| |
| |
| |
De vliegende man
door Karel van de Woestijne.
2. De vlieg-man zingt:
Kilt', die, waar 'k blij rijs, me bekeilt met pijlen,
boort van doods-kou 't lijf en het leeren kolder
dóor, en bijt nijdsch lippen en wangen, bijt nijdsch
't vleesch van m'n tanden;
lijk-kilt': 'k vrees geen kilt. In m'n oogen moge
priem aan priem 't fel ijs me den blik beketsen,
moe ter vuist 't lui bloed me beknellen: 'k blijve
Want ik weet: geen kilt welke 't hart en warrem',
geen doods-kou wier neep tot verweer en nope,
noch een schroei-aêm ijzig ter lippen, die geen
3. Een dichter zegt:
'k Zal u beminnen, o God,
en bezingen uit 't diepst van een armoe,
'k zal u de schamele tocht
van de pijnlike voeten vereeren,
lovend de baan die ge schreeft.
Want waar 'k stof me besef
en terug tot het stof moet keeren,
wetende en willende, buig 'k,
lovend uw godlijken wil....
| |
| |
- Doch, thans sta ik, en zie,
't gezichte gekeerd in den hemel,
ganschlik 't gezichte verklaard,
licht van uw dalende licht,
- daar 'k aan zuigende wolken
de zwartende vlerken van menschen
klimmende zie, en verkleind
naar ze vergrootende zijn
ú in 't gelaat, mijn God,
(en een mensch-aêm nadert een Gods-aêm),
- waar 'k, mijn God, u gedenk,
denkend aan de eigenen groei;
denkend dat de eigene kracht
u genaakt in een hoogere zate,
zou 'k niet zingen, o God,
en u minnen met blijdere minne;
zou geen dank als een roos
rijzen uit slijkigen boôm;
dank dat ge gaaft dees kracht,
dat ge gaaft de gedegen gedachte,
gaaft het beleid en den moed,
dichter ons brengend tot u,
zwaar nóg staand in uw aarde,
't woord dat Het Woord benedijd.
| |
II. Het Dalen
1.
Valt uit de kolken van 't licht,
uit den laaiënden baaierd der wolken,
daar geen arend? En hangt,
hoog aan de diepte der lucht,
geen roof-vogel, die tuurt
en die peilt van z'n azende blikken
door het gerafelde zwerk,
wáar moog' dalen zijn vlucht?
| |
| |
Zoeken van honger zijn blikken
de plaats waar peistren gevalle;
waar zwaar bloed aan z'n tong
warreme laving gewordt?....
- Neen geen vogel en is 't,
geen arend of andere vogel,
die 't óm-lichtende zwerk
boort van z'n zwarte gedaant;
honger en is het, en dorsten en is het,
melden, en toren en is 't
welke uit de wolleken grolt.
't Is, rijk-vliegend, een Man.
En hij daalt. En z'n vlerken, bij 't dalen,
't rozig gelaat weêr-kaatst.
Hangende, drijft hij. Hij wacht.
En z'n wachten is domlend. Zoo gonzen
brons-groen draaiend in 't licht
Wachtende wijlt hij een stonde....
Tot plots uit een dieperen adem
't domlen vergramt. Het gevaart
slenkt.... En een stuwen begint
zijlings. Recht in het hart
van den wind gaat duwen de reize;
schrijven gaat in het ruim,
zichtbaar lijnend, het tuig.
Cirkelen teeknen het trechterend naedren.
naedrend, verwijderend, - naêr,
dees nijdige naedring.... - Nu glanzen
gouden de vlerken niet meer:
lager dan 't zon-licht staat
't varende tuig. Maar plots.
komt gloeiend 't gelaat van den vaarder
laaiend in 't licht. Weêr staakt,
wetend zijn heerlijken stand,
dalen en vaart hij: Hij rust.
En de zonne is een gloed en een rust... Dan
| |
| |
ronkt weêr de aêm, en die zweeg,
scheidden in laatste bezoek.
En nu nadert de laatste, de zwarte
- zwaluw ten woud - het tuig,
grauw plots, grauw aan den rusch,
die verzwart in den avond, en ruischloos
't moeilijke willen alleen
biedt nog de kilte des nachts....
2.
Zie, hij is rijzend de moeilijke
schuite uit. Z'n handen, die beven,
slaan weêrszijds in de lucht;
ijlings snelt men hem toe.
Tillende arremen rechten den held
op z'n beenen, die zwichten.
Lomp hangt 't lichaam. Hij rilt.
Grijnzend wringt hem de mond.
Breed is het koopren gelaat
in den duisteren hellem, en zwijgend.
Starend de oogen die blind
staan, en verbijsterd. De neus
trilt en vertrekt. En een duizel
aan 't voorhoofd walmt en verduistert
't vreemde gezicht, dat verdoofd
dompelen kwam uit de hoogt....
Angst is in 't hart der menschen:
is dood hij der menschen, geslagen
godlijker schrik? Maar neen:
schuddende recht hij den kop;
doet drie treden aan schragende armen.
niest hij, en, schaterend, lacht:
lachende gaat hij voorbij
aller gelaat dat, juichend op-eens,
voelt, die den man aan 't geheim
bond van de oneindelijkheid.
| |
| |
3. De vlieg-man denkt:
'k Zag de zon: geen licht dat m'n blik verwekke.
'k Beet de zon: geen bete die still' m'n honger.
'k Mat de zon: welke einder die 't oog bevredig'?....
- Want geen zege is vroed in het ledig harte
waar geen vréde ontwaakt uit het worstlen; geene
vreugde is schoon waar 't hoofd, na gewonnen ruste,
Vragen!.... 'k Voer, rouw-dragend, het tuig in 't duister
waar het hóort.... Zag 'k God in het teistrend aanzicht?
'k Weet het niet.... Zwaar zucht in mijn hart de kranke en
4. Een dichter zegt:
is het kleed van de warmende wanen
eindlik gescheurd, dat m'n mond
bitter, en rillend mijn leên
was pralend de romp me, dat dronk en
't lichaam, en schrapend de keel?....
- Duurzaam leeren! de vlucht
blijft ijdel den dwaas die de sporen,
laag maar zeker, der aard
voor 't onbekende versmaadt;
welke verlaat wat hem hoedt
en die slaakt wat hem bindt, om in 't ijle
't vreesloos wagen te slaan
zonder het zékere heil....
o Behoedt me van verdere wanen;
| |
| |
laat, dat ik wone in het huis,
veilig en zonder begeert,
in het rustig verloop van de tijden;
de eêlste genieting en is;
welke het venster en opent
op peilloos-diepe verschieten,
maar het betrouwen ontvangt
- Laat me genezen, o God,
en gedoog dat ik worde'lijk deze....
Doch, waar schijnend een wond
bloedt in mijn binnenst, o God;
waar 'k mag dragen de steek
die me sloeg de speer der ontgoochling:
laat, dat ze bloede, m'n God;
laat dat ze nimmer en sluit'....
| |
III. Thrènos om den jongen gevallene.
Blijde nacht, die me waakt in m'n kamer,
mag ik niet treuren dan?....
- Sterren zijn duizelig duizend en duizend;
smachtelijk-geurend zijn de aarde en de kruiden.
En waar de lampe me trekt en heur licht naar mijn wakenden angst,
roept me úw duister, o Nacht, dat blijde is en troostend.
Mag ik niet treuren dan?....
- Recht zijn de wanden en naakt, bleek van het licht en de stilte
Wachtend en stom liggen de ijdele boeken,
- En, waar de lampe me trekt, gloeiend heur licht als m'n angst,
gloeiend heur licht als mijn laaiende harte,
zingend heur vlam lijkt mijn harte zingt,
en ik den zang wou teeknen aan 't witte papier:
roept ge mij, Nacht; roept ge mij, blijde, smachtende Nacht;
| |
| |
En er zijn tallooze vlamkens aan de aarde;
en geen hemel was schoon als den hemel, van nacht....
En aan 't venster waar 'k sta
- o verlatene, stroef-droeve kamer, -
voel 'k in de luwte der koelende lucht,
voel 'k in 't lauw aaien van haast-benauwende geuren,
- aedmen, o aedmen, mijn God! -
bleek mijn gelaat, o Nacht, van uw jonge en nijpende bleekheid,
en bleek van mijn grauw-bleeken kommer....
- 'k Heb hem zien vallen.
Als een meeuw uit een storm-zwerk is hij gevallen.
Hare vlerk heeft de storm gebroken,
en ruggelings, de één vleugel nog klappend, slap-hangend dë andre,
draait ze, kort cirklend, de zee toe.
Zóó heb 'k hem zien vallen;
Zóó is hij gevallen ten rugge.
En er was geen bloed, dan ten hoek van zijn mond, in een beekje.
Open was toen zijn mond, als een donker viooltje;
en als klare viooltjes open zijne oogen.
En waar hij blauw al was om zijn bleeken neus,
was ongeschonden-rijk de bleekheid zijns voorhoofds.
zijne armen open op 't kruis der vlerken,
en aan zijn armen de handen die smeekten als handen van beedlaars;
en gewrongen zijn lijf in het kreukige wambuis;
en plomp als lood zijne schoenen.
Zei toen een vrouw: Doe toch zijn hoed af’.
Zijne haren waren blinkend en glad van zijn zweet.
Onder het kille zweet was warm nog de kruin hem.
En toen men hem wilde tillen omhoog,
toen viel zijn hoofd als een vrucht op zijn borst....
- Mag ik niet treuren?....
- IJl en stil is de kamer waar ik wilde, waar 'k wilde....
- Och, hoe schóon is de levende nacht mij!....
|
|