| |
| |
| |
Eenige twintigste-eeuwsche Fransche teekenaars
door Cornelis Veth.
Toen de ‘Assiette au Beurre’, het blad waarvan elk nummer door één teekenaar werd bediend, met zooveel slechte waar kwam, kan het sommigen hebben toegeschenen, alsof het met den bloei der graphische journalistiek in Frankrijk nu dan toch een beetje gedaan was. Doch de conclusie was voorbarig. Het zijn niet altijd de uitgaven, waarvoor zoo druk reclame wordt gemaakt, waarin men de uitingen van den volksgeest het best leert kennen, het is daar meer een relletje, een knaleffectje, maar de rustige observeerende en creëerende kunst der fijneren gaat haar onopzichtigen gang, en als het druktetje voorbij is en vergeten, als het vuurwerkje onze oogen niet meer door zijn schelheid trekt, zien wij, dat wij een heel verkeerden kant uit hebben gekeken.
Neen, de goede voortzetters van de traditie - in onzen gejaagden tijd dateeren tradities van tien jaren her - waren niet te vinden onder het schamel grootsprekerig groepje, dat nu reeds schier uit onze herinnering verdwenen is, die in enkele weken gansche nummers volteekenden met samenleving en staat luidruchtiglijk verdoemende satiren - maar onder de wijzer en fijner critici en chroniqueurs, die in de gevestigde weekbladen den mensch, den tijd, den tijdgeest toonden te hebben gadegeslagen en begrepen.
In zekeren zin hebben de beste van de teekenaars, die in het begin van de 20e eeuw thuis behooren, zelfs iets voor op het geslacht, dat het einde der vorige opluisterde: Forain, Steinlen, Lautrec waren naturalisten, doch kinderen van de romantiek tevens. Hun vrije observatie stond over de door hen voor de eerste maal zuiver geziene werkelijkheid, ontdaan van de draperieën der zelfgenoegzaamheid en van die der sentimentaliteit, eenigermate ontsteld. Zij, Steinlen vooral, doch ook de anderen, waren zich bewust van groote ontdekkingen, zij waren bezield, de een door humanitaire geestdrift, de ander door hartstocht voor de waarheid, de derde door hartstocht voor de schoonheid van den gruwel, en elk van hen vond bewonderaars, vond aanmoedigers onder de niet-artiesten en niet-kunst-proevenden, die zich opwonden over het lot der menschheid, de waarde van de waarheid en het gruwelijke van den gruwel. De satirieke kunst verbroedert zich meer en meer met de waarnemingskunst; de tijden, dat een het heden en de werkelijkheid vijandige ‘groote’ schilderijkunst tegenover die van paria's en vrijbuiters stond, hebben afgedaan.
Meer en meer, inderdaad, worden zoowel de beste schilderijen en de beste prenten van den huidigen tijd ondanks beschouwingen van welbespraakte, aan een vloed van groote woorden zich een roes drinkende theoretici - meer en meer worden zij bijna onmiddellijke uitingen van een sensitieve waarnemingspassie. De kunst van Greuze en Chardin is het die herleeft, niet die van Watteau of van David. De waarnemer van heden is rusteloozer, veelzijdiger, wil sneller en wil meer begrijpen, hij sluit zich niet op met een na lang keuren uitgezocht stukje werkelijkheid, hij gaat de straat op, en kijkt en ontwaart; de voorbereiding, die hem tot dit zien en opteekenen bekwaamt, is het die tijd en nog eens tijd kost, niet dit noteeren zelf. De kunstenaars trachten veel te weten, om veel te kunnen mededeelen - veel doch ook velerlei. En zij weten dat, hoeveel geduld zij ook zelf moeten ten koste leggen aan opmerken en mededeelen, hoe lang hun
| |
| |
voorbereiding ook duurde en hoe moeizaam hun taal bemachtigd werd - dat zij geen geduld mogen vergen van den afnemer. Zij weten, meer en meer, dat, hoe veel zij ook te zeggen hebben, men niet naar hen luisteren zal, als zij moeite vergen van den luisteraar. Men mag in deze tijden alles zeggen, mits men in telegramstijl spreekt - een telegramstijl, die geen gedachten-hiaten laat, wel te verstaan. De tijd is voorbij, dat de lezer en beschouwer zich verdiepte in het gebodene. De leesgezelschapportefeuille brengt zooveel - men heeft eerst den laatsten dag gelegenheid ze te bekijken.... Een bewerkelijke prent, die veel te genieten geeft - zulk een als die van Doré in zijn Contes-Drolatiques-periode, volgeteekend, levendig, bijna vermoeiend, die men even weg moet leggen en dan weer op moet nemen, - vindt geen bijval meer. Er is vraag naar ideeën, en dat zal zoo blijven, zoolang de menschheid voortleeft, maar men vordert van u, dat ge alsjeblieft zegt wat ge te zeggen hebt, en dan gaat. Er wachten er zoovelen.
Wat anders dan waarnemingskunst zijn het meerendeel der beste Fransche schilderijen van de laatste halve eeuw, en wat anders dan waarnemingskunst de fijne teekeningen der beste huidige teekenaars, die thans, nu de bewogen, emotioneele tijden van het opkomende naturalisme voorbij zijn, hun naar den vorm schetsmatige, in essentie zoo doorwerkte ‘illustraties’ leveren die,
galanis. chez les rats: rien à eaire, mon petit baron. - maman veut absolument que je debute avec le doyen.
waar het de goeden betreft, zoo veel meer dan illustratief zijn? Ik weet, dat er velen zijn, zelfs onder de medewerkers van het beste blad ‘le Rire’, wier werk ‘illustratief’ is, d.w.z. op zich zelf incompleet doch slechts als begeleiding van een in tekst of bijschrift uitgedrukte gedachte van waarde, en noem daarvan maar eens voorloopig een gansche rij van namen ten onrechte somtijds bekender dan die der beteren: Louis Morin, Pourriol, Jeanniot, Bac, Ballurieau, Florès, Ostoya, om te zwijgen van den karakterloozen Mars en de grove specialiteiten in cacografische bokkesprongen Leal de Camara en Jossot, die natuurlijk ook als illustratiën-leveranciers onverdragelijk zijn, als alle aanstellerij zonder innerlijkheid of talent. Wij kunnen alles, zelfs de affectatie dulden, zoodra er een achtergrond te ontdekken is, waarin een gedachte, een besef, een gevoel leeft; dit is met vele modernen het geval, hun manierisme is een mantel, die naar zij wanen, of misschien waarlijk, het publiek imponeert, doch zij de dragers van dien voor den wat beter kijkende o, zoo doorzichtigen dosch, zijn althans menschen, die iets hebben mede te deelen. Genoeg intusschen, van het onverkwikkelijke, zien wij naar het beste, dat zoo fijn amusant en zoo leerzaam is.
De waarnemer, die de dingen met oordeel observeert, mag niet nalaten daaraan een zeker iets op te merken, noch verzuimen het
| |
| |
te doen uitkomen, dat men den stijl, het karakter, de houding daarvan noemen kan. Weliswaar is er iets in hem zelf, dat men stemming of persoonlijkheid kan noemen, wat den stijl der dingen voorheen mede bepaalt, maar ook de meest subjectieve kunstenaar dient, op straffe van onwaarachtigheid, een kat een kat te noemen.
Dit besef was het ongetwijfeld, dat een genre van teekenen in het leven riep, waarvan de reeds besproken Capiello en de Hongaar Galanis de knapste beoefenaars zijn, een genre van weergave dat van monde en demi-monde vooral, ja bijna uitsluitend, de sfeer, de kleur, den geur tracht te geven; van het ‘moderne’ leven in de eerste plaats het gekunstelde. Zoo ontstond die curieuze kunst van den laatste vooral, die van de wereld door Forain beschreven in epiek, door Lautrec in lyriek, die der nachtcafé's en bordeelen, tingel-tangels, magazijnen, een vooral optische syntheze tracht te geven. Die de uiterlijke verschijning zuiver als beeld, in al haar gekunsteldheid, in al haar vaagheid ook portretteert in een kunst, die op zich zelf gezien, even gekunsteld lijkt, even vaag, als resumé der werkelijkheid zeldzaam suggestief is.
henry somm. profession libérale. enchanté de faire votre connaissance, bienveillant caricaturiste. - dites: professeur de physionomie.
De effecten, op onze zenuwen verkregen over de oogen heen, door berekende disproporties, door grillig gebogen lijnen, door de tegenstelling van schrille en weeke kleuren draaierig makend, schokkend, prikkelend, door prikkel-coloriet en prikkel-architectuur. Capiello en Galanis weten ze op hun prenten na te maken. Was Louis Legrand in de schildering van dit milieu een koel-wetenschappelijk beschouwer, zij schijnen er ingeburgerd. Zij zijn Lautrec's zonder de ‘ivresse’. Galanis vooral is een Europeesche Japanner als de laatste, ja nog nader dan deze zwijmelende aestheticus is hij verwant aan den koel-geraffineerden Oosterling. Een treffend kort-begrip geeft zijn Rue de la Paix (Assiette au Beurre) van het wereldsche Parijs, en dit bijna alleen door het naast elkaar zetten van de vlekken kleur, die op het oog werken als scherpe en toch zoete, bedwelmende likeuren op de maag. De weeke lijnen en kleuren tot elkaar overloopend en elkaar verdrinkend, het slappe en fletse plotseling verscheurd door een brutale noot of kras.... het gelijkt een direct koel, passieloos uitzeggen van de geilheid, de voosheid in beeld.... Ook zonder kleur, enkel in zwart en witte tinten weet Galanis dien indruk te wekken.
Zij determineeren, die teekenaars, het onkruid waaronder het leven der wereldstad verstikt. Hun kunst, vaal en kil in essence, star als de eentonige rijen nieuwe buurthuizen, met hun koude, schelle vensteroogen, kent geen openbaringen, ook niet die, waarbij de hel wordt aanschouwd. De beurze vruchten, door Lautrec geplukt, zijn nu ganschelijk verrot.
Naast en boven de min of meer geroutineerde, meer of min slappe gewone illustratoren staat ook nog een man als Sem, die apercu's geeft, vooral van figuren uit de wereld van publieke persoonlijkheden, welgelijkende portretten, wat te ruw, wellicht op altijd dezelfde wijze geteekend, en de misschien begaafder Rouveyre, die hetzelfde met wat meer afwisseling doet. Zulke portretten zijn veel beter dan die naar een chablone gemaakte bizarriteiten, welke wij
| |
| |
zoo vaak voor charges schijnen te moeten aanzien, ze lijken mij gemaakt met het waarachtig doel een karakteristiek van een persoonlijkheid te geven, en als ze daarin soms niet slagen door te zeer te overdrijven, of te weinig te begrijpen, verdienen ze althans een succès d'estime. De genoemden zijn illustratoren van Journal Amusant - overigens weinig meer dan een nog juist toonbaar pornografisch blaadje - le Cri de Paris, een veel verdienstelijker publicatie doch die betrekkelijk weinig prenten geeft, en andere.
sem. portret van lugné poe.
Doch het beste der geïllustreerde humoristische weekbladen is ‘le Rire’.
En de beste teekenaar in dat blad is zonder twijfel Carlègle. Ik ken alleen dien vàn, waarmee hij signeert, evenals van Steinlen zoovelen, die hem vereerden, langen tijd de gemeenzaamheid van den voornaam misten.
Het komt mij voor, alsof voor het tegelijk scherp en luchtig blad, welks kunst ik thans bespreek, ‘Le Rire’, de lach, een eenigszins oneigenlijke naam is, een armelijke definitie van het karakter dezer publicatie - de lach is zoo verscheiden - en voorts een onjuiste, want de lach is iets luids, iets van korten duur, iets nauw-opzettelijks. Voor mij is de ware naam van dit weekblad niet ‘le Rire’, niet ‘le Sourire’, doch ‘la Blague’, in deze tijden, in deze gedaante schijnt het mij, is dan eindelijk die ‘Blague’, welke Goncourt herkende in den geest zijner tijdgenooten - tijdgenooten tevens van den overtuigden-beeldenstormenden Daumier en den sentimenteelen, charmanten Gavarni - die ‘Blague’, de stelsellooze, tendenzlooze, partijlooze, onafgebroken spot, heeft dan eindelijk den kunstvorm gevonden. Het schijnt laat, maar heeft de geest van Jan Steen niet zeker wel een geslacht lang in het volk geleefd, werd hij niet reeds in Breeroo levend, aleer ze uiting vond in zijn kunst? Is de litteratuur niet altijd vooruit? En de uitspraak van Goncourt, de veroordeeling, die er in ligt, trof het volk, dat zonder geloof en hoop niet leven kan, hij had ze herzien, zoodra de Blague, ‘ce Rire riant de la grandeur, de la terreur, de la pudeur, de la sainteté, de la majesté, de la poésie, de toute chose....’ zoodra die profanatie van alles tot kunst geworden was. Want een gedachte, tot kunst geworden, is gezuiverd, gelouterd en gerijpt. Het is zonderling, maar waar, dat zelfs de geesteshouding, die alle grootheid, heiligheid, majesteit, en poëzie bespot, op haar eigen wijze grootheid, heiligheid, majesteit en poëzie vooral vertoonen kan, zoodra die spot een wijze, een echte, een fijne is. Er is niets, dat voluit belachelijk, er is niets, dat in het geheel niet belachelijk is, waar het menschelijke ‘faits et gestes’ betreft.
Die soort van kortzichtige ‘humoristen’, zoo is het mij altijd voorgekomen, waarop vele betere kunstenaars neerzien, en wier fouten aan den naam een bedenkelijke beteekenis gaven, zijn zulke, welke b.v. bijzonder magere of dikke menschen zoo erg veel belachelijker vinden dan meer normale met subtieler afwijkingen, of die b.v. in een clown iets comisch kunnen zien en niet in een doodenbidder. Zij zijn als menschen, die het tragische zien in een moord met een mes gepleegd en niet in één door langzame kwellingen of verwaarloozing. Ze zijn menschen met een harde huid en hun vis comica kan slechts van een grof gehalte zijn.
| |
| |
De fijnere humorist ziet het comische, gelijk de fijnere dramaturg het dramatische in het leven en de daden, in het voorkomen en de gedachtensfeer van koningin en vischboer, doleerende grutter en cocotte, zuigeling en grijsaard, dichter en droogstoppel, wijs en dwaas, romanheld en tuchthuisboef. Hij weet dat het comische op de straat en in de godshuizen, in vergaderzaal en bordeelsalon leeft, in duizenderlei gedaanten. Hij weet dat de humor een essentieel en integreerend deel des levens is. De natuur en de maatschappij teekenen carikaturen, die voor ieder als zoodanig worden herkend, doch de ware kunstenaar heeft subliemer, onbevangener en bewuster te zien dan de eerste de beste. Voor hem is, humor overal, overal mijn vrinden!
carlègle. - si encore ça ne lui arrivait qu'une fois de temps en temps, mais c'est tous les jours qu'il boit plus que de cotume.
Doch om het even - ten slotte - de uitkomst van de ontgoochelingen van een oud volk maakt de eenig mogelijke critiek van den fijnst beschaafden mensch, wiens nerveuze ontvankelijkheid voor lijden en medelijden zoo groot is geworden, dat geen woord, geen gebaar, geen beeld, zijn honger naar pathos bevredigen zou - en is er een die zich onthoudt van den Ernst. Ik weet wel, dat niet elk der profane en tendenzlooze humoristen van het huidig Frankrijk zóó denkt, en dat zoo weinigen onder het publiek bewust zóó oordeelen, maar onze cultuur is zooals ik ze beschreef. Half-beschaafde lieden - wie heeft het niet opgemerkt - spreken altijd over ziekte en dood, sollen met lijken, grasduinen in ongelukken, behagelijk snuiven zij de balsamieke geuren van 's levens aschkarren op, met ademlooze wellust volgen zij het melodrama van gemengd nieuws en buurt-bulletin.
Maar het nil admirare op zichzelf een holle leus en negatieve levensleer, heeft althans wanneer het echt is, dit goede dat het gevoel noch opgewektheid behoeft te dooden, want het laat de baan vrij aan de zelfbespotting, de Selbst-Ironie, die meer dan verontwaardiging of hervormingszin den spot loutert, die anderen geldt.
Weg dan met den Pathos, weg met de Satire! Plaats voor het scepticisme, consequent en genadeloos, plaats voor de profaniteit, sans malice et sans rancune, plaats voor ‘la Blague!’ Weg met die kleinzielige critiek, die den knecht veroordeelt en den meester spaart, weg met de kortzichtige, die den meester verdoemt en den knecht vleit!
Carlègle geeft ons de Idylle in de persiflage, de Charme in het profane.
Zijn teekentrant is schoon en geestig, of nog liever, de schoonheid en geestigheid ervan zijn geen twee verschillende zaken, doch één; het mooie van dit teekenen is het geestige, en de humor er in is niets dan een aparte schoonheid.
Ik ken weinig charmanter en toch ondeugender prenten dan één van hem, die ik zal trachten te beschrijven, van twee burgerkinderen, getiteld ‘la joie des enfants’. Als dikwijls heeft hij ze vrij-decoratief omlijst met figuren, kinderspeelgoed in dit geval. Houten soldaten met puntoogjes, stokarmpjes, een rood blok, gebroekte beenen vertegenwoordigend, en een groengeverfd rond schijfje bij gebreke aan voeten - de kippen uit de spanen doos, met een ei-vormigen romp en één groote veer voor staart; - tusschen bloemen en molentjes,
| |
| |
carlègle. pièces à conviction.
| |
| |
omgeven het stukje tekst en het ovaal van de eigenlijke prent. Voor een schreeuwerig behang, op plompe stoelen, tusschen ander speelgoed zitten ze, de mooi geziene, kleinburgermanskinderen. Het ééne meisje, dat een spartelend dik, broekloos babytje van de knie laat glijden, is een langhalzig, spichtig, grootmenschig kind met een dik hoofd, en groote ooren, een armelijk vlechtje en afgezakte schouders. Het kleinere houdt een pop op den schoot met haar grappige kindervingers; zij is wel jeugdiger en zwieriger gekleed, draagt korte kousen, rijglaarzen die bijna passen en een schort met weelderige plooien, het haar is losgebleven, behoudens een paar strikken om een paar groepen lokken op te nemen, waarvan er een het oog voor onze oogen bedekt. Hier zijn niet de goedkoope aardigheden vertoond, die de onfijne teekenaar te baat neemt, als hij schamele menschen of kinderen moet weergeven, overdreven gelaptheid van kleeren, al te grove gelaatstrekken; de meisjes zijn op haar manier netjes, zelfs stijfjes, maar hoe mooi is juist nog even de vulgariteit zichtbaar in de houdingen, de physionomie, zelfs in de stijllooze pruderie der onrijpe lichamen!
De ‘légende’ past goed bij de prent, dit zijn de kinderen, die het volgende gesprek zoo wel kunnen houden:
‘Mon parrain m'a donné pour mes étrennes une cuiller en argent, avec mon nom écrit sur le manche’.
‘Moi aussi, mon parrain m'a donné pour mes étrennes, une cuiller en argent, et, sur le manche, il y a écrit: ‘Buffet de la gare’.
Laat ons nog eens één van die grootere teekeningen bezien, welke gewoonlijk een gansche bladzijde van ‘le Rire’ vullen, en die bestaan uit tot een geheel gevoegde kleinere, somtijds ook, als de vorig beschrevene; één groote, door zeer kleine hoekvullingen opgesloten, of een compositie gevormd door prentjes. Dit is een verheerlijking van het voorjaar; een schalke verheerlijking; de natuur wordt wakker, en daar zij een vrouw is, begint de natuur zoodra zij wakker wordt te spreken, woordspeling, die stof levert tot illustratie van lichtelijk onbetamelijken aard. Maar, zooals vaak Carlègle's manier is, zijn de twee bovenhoeken dezer compositie van fijne prentjes door een paar vrij wel gelijke figuren gevuld; dit is een wijze van decoreeren, die hij op volkomen oorspronkelijke manier toepast, en waartoe zijn wijze van niet styleerend, doch resumeerend teekenen zich prachtig leent, en de figuur, die aan de beide overzijden herhaald, de bovenhoeken vult, is de Tijd, maar zulk een genoegelijke Tijd. Hij draagt met zwier een stroohoed met lint, en heeft strikjes aan zijn zeis. Nu, dit zijn grapjes, zulk een bedenksel is nog geen kunst, doch hij is mooi, smakelijk en geestig geteekend - en dat maakt er kunst van. Het naakt van een oud man met volledige karakteristiek weer te geven - en toch niets leelijks of sinisters eraan te maken, doch iets aardigs, genoegelijks, er geen pathos en geen eerwaardigheid in te ontdekken, maar iets moois en iets comisch - had ik geen gelijk, toen ik sprak van de idylle in het profane? Zien wij verder. De beide zeisen der Tijd-duplicaten dragen een zon bovenaan in het midden. Schapen, ook ordelijk, doch zonder stijfheid over elkaar geschikt, baden hun opgeheven koppen in de stralen. De hand van elk dier hoekfiguren, die op wolken zitten, steunt op dezen luchtigen zetel. In het midden ziet men het ontwaken van de Natuur, een tengere fee, die op een bed in het midden van het besneeuwde bosch als
een schoone slaapster heeft gelegen, en nu het witte dek heeft afgeschud, een fijn zacht poppetje, een ontkleed elegant en teer Parijsch meisje, (waar een Duitscher een heldinnefiguur met breede heupen en zware armen zou hebben geteekend, maar mag men de natuur niet ook als iets actueels en gemeenzaams zien, als verwant met de eigen wereld) zich spiegelt in het water. Onderaan spreekt zich dan
| |
| |
de natuur in flirtation en stoeipartijtjes uit.
Naaktfiguurtjes teekent Carlègle er vele, mooi en met humor, modellen veelal in schetsen van het schilders-atelier-leven, geen klassieke, onberispelijk gebouwde vrouwen, doch trots de armelijkheid van slecht doorvoede niet zelden op eigen wijze bekoorlijke meisjes uit de kringen die modellen leveren. En de schilders, in de luuster-jasjes, waarvan het slappe goed in zoo talrijke kleine plooitjes valt, met de wijde broeken, de pijp, de zelden geknipte haren en den onverzorgden baard, echte schilders naast deze echte modellen, het contrast van gekleed en naakt tonnend, dat altijd weer iets comisch heeft, en dat nergens anders wordt gezien. Een van die mooie prenten, waarop wij ook allerlei voorwerpen uit het atelier, een kacheltje, een kolenbak, pleister-afgietsels, een witte kiel op de beknopt-subtiele wijze afgebeeld zien, waarop Carlègle voorwerpen teekent, brengt ons bij de mooie prent, als hoekdecoratie aan weerskanten een allerzotste fantasie, het model aangevallen door een verliefde ledepop, die zij woedend afweert. Het wilde grijpen van de armen der ledepop, de één zoo recht uitgestrekt als nooit een menschenarm, de andere in een mal-scherpen hoek opgevouwen, het grijpen van die zotte leden, zoo menschelijk en toch zoo onmogelijk, in het eenig kleedingstuk van het meisje, woedend op dezen zonderlingen belager, boos duwend tegen zijn peervormigen kop, is alles opgeteekend met zooveel rijke losheid en sobere keurigheid, dat het nachtmerrie-achtig geval in hooge mate lachwekkend en ten naastenbij plausibel wordt. Dit is fantasie. En een fantasie, zoo compleet, zoo sterk gevoed door observatie, zoozeer getogen uit kennis der realiteit, dat haar wildste uitingen aannemelijk worden; en voorgedragen met zoo fijne luim, dat ons bij elke vondst het uitnemendst genot wordt verschaft. Op een andere prent is een senator gekomen op het atelier, die wacht om zijn portret te doen maken, deftig, grimmig - de schilder spreekt nog achter een
beschot met het overhaast ge vluchte meisje, dat poseerde, - welk een typeering van die drie zeer ongelijke figuren! Onderaan weer twee hoekvullingen, mannen poseerend voor hun portret, de zelfde dubbel, de handen gewichtig in een gevouwen, boeken naast zich van wege de waardigheid - een plechtige domoor.
a. roubille. les chiens policiers. - d'abord, sauve ta peau!.... un bon serviteur est toujours difficile à remplacer!
En een kerstprent - een kerstprent van Carlègle! Eerst het kindje in de kribbe, met den verbaasden os, en een verrukten, ietwat satyrachtigen, maar genoegelijken Jozef tot toeschouwers, buiten de vreedzame straat onder een sterrenhemel. Dan een familiefeest, grootmoeder, ooms, enz, allen ware typen, in luidruchtige stemming, ietwat verhit, aan het klinken, en de meid, die
| |
| |
a. guillaume. - avant de traiter une femme de ‘grue’, assurez-vous toujours qu'elle n'est pas respectueusement adorée de la personne à qui vous parlez... ça vaut mieux!
met den tulband aan komt dragen. Ten laatste een ander feest ter eere van Christus' geboorte, een nog minder stemmig feest, waar de deelhebbers onder de tafel rollen, waarop slechts leege flesschen staan, en hun schoenen, hoe grappig geteekend, in de lucht stekend. Bovenaan, dit alles overziende, een rij blozende engelenkopjes. Luchtig, vriendelijken profaan, dit alles.
Chrétien, tu roules sous la table!
Paix dans les cieux et sur la terre!
Weinigen weten voorwerpen met zooveel persoonlijken humor te kenschetsen. Zoo is er een ongekleurde prent, - hoe simpel en toch hoe verfijnd zijn de kleuren op de andere, en hoe karakteristiek, waar ze mee kunnen helpen om te typeeren, - waar een collectionnaire te midden zijner schatten staat; gothische beeldjes, vaasjes, oude boeken, stoelen, rapieren, kandelaars, hoe komt het dat al deze voorwerpen hier stijlvol-fraai en comisch zijn?
Het is deze trant van resumeerend ziftend teekenen, van teekenen met bijna enkel accenten, deze losse, vlotte trant met zijn veelzeggende sous-entendu's, die van contours, van plooien, van hoeken en vormen vertellingen maakt, en deze met zooveel geest vertelt, die onderhoudend is als hij ons een hoedendoos, luimig als hij een grafzerk, precieus als hij een bloem, een boom, een leege flesch aangeeft, en altijd mooi.
En deze speelsche en smaakvolle teekenaar bezit een voordracht, zoo kalmpjes vroolijk, dat wij al de indécentie zijner prenten, die dikwijls uitermate onbehoorlijk zijn, vergeten en bekoord worden, bekoord alleen. Een voordracht zoo gul en vriendelijk en vroolijk, met zooveel goedige gaminerie, dat de overdaad der vondsten ons geen oogenblik vermoeit.
In mijn schatting volgt op Carlègle, Roubille.
Van dezen eveneens geestig charmanten teekenaar dienen vooral genoemd zijn cartons pour la décoration du Pan- | |
| |
théon, een reeks satirieke vercierings ontwerpen, waar in fraaie lijsten ironische voorstellingen als: het begin van de souvereine regeering des volks, kenbaar gemaakt door het verjagen der beweging van de pleinen door de despotische politie; verder het Boulangisme, de avontuurlijke generaal op een prachtig ros, aan welks staart de republiek gebonden is, en dat gevolgd wordt door joelende trawanten, Rochefort, Déroulède enz., eindelijk ‘Isolatrie ou Béatification laïque de Saint Zolà, waar deze, een hoogst onpoëtische heilige, vereerd en bewierookt wordt door een zeer burgerlijke Marianne, en een soort van uitgestreken vrijmetselaar - alles gedurfde en fijn geteekende prenten. Hoewel hij losser en realistischer van manier is, heeft hij nu en dan iets in zijn voordracht, dat aan Th. Th. Heine doet denken. Alles is echter minder systematisch, er is misschien niet zulk een groote virtuositeit, doch het is zuiverder teekenkunst. Maar er zijn ook minder gestyleerde prenten, bijvoorbeeld een Napoleon (Noël 1812), ook weer op een fier en fijn ros, met zijn staf voorrijdende te midden der grognards; een prent, waarop in de massa van het leger in de verte, en in de lucht, een schilderachtige somberheid ongemeen dramatisch werkt. Roubille's delicate teekenmanier is het meest verwant aan die van Carlègle: hij blijft luchtig, evenals deze, en dat is iets wat vele anderen niet kunnen.
Evenals er een nakomers-school van Hollandsche schilders is geweest in het laatst der 17e eeuw, die mooi, mooierig schilderden, en de slaaf waren van hun technische volkomenheid, zoo zijn ettelijke illustrators van heden de dienstknecht van hun procédé. De Fransche ‘knappe illustrator’ is dit vaak te zeer.
h. gerbault. non mademoiselle: vous vous décolleterez plus tard, quand vous aurez mon âge....
In het technische voldoet hij uitmuntend aan de voorwaarden, door het procédé der slechts-lijn-zincografie gesteld; hij zoekt geen finesses, geen bijkomstigheden te geven, die niet tot hun recht komen bij deze condities, karakteriseert en geeft krasse, duidelijke mimiek te zien. Maar het moet gezegd worden, dat deze onfeilbaarheid in één opzicht, wel eens bereikt wordt ten koste van zekere hoogere artisticiteit; er is slechts één Forain, één Carlègle en in dit werk dat zoo veel technische vaardigheid vraagt, wil de virtuositeit wel eens parten spelen aan de teekenkunst. Er bestaan een soort van aanwensels en épateerende trucjes in dit genre, die vooral door de niet eersterangsche Fransche teekenaars kwistig worden gebruikt, en die reeds vóór de grafische journalistiek zulk een vlucht nam, chic gedoopt werden. Menig jongere heeft er zich niet volkomen van weten te onthouden. Zijn wijze van aanduiden - en kunnen aanduiden is de onontwijkbare en moeilijke voorwaarde bij dit soort van teekenen -
| |
| |
is niet altijd mooi en dikwijls onzuiver; dikke strepen zijn somtijds met te blijkbare neiging tot druk doen meer dan tot typeering neergezet, de cultus van de lijn, als lijn is soms te blindelings bediend.
poulbot. - a ton âge, ta soeur nous rapportait vingt-cinq francs par semaine, et y avait longtemps qu'elle n'travaillait plus.
Het is een misverstand, dat juist ten gevolge van de heerschappij der journalistieke prentkunst ontstaan is, alsof de lijn op zichzelf ooit de moeite van het zetten er van, het aankijken waard zou zijn. Een misverstand, door de feuilletonistische-schrijvers over kunst met fanatischen ijver aangewakkerd. Ik hoor de brave Duitsche moderne kunst-propagandisten reeds toasten over ‘die grosse Linie’, waarmede Japanners zich zoo verdienstelijk zouden hebben gemaakt als voorloopers eener nieuwe Europeesche School van teekenaars; maar zulk een definitie van de kunst dier meesters is vooral daarom mis, wijl deze nooit aan lijnen, doch natuurlijk steeds aan vormen en aan expressie gedacht hebben. De heerschappij van de lijn als zoodanig, in de decoratieve kunst niet eens rechtmatig, is zeker misplaatst bij elke uitdrukkingswijze, die ook slechts eenigszins naturalistisch wil zijn. Het is dan ook de kwaal van al te veel beoefenaars der grafische journalistiek, dat zij aarzelen tusschen een meer decoratieve uitdrukkingswijze en een impressionistische, en dat zij deze aarzeling verbergen onder een aangenomen bravoure. De lijn, die vast en kloek getrokken schijnt, maakt indruk ook wanneer ze niet juist en niet gevoelig genoeg is, en de handigste teekenaars vallen het eerst ten offer aan de zucht tot dergelijke onfijne crânerie. Voorzeker mocht elkeen, die een hoogere eerzucht kent dan die van een geapplaudisseerd illustrator van bon-mots en propagandistische critiek te zijn, die waarlijk teekenaar zijn wil, wel zijn loopbaan aanvaarden met een schietgebedje, om voor dergelijke handigheid bewaard te mogen blijven. Handigheid is de talisman die de poort van het em plooi eerst, die van het succes vervolgens, voor den teekenaar van heden opent, handigheid maakt van hem maar al te vaak binnen korten tijd een onaandoenlijke, onontvankelijke. Eenige eventjes bevredigende oplossingen van de opgaven van het procédé krijgen dan voor hem de kracht van
het gewijsde, hij is geen opmerker meer, doch iemand die opmerkingen maakt, hij heeft geen persoonlijkheid meer doch slechts conversatie. Niets is verder verwijderd van de kunst dan het lukrake, niets blijkt zwakker tegenover de vergetelheid dan bruut krachtsvertoon en het zou mij niet verwonderen als de best doordachte brave maar ook duidelijke charmelooze gedachte-veraanschouwelijkingen het simpellijk door de burgerdeugd der
| |
| |
deugelijkheid bij de waardeeringen van het nageslacht kwamen te winnen van overmoedige proefnemingen veler jongeren.
l. métivet. on lit dans les journaux. ‘les président offrira, en mars, un déjeuner aux lauréats du concours agricole.’
Een wat hard en grof - al te zeer op het reproduceerende zich africhtende - teekenaar, maar die toch heel aardige gedachten heeft en ze smakelijk weet mee te deelen, is Delaw, van wiens hand vaak de laatste pagina van ‘le Rire’ is. Hij teekent met dikke, schijnbaar ongevoelige lijnen, maar wat hij neerzet is altijd gezien en de uiting is steeds doordacht. Het werk heeft een ietwat gewilde popperigheid, somtijds, maar is zeer levendig en gezondgrappig. Kostelijk zijn de personificaties van vruchten, van groenten, van ziekten enz. en smaakvol de frissche kleuren. Lustig en genottelijk werk. Zeer levendige karakteristiek is een serietje Notes sur la Mer. Men ziet schilders en poeëten op een rotspunt bij de krachtig sober aangegeven golvende en schuimende zee, dan een bourgeois, die zijne koffer pakt, badende juffertjes, een heer met een kort gerokte Parisienne in het hotel, en het spel van golven en winden in figuurtjes grappig uitgedrukt.
Léonce Burret is wel een echte Franschman - een echt Parijsch teekenaar. Zijn heeren, oude en jonge, die op galante avonturen uitgaan, mondaine ‘satyres’ of fattige jongetjes zijn wel waarlijk grootsteedsch en in zijn smakelijk-fraaien trant voert hij ons gansche tragi-comedies op, afgespeeld tusschen zulk manvolk en allerlei juffers, van het elegante dametje, tot de zoetelijk-botte Bretonsche bonne. Het zijn gekleurde figuurtjes op wit en simpel als die in een kinderprentenboek, maar welk een observatie is er in tentoongespreid en hoeveel alles behalve simpele of eenvoudige exemplaren van Grossstadt-menschen typeeren ze! ‘Conseils à l'arriviste’ heet een reeks prentjes. Het gemeene Streber-tje uit de provincie, dat allerlei laagheden doet om er te komen en dan eindigt als groot financier ‘comblé d'honneurs’ of misschien wel als dwangarbeider - een stuk moderne epiek, verteld met kleine, bijna kinderlijke prentjes! Of een ‘vieux - marcheur’, die het empire heeft meegemaakt, en de vrouwen toen zooveel aardiger, wilder en mooier vond dan thans, en zich beklaagt over de parisienne met de dunne taille en in de combination van heden, vergeleken bij de üppige, drieste, onvervaarde van voorheen, een ware roué-jeremiade, oolijk geïllustreerd.
Zeer bekend, altijd genoemd als een der beste humoristische illustratoren, is Albert Guillaume. Hij is een teekenaar zonder veel bijzonder uitgesproken individualiteit, maar hij levert veel goeds door nauwgezette studie en sterk begrip van het geobserveerde; hij is het best, als hij burgerlijke personages teekent, die alleen Huard en hij zeer veel doen optreden. Menschen, zooals men ze
| |
| |
Zondags avonds in wel bezochte café's met concert ziet zitten, niet de echte boemeltypen, maar gelegenheids-uitgaanders. En om zijn militairen is hij gezocht. Het blijft papier en lijntjes, het kon levender, maar slecht of grof is het nooit. Gerbault is grappiger, maar ook grover, maakt de mannen erg leelijk en de vrouwen wat bête-mooi.
Henri Somm leverde jaren lang kleine politieke prentjes, goed, doch niet exceptioneel goed.
h. avelot. le sacrifice d'abraham.
De politieke prenten in de Fransche bladen houden zich veelal aan de binnenlandsche aangelegenheden. Het is de deugd en de zwakheid van de Fransche satire, dat ze zooveel minder dan elke andere - neem maar eens de Hollandsche, die juist naar de andere richting pleegt te zondigen, - over de grenzen kijkt. Zeker, er is in het land zelf stof genoeg voor critiek. Het ministerie Clemenceau, en wel in het bijzonder de nu zelf gevallen ‘tombeur’ (zeggen wij: veller) de sarcastische polemist en oploopende premier zelf, met zijn vinnig, doodshoofdachtig, laatdunkend oude-mannenkopje, leverde door wat het deed en naliet, motieven te over aan de caricatuur. C'est à n'y rien comprendre’, zegt Marianne ‘il est maladroit, indolent et noceur, et je n'ose pas le renvoyer’. De onhandige, brutale en boemelzieke knecht staat op den achtergrond te grijnzen, aan den muur hangt een portret van den dikken president; niets dan een buik, een sik en een rond neusje; op den voorgrond de desperate Marianne in een peignoir. De prent is van den knappen Markons.
Naast hem moeten genoemd worden zulke geestige, losse, typisch-Fransch-vluchtige teekenaars van figuren en groepen in de theaters, waaronder Lourdey een voorname plaats inneemt. Die menschen zijn altijd amusant, ze zijn in den geest van de vaudeville, waar zij hun motieven van daan haalden, zij typeeren, misschien niet zeervolledig, maar met smaak en luim, de spelers en actrices, hun costuums (vooral!) hun houdingen, hun gestes.
Veelzijdiger echter, een echt levendig en fijn teekenaar, beter dan de hem eenigszins verwante Arpad Schmidhammer van de Jugend, is M. Radiguet. Hij levert de kleine krabbels bij de Echo's du Rire, ook hij geeft dikwijls den Clemenceaukop, zeer herkenbaar, zeer fel gechargeerd, heel klein en heel pittig; niets dan schedel, oogjes en snor bijna. Hij maakt van elk dier krabbelachtige schetsjes toch nog een compositie, typeert al die staatslieden, den eleganten Deschanel of den scherpen Picard, brengt met een paar lijnen telkens een welgelijkend portret. Curieus zijn de schetsjes, die hij maakt, en die brutaal tusschen de andere in staan, zoodat men eerst denkt dat ze er toe behooren welke - o triomf der reclame - annonces illustreeren van den juweelen-opkooper, ce bon Dussaussy, 2 boulevard des Italiens’, die, zooals uit allerlei gesprekken tusschen allerlei personnages, die het onderschrift vormen, onverwachts blijkt, zoo onbegrijpelijk veel geld voor bijouterieën en cieradieën geeft. Er zijn nog meer affaires, die op deze
| |
| |
vernuftige wijze adverteeren; voor de fiets, merk ‘Sabine’, voor de oxygène Cuisinier, enz. Men verwacht een bon-mot, en verneemt, dat er een stormloop is om dit of dat merk fietsen, of de oude heer die een paar jufjes naloopt, (prent van Nob) nog zoo vief is vanwege het stelselmatig gebruik van ‘oxygène’, dat diezelfde oxygène (prent van Carlègle) voor zeeziekte behoedt, of dat ze (prent van Ibels) ministers die het zoo druk hebben, op de been houdt. Alle teekenaars leenen zich hiertoe, waarom ook niet? Het zijn althans fatsoenlijke advertenties. Van andere, van geheime middelen tegen (maar al te) geheime ziekten, staan de annonce-pagina's vol, evenals Engelsche bladen van kindervoedsel en sportkleeding en de Duitsche van baardgroeipreparaten.
Nog een flink teekenaar is O. Galopp; die de sportrubriek (Tous les Sports) bedient. Poulbot, die veel kinderen teekent, die ik voor mij nu niet zoo erg mooi vind, maar voor Bruant's laatste bundel ‘Dans la Rue’ vooral mooie stadsgezichten en landschapjes ook wel sterk getypeerde boulevard-extérieur-typen (de diepst gezonken soort straat-madelieven en haar Apaches) teekent, is zich zelf zeer ongelijk. Métivet is grof, maar kras in zijn niet steeds smaakvol werk. Pourriol teekent marine-sujetten, naar een bepaalde methode, steeds dezelfde typen. Een slap nadoen van rococo-manier is in de illustraties van Louis Morin. Jeanniot valt wat kinderachtig-oppervlakkig. Bac is niets. Vimar teekent handig dieren; de la Nézière, die een mooi prentenboek maakte (un Sherlock Holmes à quatre pattes) doet het veel beter. Verfoeilijk slap vind ik zulke weinig boeiende teekenaars van groote figuren als Ballurieau. d'Ostoya doet den Münchener Thöny na.
m radiguet. clemenceau.
En zoo zijn er natuurlijk nog veel. Daar is de bekende, wetenschappelijk-sterk staande Heidbrink, die van elke plaat een soort van deugdelijke, harde, onartistieke legkaart maakt, daar zijn aangenamer, maar minder knappe teekenaars als Cardova, Reginald Florès, een kinderlijk-onhandige, uit affectatie of kinderlijkheid onhandig doende Ernest la Jeunesse, die, dunkt mij, te snel te veel roem verwierf.
En dat zijn zoo ongeveer de teekenaars van den allerlaatsten tijd in de Fransche bladen, wier bespreking ter aanvulling der vorige artikelen noodig scheen. De voornaamste onder hen zijn van het goede slag, dat met Forain en Steinlen is opgekomen, doch, als gezegd, zij voeren een anderen toon, die der wat sceptischer gemoedelijkheid; en zij zijn meer volkomen, meer openlijk amuseurs en niets anders. Dat het er maar opaan komt, wien men dan amuseert, en dat wie een beschaafd en critisch publiek amuseeren wil, zich van veel talent bewust dient te zijn, opmerker moet blijven, en stijl moet hebben, werd in dit artikel hier en daar, naar ik hoop, aangetoond.
|
|