O, maar ik vind 't zoo vreeselijk voor Lien. René
(streelt haar andere hand, die hij voortdurend in de zijne gehouden heeft, dwepend):
't Is zoo mooi, Elsje; 't is zoo mooi.... Laten we nu aan niets anders denken, en dit alleen genieten en gelukkig zijn. Laten we in dit goddelijk oogenblik verzinken, erin opgaan, er geheel in opgaan! Els:
Maar ze zal 't merken, ze zal 't dadelijk merken. En wat dan? René:
Ze hoeft 't niet te merken.... En àls ze 't merkt.... in Godsnaam. (In wanhoop) M'n God, ik kan er toch ook niets aan doen.
Els:
O, o.... René:
Dan zal ik 't haar uitleggen, en dan zal ze 't begrijpen, Elsje. Els:
Begrijpen - ja; maar zal ze 't ook verdragen? René:
Ik weet 't niet, ik weet 't niet. Els:
't Is zoo vreeselijk voor d'r, René! Wat heeft ze niet met je doorgemaakt die eerste jaren van jullie huwelijk, toen jullie 't zoo heel arm hadden en toen jij telkens ziek was. Toen heeft ze je zoo trouw opgepast, verzorgd, vertroeteld. Ze heeft zich afgebeuld voor jou en je gezin. Ze is er vroeg oud en leelijk, ze is er op haar beurt ziek door geworden.... Ja, want die hartkwaal heeft ze voor een groot deel dáaraan te danken. En daarom hou je nou niet meer van d'r.... en daarom.... o.... o.... (barst in snikken uit)
René
(is middelerwijl opgestaan)
Wat maak je 't bitter, Els. Ontzettend bitter. Dat alles heb ik ook overdacht. Ik heb ook zoo'n zielsmeelij met Lien. Maar wat helpt dat?.... O, denk niet, dat ik me maar zoo in eens heb overgegeven. Ik heb ertegen gevochten, tot ik merkte dat ik niet meer kon, dat 't me zou breken.... Toen heb ik me overgegeven.... maar ook gehéél overgegeven! Els:
En dat ìk het juist ben, die 't Lien moet aandoen, ik, haar oudste en beste vriendin! (in uiterste verbittering) O, wat is het leven wreed!
René:
Misschien is 't leven wreed, ja. Maar misschien is dat ook een heel verkeerde beschouwing. Zijn 't niet de menschen met hun verkeerde instellingen, die het leven zoo moeilijk maken; instellingen, die tegen de natuur zijn en die daardoor bedrog en schijnheiligheid in het leven roepen? Els
(bijna verwijtend):
Weet jij dan een andere oplossing, René? Hoe zou 't gaan, als iedere man, die getrouwd is en kinderen heeft, zich maar overgaf aan elke nieuwe liefde? René:
Als die liefde rein en geestelijk is, zooals de mijne, dan steekt daar geen kwaad in, kàn er geen kwaad in steken, omdat ze zoo mooi en zoo hoog is. Els:
O, maar jongelief, hoe kan je zoo praten? Denk je dan heusch, dat die liefde rein en geestelijk alleen zal blijven? René
(met kracht):
Nu is ze 't. En wat er verder kan gebeuren, dat weet ik niet, dat wil ik niet weten, daar wil ik niet eens aan denken, omdat 't leelijk zou maken, wat ik nu als het mooiste en hoogste voel, dat een mensch in de wereld kan bereiken.... Je vraagt me, of ik een andere oplossing weet, dan onze christelijke moraal. Neen, die weet ik niet. Maar wèl weet ik, dat ik nooit, nooit in staat zal zijn om het mooiste, hoogste en teerste in mij te knotten. (Zij wil hem in de rede vallen, maar hij overstemt haar) Wat zou ik daarmee winnen, en wat zou Lien daarmee winnen? Denk je dat ons huwelijk daardoor gelukkiger, mooier zou worden? O, ik zou verbitteren, verdorren, ik zou in elkaar zakken en als een dood en loodzwaar lichaam aan Lien blijven hangen. En dan?.... O, nee deze liefde is mooi, is heilig en moet blijven leven.
Els:
Je bent een idealist, René....! Ik voorzie er niets dan ellende van. O, o, was ik maar nooit bij jullie in huis gekomen. (valt snikkend met het hoofd op de tafel).
René
(kijkt angstig om naar de deur)
Stil Elsje. Huil niet zoo. Je zult Lien nog wakker maken.... Elsje, toe 't is zoo naar, je zoo verdrietig te zien. Doe ik je dan zoo'n groot verdriet? Voel je er dan niet het mooie van? Voel je dan niet, dat 't ons verheft, dat we nu een hóóger leven leiden; zoo hoog als misschien maar weinig menschen bereiken? Els
(zacht, nog na-snikkend)
Ja, o ja.... Maar later, later.... René
(zich meer en meer opwindend en langzamerhand tot het extatische stijgend):
Later kan me niet schelen, Elsje. Dit geluk is het leven. Het eenige, wat de moeite waard is. En dat grijp ik met allebei m'n handen, en dat laat ik niet meer los. Dat houd ik vast, vast! O, | |
[pagina 478]
| |
ik wil leven, léven! De rest kan me niet schelen. Ik trek geen wissels op de toekomst, en ik laat ook de toekomst geen wissels meer op mij trekken. Die transactie is uit den tijd. Dat is al veel te veel gedaan. Daar berust de heele christelijke godsdienst op.... Ik wil 't nu hebben, nu, nu!.... O, ik heb al veel te veel misère doorgemaakt van m'n leven; ik heb al veel te veel geofferd (bitter) aan mijn overmatig verantwoordelijkheidsgevoel. Ik wil nu genieten, wat er is, en niet bedenken! (dwepend, met een verklarende uitbarsting; als gaf hij in de volgende woorden de quint-essence van zijn gevoelen weer): Het leven, het leven moet nu eindelijk eens een feest voor me worden!
Els
(heel ernstig, nadrukkelijk):
Dat zal een feest met een tragisch einde zijn, René. René:
Met een tragisch einde?.... Goed. 't Is mogelijk. Maar wat ik vooraf genoten heb, zal niemand me kunnen ontnemen. Els:
‘Après ça, le déluge’.... Dat is een bedenkelijke levensleer.... René:
Daar brengt de ellende je toe. Het geluk, dat is het eenige in het leven. En mijn liefde voor jou maakt me gelukkig, (stralend) hemelsch gelukkig.
Els:
Dat geluk zal niet lang duren. René:
Is 't niet beter één, twee jaar, een paar maanden, gelukkig te leven, dan tien, twintig, vijftig jaar in troostelooze narigheid? Els
(weemoedig):
Je bent vreeselijk opgewonden, René. 't Is laat. 't Is beter, dat ik nu naar bed ga. Denk er nog eens goed over na. René
(driftig):
Ik wil niet meer denken, Elsje. Ik heb niets meer te denken. Ik heb er al zooveel over nagedacht. Els
(als boven):
René, René, laten we toch oppassen. We spelen met vuur. René:
Is dat niet beter, en in ieder geval mooier, dan met asch en sintels? Els
(als boven, reikt hem de hand):
Wel te ruste, René. René
(houdt haar eene hand losjes vast, breidt zijn vrijen arm wijd uit).
Els
(laat er zich als 't ware inzinken).
René
(dringend, innig):
Zeg één keer, dat je van me houdt, dat je me lief hebt. Els
(ziet hem vol en teeder, maar met een weemoedigen glimlach aan, dan langzaam innig, in overgave):
Ik hóu van je, ik heb je lief.... René
(sluit haar heftig in zijn armen)
Els
(zich loswerkend, glimlachend):
Noem je dit ook geestelijke liefde? René:
Ik omhels je.... zooals een moeder haar kind. Els
(weemoedig):
René, René... (langzaam af).
René
(doet eenige passen achter haar aan, blijft dan staan, rekt de armen hoog boven het hoofd en roept half steunend, half smachtend):
O Elsje! Elsje! (draait zich dan om en doet met de armen nog steeds geheven eenige passen van de deur af in opperste vervoering. Terwijl gaat, zonder dat hij 't bemerkt, achter hem de deur open, en verschijnt Lien in nachtgewaad, een doek of peignoir los om zich heen geworpen).
Lien
(verbaasd, zacht)
René! René
(draait zich hevig verschrikt om):
Groote God, Lien!.... Is me dat laten schrikken! Lien
(als boven):
Schrok je? Hé, waarom? René
(loopt driftig de kamer op en neer):
Nou.. wel.... Ik.... ik dacht.... .... ik dacht.... dat je goed en wel in bed lag en sliep, en nou sta je daar in eens als een spookverschijning in den nacht voor me.... Is dat soms niet een manier om iemand de stuipen op z'n lijf te jagen? Lien
(uiterst kalm):
Ik begrijp het niet.... Ik zou bijna gaan gelooven, René, dat je geweten niet heelemaal zuiver is. Anders ben je toch zoo schrikachtig niet....? Rene:
Nee, niet bijzonder. Lien:
Nou, hoe kom je dan zoo? Rene:
Ach.... Hm.... Nou ja, als je ook zoo'n zenuwachtigen dag achter den rug hebt. Lien:
Waarom ben je ook nog zoo lang met Els blijven praten. Je moest allang in bed liggen. Waar hebben jelui 't toch over gehad? Rene
(schrikt even):
Hè?.... O, over niets bijzonders, koetjes en kalfjes. Lien:
Ik hoorde jullie praten.... 't Was zoo gek: soms klonk 't net als of er iemand huilde. Maar 't kan ook evengoed lachen geweest zijn.. Dat kan je op zoo'n afstand door een paar muren heen niet hooren. (Ze heeft hem onderwijl onderzoekend aangekeken).
René
(herhaalt, bijna werktuigelijk):
Nee, dat kan je op zoo'n afstand door een paar muren heen niet hooren. Lien:
Lachen en huilen, vooral van een vrouw, lijkt soms toch zooveel op elkaar. René:
Ja, heel veel. Lien:
Ben je zoo grappig geweest? René
(zoo gewoon mogelijk):
Nee.... Nee. Niet dat ik weet. Lien:
(snel)
Heeft ze dan gehuild? René:
Maar Lien! Wat vraag je me toch uit: (grappend) Je bent verduiveld nieuwsgierig, hoor.
Lien
(aandringend):
Nou? René
(half boos, half lachend):
Nee, dank je. Ik laat me niet zoo uithooren, wat denk je wel? Lien:
Ik heb op het punt gestaan, m'n bed uit te komen, om te zien wat 't nou eigenlijk was. René
(plotseling heel ernstig):
Dat zou al héél dwaas geweest zijn. Lien:
Waarom? René:
Nou.... 't zou net lijken, of je Els en mij niet meer bij elkaar vertrouwde. Lien
(heel zacht):
Wie weet.... René:
Wat zeg je? Lien:
Och nee, niets, niets.... Ik heb met dat al nog geen oog dicht gedaan. Ik lag maar te wachten, tot Els naar bed ging.... 't Duurde zoo lang. | |
[pagina 479]
| |
René:
Waarom lag je daar dan ook op te wachten? Lien:
Omdat ik je nog eens alleen wilde spreken. René:
Mij alleen spreken? Waarvoor? Lien:
Vin' je dat zoo wonderlijk? Wat doe je toch vreemd, René!.... 't Is net of je dezelfde niet meer bent.... Ik ben toch je vrouw, en een vrouw kan toch wel eens wat met haar man te bespreken hebben? René:
O jawel, ja zeker. (kucht eenige malen)
Lien:
We spreken elkaar bijna nooit meer alleen. René:
Nee, dat is waar. Lien:
Heb je daar soms geen behoefte aan? René
(gerekt, onverschillig):
Och.... Lien:
Wat zeg je dat eigenaardig, René? 't Lijkt wel, of jij er géén behoefte aan hebt. Nou, zeg eens eerlijk. René:
Och.... jawel. Lien
(zoo opgewekt als bij haar moeheid mogelijk is):
Ga dan nou daar eens zitten, in dien stoel; dan kom ik op je schoot zitten, net als vroeger. Weet je nog wel? Gezellig, knus, dicht bij elkaar. René:
Maar Lien, wat een onzinnige inval! In het holst van den nacht!.... En dan jij, die je rust zoo noodig hebt. Lien
(weemoedig, met nadruk):
Ik zal nergens beter rusten, dan zoo bij jou. René
(geirriteerd):
Ach nee, nee, toe, laten we nu naar bed gaan. 't Is heelemaal niet goed voor je, dat late opblijven. Lien
(treurig):
Waarom wil je 't niet, René? René
(driftig heen en weer loopend):
Omdat ik er nu niet toe gedisponeerd ben, ziedaar! Lien
(als boven):
O, is dat de reden? René:
Ja. En.... en ook, omdat ik moe ben, dood-moe. Lien:
Waarom zei je dat niet dadelijk? René:
Ik voel 't nou pas goed. Lien
(verwonderd):
En daar straks wist je van geen naar-bed-gaan?.... (Weer op haar vorigen treurigen toon): Weet je René, 't is soms net, of ik geen man meer heb. En nou van avond had ik juist zoo'n zin, om weer eens ouwerwetsch bij je te zitten, zoo héél dicht bij je, en met je te praten.
René
(driftig, afwijzend):
Zoo. Nou.... Lien
(smeekend):
Toe, doe 't nou. Even, even maar. Voor mij.... Anders denk ik, dat je niet meer van me houdt. René
(laat zich met een diepen, moedeloozen zucht in den aangewezen leuningstoel ploffen):
Daar dan. Lien
(nestelt zich op zijn schoot, hoofd tegen zijn schouder):
Zoo, nou ben je weer m'n lieve vent.... (In een stemming van droomerige behaaglijkheid): Je weet niet, lieverd, hoe heerlijk ik 't vind, dat je nou die betrekking hebt.... Nou zullen we weer gauw samen gelukkig zijn, hè?
René:
Waarom zeg je zoo: sàmen? Lien:
Nou.... als ik weer beter ben, gaat Els natuurlijk weer weg. En dan ben ik weer alles voor je, hè? Dan komt de intimiteit weer terug. Zal dat niet heerlijk zijn?.... Dan zorgen we weer voor elkaar. Want zoo goed kan een ander 't toch niet, is 't wel? René:
Je mag niet ondankbaar zijn, Lien. Els.... Lien:
O, ik ben niet ondankbaar. Ik vind Els heel lief, en behulpzaam. Maar.... dat vind ik toch bijna nog het allernaarste van m'n heele ziekte: dat we nooit, nóóit meer eens samen alleen zijn. Altijd zoo'n derde dwarskijker erbij. Want hoe vertrouwelijk we ook met Els omgaan, ze is en blijft toch altijd een vreemde in je huis. Vin' je niet? René
(langzaam, maar beslist):
Nee.... dat vind ik niet. Els is voor mij geen vreemde meer Ze.... is voor mij iets als ....ja als een zuster. Lien:
Als.... een zuster....? René:
Ja. Vin' je dat zoo vreemd? Dat komt toch meer voor. Lien:
Als een zuster? Werkelijk als een zuster? Niet.... méér?.... René:
Maar Lien....! Wat....? Lien
(legt haar hand op z'n mond):
St. Eén ding:.... niet liegen. Ontheilig dezen gelukkigen dag in je leven niet. René:
Gelukkige dag? Waarom noem je dezen dag.... Lien
(verwonderd):
Maar René! Je bent toch benoemd? Ben je dat dan nou alweer vergeten? René
(strijkt met zijn hand langs zijn voorhoofd):
Nee natuurlijk niet. Maar.... er gaat ook zooveel door je hoofd. Lien
(met iets meelijdends en een zweempje spot in haar stem):
Ja? Gaat er zooveel door je hoofd? Arme jongen.... René:
Ja zeker. Geloof je soms van niet? Lien:
O, jawel.... (stemming maken willend): Vin' je 't zelf ook niet heerlijk, René, dat je nu deze betrekking hebt? Nu zal er einde ijk misschien een betere tijd voor ons aanbreken.... Als ik nu maar een hulp in de huishouding neem, zal ik ook weer méer voor jou kunnen zijn.
René
(ontwijkend, ongevoelig):
Zeker, zeker.. Een korte stilte. Lien:
(op geheel anderen toon, als terloops, maar toch merkbaar nerveus):
Waarom heb je me daarstraks bijna wat voorgelogen, René? René:
Ik heb je niets voorgelogen. Lien:
Je hebt me niets voorgelogen, nee, nòg niet. Maar.... 't scheelde niet veel. En.. in ieder geval heb je me de waarheid verzwegen. René:
Maar kindje....! Lien
(heel ernstig, hem recht en vast in de oogen ziende):
Dacht je heusch, René, dat ik nog niets gemerkt had? Als je ziek bent, zie je meer en scherper dan anders.... Je denkt veel na....; je hebt niets anders te doen.... en je bent gevoeliger voor allerlei kleinigheden. René
(bedremmeld):
Wat.... wat heb je dan gemerkt, Lien? | |
[pagina 480]
| |
Lien:
Dat je voor Els meer voelt, dan voor een zuster. Durf 't eens te ontkennen! René
(blijft met het hoofd op de hand gesteund voor zich uitstaren)
Lien:
Nie-waar, ik heb goed gezien? René
(antwoordt niet, maar stoot haar van zich af, loopt driftig de kamer op en neer).
Lien
(is op een gewonen stoel aan de tafel gaan zitten. Haar toon is heel droevig, maar kalm en getuigt, als van het begin af, van de liefde, die zij nog steeds voor hem voelt)
Er was vroeger zoo'n mooi, grenzeloos vertrouwen tusschen ons, René.... Wie had toen kunnen denken, dat onze verhouding ooit nog eens zóó worden zou.... Waarom moest ik 't je eerst op den man af vragen? Waarom heb je 't niet uit je eigen gezegd? René
(eveneens droevig; openhartig nu) Zou je daar zooveel aan gehad hebben, Lien? (de schouders ophalend met een gebaar van machteloosheid) Het feit bestaat, en zou er niet minder om geworden zijn.
Lien:
Wie weet?.... In ieder geval zou je mooier gehandeld hebben.... Je maakt 't nu ook zooveel moeilijker. Als je bijtijds gesproken hadt, zouden er misschien maatregelen te nemen geweest zijn, hadden we iemand anders in huis kunnen nemen. René
(wanhopig, weer met dat gebaar van onmacht):
Toen ik 't voelde, góed voelde, zéker wist, zat 't al zoo diep in me, was 't zoo mooi, zoo mooi, dat ik.... dat ik er niet meer buiten kon. Lien
(met ingehouden adem):
Heb je 't haar gezegd.... van avond? René
(knikt).
Lien
(met een snik en een huivering terugzinkend):
Ik vermoedde 't al.... Dus tòch te laat! (Bergt het gezicht in de handen, snikt zacht) O, o....
René
(na een wijle opspringend, tracht haar hand voor haar gezicht weg te trekken, dringend, teeder):
Lien.... begrijp je hoe moeilijk 't voor me geweest is? Wat een marteling ik heb doorgemaakt?.... Wat moest ik doen? M'n God, m'n God, wat moest ik doen?.... Ik hield van jou, ik hou nòg van jou, nog altijd, veel, heel veel. Ik zou je niet kunnen, niet willen missen. Hoor je 't? Hoor je 't? En toch.. toch groeide er dat andere naast. M'n hemel, ik heb mezelf niet gemaakt! 't Bleef groeien in me en toen ik het gevaar ervan inzag.... was 't al sterker dan ikzelf. O, o, m'n hoofd, m'n hoofd!.... Begrijp je Lien, wat ik heb doorgemaakt? Ik vond mezelf een ellendeling, een schurk.... en toch.... en tòch.... (uitbarsting) O, als je verliefd bent, ben je je eigen grootste vijand!
Lien
(heft het hoofd op met betraande oogen, zacht):
En wat nu, René? René
(is naast haar op een stoel gevallen, wiegt rampzalig het hoofd in de handen):
Ik weet 't niet. Ik weet 't niet! (Na een stilte het hoofd weer opheffend, dwepend): O, als je eens zóó hoog, zòò groot kon zijn, dat je 't begreep.... en dat je 't verdroeg!
Lien:
Dit verdragen, René?.... Bij je blijven, terwijl je niet meer van me houdt....? René:
Ik hou nog wel van je! Lien:
Niet genoeg. Ik ben niet de eerste meer voor je. Die andere is meer. René
(voor zich heen, in gedachten):
Die andere is meer.... (met een zucht): Op het oogenblik ja.... maar als jij nu eens zoo hoog.... zoo hoog en groot was, dat.... dat je....
Lien:
Dat ik....? René:
Dat je 't verdroeg.... Lien
(vast):
Nee René, dat verdraag ik niet. René
(snel):
Dan is je eigenliefde ook nog sterker dan je liefde voor mij. Lien:
M'n eigenliefde sterker dan m'n liefde voor jou.... René, zou je me dan zóó willen vernederen? René:
Nee, ik wil je niet vernederen. Niets minder dan dat. Maar ik wil jou houden en Els. Lien:
Dat kan niet. Er is geen vrouw, die zich respecteert, die dàt verdraagt. René:
Dus ik moet kiezen tusschen jullie-beiden....? O, 't is dan toch wel waar, dat je het leven zoo moeilijk, en zoo makkelijk kunt maken, als je zelf wilt; en dat de meeste menschen 't moeilijk maken, zoo vervloekt moeilijk!.... Als er een man was, van wien jij veel hieldt, heel veel hieldt, zooveel als ik nu van Els, denk je dan - als ik wist, dat je ook nog van mij hieldt - dat ik niet bij je zou kunnen blijven, dat ik je maar dadelijk voor de keuze zou stellen? Lien:
Ja René, dat zòu je. René:
Dat zou ik niet! Lien
(waardig en zacht):
Je bent te zeer van.. een ander vervuld, dan dat je jezelf zuiver kunt zien op dit oogenblik. René:
Je wilt toch niet beweren, dat je mij beter kent, dan ik mezelf? Haha! Dat ontbrak er nog maar aan. Bovendien zou ik weleens willen weten, waarom ik niet zou kunnen begrijpen en verdràgen, dat iemand zijn of haar gevoel, haar lièfde over twee menschen verdeelde. Zoo'n egoist ben ik niet. Lien:
(als boven):
Je vergeet, René, dat, al ben jij in zoo hooge sferen, dat je de wereld niet meer reëel ziet, een ander 't daarom nog niet behoeft te zijn. René
(schamper):
Wanneer ben jij wèl in hoogere sferen? Lien
(als boven):
Er is altijd te veel zorg en narigheid in mijn leven geweest, en nu vandaag speciaal, en dat houdt je wel omlaag. René:
Ik heb niet minder misère doorgemaakt dan jij. Lien:
Dat spreek ik niet tegen. Maar het hart, het liefde-gevoel van een man schijnt nu eenmaal anders te zijn dan van een vrouw. René
(opklarend):
Ja, Lien....? Geloof je dat? Begrijp je dat? | |
[pagina 481]
| |
Lien:
Zeker begrijp ik dat, René. Maar ik vind 't er niet minder treurig om. René
(opspringend, de armen in wanhoop ten hemel, blijft driftig heen en weer loopen):
O, maak 't toch niet zoo zwaar, Lien, zoo verdoemelijk zwaar!.... Begrijp je, maar begrijp je dan niet, dat ik jullie allebei liefheb, maar op verschillende manier?.... Kan je dit alles nu niet wat luchthartiger opnemen, 't laten beschijnen door het zonnetje, het alles-verguldende, opvroolijkende zonnetje van je levenslust? Lien
(diep weemoedig):
Mijn levenslust?.... De zon van mijn levenslust is ondergegaan, volkomen en voor altijd van avond.... René
(als heeft hij haar niet gehoord):
Het leven blijft toch hetzelfde, blijft toch even mooi, het groote leven om je heen! Kijk dáarnaar, en niet altijd naar je man, staar je niet blind op je (schamper) zoogenaamd ‘verloren huwelijksgeluk’. Geloof me, Lien: je dramatizeert, je maakt het geval erger dan 't is. Daar ga je bij onder. Wees sterk, wees flink. Zet je er overheen. M'n hemel, ieder mensch moest 't toch eigenlijk in zichzelf zoeken, moest z'n eigen leven maken en zich niet zoo afhankelijk stellen van een ander, wie ook!.... Jij houdt toch je eigen mooie reine leven, Lien. Maak 't zoo licht en zoo prettig mogelijk, voor je eigen bestwil en voor dat van anderen.
Lien:
Misschien, zou ik dat nog kunnen, René, als ik die hartkwaal niet had. Nu is 't me niet mogelijk. Ik ben geknakt,.... wat moet ik met m'n ongelukkig ziek lichaam nu nog van m'n leven maken, nu ik jou niet meer heb? (Tranen wellen in haar op) M'n leven, dat ben jij.... jij alleen.
René:
En de kinderen dan? Lien
(samen krimpend als door een plotselinge hevige pijn, brengt haar hand aan de hartstreek, kreunend)
O, ik wou, dat je dat niet gezegd had. Ik wou, dat je die er buiten gelaten hadt.... Nu worden ze al voor schade-vergoeding, voor stoplappen gebruikt. M'n arme arme lievelingen....! (breekt in weenen uit).
René
(brult, in uiterste vertwijfeling):
O, m'n God! Wat is 't moeilijk! Lien
(na een wijle, hem meewarig aanziend)
Vin' je 't zóó moeilijk? René:
Ja, ja, ja! Want je begrijpt toch wel, dat je me niet onverschillig bent. (met verheffing van stem) Dat je me volstrekt niet onverschillig bent! En begrijp je dan niet, dat 't vreeselijk voor me is, je al dit verdriet te moeten aandoen?
Lien
(als heeft ze hem niet gehoord, in gedachte):
Vin' je 't zóó moeilijk....? René
(meenend, dat ze hem gaat begrijpen):
Ja Lien, dat verzeker ik je, heel heel moeilijk. Lien:
Dus.... zóó weinig hou je nog maar van me.... dat 't je zóó moeilijk valt.... mijn zijde te kiezen? René
(maakt een ongeduldig gebaar).
Lien:
En als.... als ik je die moeite eens bespaarde....? René
(oplevend):
Dàn...., dàn?.... Dan zou ik je eeuwig dankbaar zijn. Dan was je weer mijn braaf moedig dapper vrouwtje van vroeger. Nou herken ik je weer! (wil haar omhelzen).
Lien
(weert hem af, staat op met een vreemd gebaar, alsof haar iets benauwt; haar stem klinkt plotseling anders):
Zou je me dan dank.... dankbaar zijn?.... Zou je me dan wel....? Misschien.... O, o.... Ik kan niet.... 't Is te veel.... René
(haar verandering bemerkend):
Lien! Wat is er? Wat heb je? Ga even zitten, gauw, hier..... Lien
(grijpt naar de hartstreek):
O, René.... dat ik zoo.... van je heen gaan.... (Haar stem wordt afgeknepen; ze wringt zich opeens tot een onnatuurlijke hoogte op met krampachtig gebalde vuisten, grijpt naar haar keel, haar hart; zinkt, ondersteund door René, op haar stoel terug).
René
(angstig):
Lien, Lien!.... M'n lieverd. Hier drink eens! (Hij schenkt met zijn vrijen arm een glas water in, dat voor hem op tafel staat; wil haar doen drinken; doch haar hoofd valt slap op zijde. Radeloos kijkt hij rond, roept): Els! Els!.... (begrijpend dat dit misschien niet gehoord wordt, vlijt hij Lien voorzichtig, op den grond, rent dan naar de deur): Els!.... Lien!.... Els! Een dokter, een dokter! Gauw!.... (Weer bij Lien, maakt haar japon los, besprenkelt haar gezicht met water; roept zacht, dringend): Lien! Lieveling!.... Lien dan toch!
Els
(stormt met hangende haren en haastig aangetrokken kleeren binnen):
Wat is er? Wat is er gebeurd? René:
Een aanval. Ze is flauw gevallen. Gauw, gauw een dokter. Els
(bij Lien neerknielend, voelt haar pols, daarna op het hart; schudt dan langzaam het hoofd; heel zacht):
't Hoeft niet meer. René
(in razernij):
Hè?! Wat zeg je? 't Is toch niet.... Ze is toch niet....? Els
(knikt stom).
René:
Loop naar een dokter. Gauw! Je kunt nooit weten. Gauw!! Els
(af).
René
(beukt zich op het hoofd, valt snikkend over Lien heen):
O, o, o....! Lien, Lien!.... En dat heb ik... ik...! (werpt zijn hoofd hartstochtelijk achterover, krijtend): O God, o God! Blijft me dan niets gespaard?!
(Scherm).
|
|