| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
L.E. Twee Levens, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1910.
Ignatia Lubeley, Novellen, Nijkerk, G.F. Callenbach, 1910.
Dat zijn twee nieuwe bundels, ieder van drie historische novellen, door de dames Engelberts - niet waar? - n.l. door L.E., de zoozeer geprezen schrijfster der boeken ‘Silhouetten’ en ‘Onder de Republiek’, en door haar die zich een oogenblik heeft trachten te verschuilen achter het pseudoniem Ignatia Lubeley, maar van wie reeds nu verluidde - en ik ben er geenszins verbaasd over - dat zij mejuffrouw L. E's eigen zuster is. Inderdaad, wie, na L. E's boeken, de bij de firma Callenbach verschenen novellen aandachtig las, kon wel haast niet twijfelen of deze moesten, zoo niet door dezelfde, dan toch door een zusterhand geschreven zijn. De boeken van Ignatia Lubeley en L.E. gelijken elkander als... twee druppelen water - ik gebruik de al te vaak ‘geijkte’ vergelijking om er dadelijk bij te kunnen voegen, dat evenals van twee waterdruppels de eene reiner, helderder zijn kan dan de andere, zoo ook hier bij uiterlijk groote gelijkenis een innerlijk verschil van zuiverheid bestaat. Is het niet opmerkelijk, indien al weer niet verbazingwekkend - wij kennen allen zulke zusterparen - dat de blijkbaar vroeger, gereeder tot schrijven gekomen, levendiger, geestiger en sceptischer aangelegde L.E. het uit puur litterair oogpunt, n.l. in zuiverheid van expressie en compositie, toon en stijl, moet afleggen tegen haar rustiger, vromer, in 't dagelijksch leven misschien wel van minder beteekenis schijnende zuster? L.E. is aardiger, amusanter. Gij zult het beleven dat zij spoediger tot populariteit geraakt, meer ‘in den smaak valt’ bij ‘het groote (!) publiek’; Ignatia Lubeley's werk zal waarschijnlijk wat later, maar wellicht ook langer, in kleiner kring, maar duurzamer gewaardeerd blijven. Dat beiden wat men noemt ‘dankbare’ of ‘gelukkige’ talenten bezitten, is nu reeds zeker. Zij bieden dan ook wel zeer precies wat de duizenden vragen - het enorme leger der beschaafde lezeressen vooral
- onderhoudende lectuur, leerzaam, lief, zacht, niet schokkend, niet verontrustend, stichtelijk soms. Weemoedig ook dikwijls, o ja, maar toch.... het is geen sterke, benauwende weemoed, zooals die welke opdoemen kan uit de krachtig doordringende beschrijving van het leven in onzen eigen tijd - het leven dat u een oogenblik zoo glorierijk-vol en in zijn heerlijkheid grijpbaar-nabij scheen, om reeds in het volgende te verschrompelen, - neen, dit is een andere, een zachter weemoed, lichtelijk overwazend, verpoëtiseerend het kalm relaas van al zeer lang geleden gebeurtenissen, die, wanneer ze zich thans zouden herhalen toch allicht heel anders verloopen zouden.... Men kan zich dat tenminste voorstellen.... En dan, niet waar, zoo'n weinig weemoed, - 't moet vooral niet te zwaar en te beklemmend worden! - het geeft wel een geur van distinctie, van ernst. Men leest wel eens gaarne zoo'n ‘ernstig’ boek. Als 't maar niet met de lastigheid, de veeleischendheid der hartstochtelijke, ab-normale kunst is behebt!..
Intusschen, deze beschouwing verdient misschien wel een weinig verdiept te worden. Laat ons eens trachten nategaan, wat het geheim is van de snel gegroeide beroemdheid der historische-novellenschrijfster L.E.
Toevallig kwamen juist in de Kroniek van ons voorgaand nummer de opmerkelijke menigvuldigheid en het succes, dat wij beleven, van levensbeschrijvingen, geschiedkundige monographieën, mémoires, enz. ter sprake. Door sommigen is dit verschijnsel
| |
| |
in verband gebracht met zekere schraalte, die zij meenden te mogen constateeren, in de romanproductie der laatste jaren. Mijns inziens ten onrechte; er zijn ons immers van vroegere oogsten zoovele honderden voortreflijke romans overgebleven; waarom zou men zijn lectuur nu juist altijd uit het allernieuwste moeten kiezen en bij gebrek aan een kersversch meesterstuk der litteratuur speciaal naar populair-historische nouveautés moeten grijpen? Daarenboven, de voorkeur van het zoogenaamd ‘groote’, d.w.z. niet bepaald kunstgevoelige, publiek voor het historische, het authentieke, of althans authentiek geachte, is niet zoo iets vreemds of nieuws, dat men als verklaring ervoor iets anders noodig hebben zou dan.. de zaak zelve, n.l. de groote aantrekkelijkheid voor eenigszins nuchter aangelegde naturen gelegen in het wérkelijk, écht gebeurde. Wie kent er niet, mannen en vrouwen, op louter intellectueel gebied soms verre van onontwikkeld, die van romans en novellen (bizonderlijk de niet-geschiedkundige) met minachting plegen te spreken, als over praatjes voor de vaak, de aandacht van degelijke menschen onwaardig, of erger: allemaal maar leugens en bedrog! Wie van hen, die nu nog niet ouder zijn dan veertig à vijf-en-veertig, herinnert zich niet uit zijn schooljaren den waarlijk soms verwoed gevoerden strijd voor en tegen de fantastische boeken van een Jules Verne, een Gustave Aimard, enz., verre waarboven, vooral door het meerendeels der exact-denkende schoolmeesters natuurlijk, maar toch ook wel door verscheidene der jongens en meisjes zelve, de historische verhalen van Andriessen, Louwerse, en dergelijke, werden gesteld en aangeprezen. Welnu, gelijk feitelijk zoo véél van het kind dat ieder mensch geweest is, blijft ook deze voorkeur hem in later dagen (somtijds min of meer heimelijk) eigen. Te weten dat wat hij daar leest niet maar zoo'n uitdenkseltje is van dezen of genen ‘letterkundige’,
maar het trouw verhaal van écht gebeurde dingen, het doet den niet specifiek litterair voelende goed, hij acht zich dan ook meer verantwoord met zijn lectuur, zijn tijd nuttiger besteed; het is niet maar uit louter nieuwsgierigheid naar ijdele verzinsels, neen het is uit een lofwaardige studiezucht, het is om te leeren dat hij leest. Zeker - ik gaf het immers al in het vorig nummer volkomen toe - ook voor den wel zeer beslist litterair aangelegde, het artistieke zoekende, heeft het historische - zij het dan kunstloos - vaak groote bekoring, vooral wanneer het tot hem komt in den onmiddellijk en intiem aansprekenden vorm van gedenkschriften, brieven, dagboeken. Al die uit menschelijke observatie en geheugen opgeteekende feiten, die dikwijls ten hoogste kenmerkende bizonderheden omtrent lang gestorven mannen en vrouwen, waarmede deze als het ware uit den doode worden opgeroepen, zij wekken een sfeer van menschelijkheid en leven, van daden, stemmen, ontroering en beweeg, die prikkelend en belangwekkend is, en tevens volstrekt niet hinderlijk - immers stil, stil, voor altijd tot zwijgen gebracht, absoluut dreigingloos - een soort panorama of pantomime, met nog een charme bovendien van curiositeit, in gewoonten, kleeding, ideeënkring, een illusie van werkelijkheid, die toch geen werkelijkheid is en het ook nooit meer worden kan. Zeker, voor bijna ieder, en zelfs waarschijnlijk nog meer voor den gevoelige, fantasierijken, dan voor den nuchteren, enkel zakelijk denkenden lezer heeft ook het kunstloos maar nauwkeurig uit het verleden opgeteekende zijn sterke aantrekkelijkheid. Maar toch, is er voor den kunstgevoelige zelfs wel sprake van vergelijking tusschen deze bekoringen en die der echte, sterke kunst? Immers neen! Een geheel andere en veel intenser genieting, dan welk louter historisch geschrift ook, geeft hem de litteratuur, de eigenlijke, waardoor een echt dichter, een kunstenaar zich heeft uitgesproken. Het moge dan vaak zijn dat die dichter een
droevig, melancholisch, ja bitter en smartelijk gestemde is, een die verhaalt van
| |
| |
schrijnend-wreede werkelijkheid, verschrikkingen oproept uit een trieste, lage wereld, de artistiek gevoelige lezer zal niet enkel van het leed maar ook van het geluk meeproeven, het hooge geluk dat de schepping van zijn werk den kunstenaar gegeven heeft, hij zal de droevig-schoone, maar sterkschoone melodieën hooren ruischen in de droomende ziel van dien schepper en zich verkwikken aan de pracht, zij die nóg zoo somber, van diens levens- en wereldvisie.
Niet aldus de voor kunstschoon ónontvankelijke lezers - en ik vrees zeer dat hun aantal de groote meerderheid vormt - deze worden neergedrukt of pijnlijk geschokt, geërgerd of verveeld bij de lezing der werken van zooveel dieper en heviger dan zij levende, voelende, en dus ook lijdende kunstenaars. En zij begeeren dat volstrekt niet. Waarom zouden zij het zich aandoen? Zij willen immers veel liever opgewekt worden, geamuseerd, afgeleid vooral van hun dagelijks terugkeerende kleine misères. Of althans, zij willen worden beziggehouden, aangenaam beziggehouden, zonder schokken, zonder verontrusting, zonder groote inspanning ook. De besten onder hen, de ernstigsten, de beschaafdsten, schrikken daarbij niet terug - ik zeide het reeds - voor wat weemoed, mits deze zacht zij, vaag en zacht, hen zelf niet bedreigend. Zij willen wel lezen - desnoods - van ramp en teleurstelling, ziekte en dood, wanneer dat alles maar geruimen tijd geleden blijkt en waarschijnlijk niet meer in denzelfden vorm terug zou kunnen keeren. Want, nietwaar, de tijden zijn veranderd, en ten goede, de beschaving deed enorme sprongen vooruit! Oorlogen worden zeldzamer, epidemieën overwonnen, inderdaad de menschen worden over 't algemeen - dank en hulde zij de onvolprezen medische wetenschap! - vele jaren langer in het leven gehouden. En ook voor den ‘minderen man’, nietwaar?.... welzeker, welzeker, ook voor hem wordt veel gedaan tegenwoordig, en het zal altijd nog beter worden....
Maar waartoe deze redeneering, vraagt ge. Moeten wij de boeken der dames Engelberts dan tot de kunstloos-populair-historische rekenen? Volstrekt niet, lezer, er zijn zekere grenzen, maar er zijn ook zekere overgangen, eenige tusschensoorten en mengsels in het geschrevene.
De achttiende eeuw, wij weten het allen, was de eeuw der rustige, soms vadzige, der berustende, vaak ook onverschillige contemplatie, der levensgenieting.... zoo volkomen en zoo lang als dat mogelijk was. In de groote steden, aan de rijke hoven vooral, veel gracelijke wuftheid, bekoorlijke lichtzinnigheid, opvoering van het erotisch genot tot een afzonderlijke, de hoogste, cultuur, veel en snelle levenswisseling - de tijd der elegante avonturiers, der geniale levensgenieters. Maar buiten die enkele centra, op het groote, stille, vlakke land, in kleine steden, dorpen, afgelegen kloosters en kasteelen, was die 18e eeuwsche filosofische berusting vaak minder genotvol. Duizenden levens vergingen in gedwongen, dompige rust en zonder de hoop zelfs op persoonrijk geluk. Stil voortsmeulende vuren die nimmer opvlamden. In vroomheid, diepe zelfinkeering, was voor sommigen wel wat zaligheid weggelegd, in eenvoudige landelijke genoegens wat recreatie. Het scheen al iets bizonders als men ééns of tweemaal in zijn leven een belangrijke gebeurtenis beleefd, een groot élan gevolgd, een diepe ontroering doorgemaakt had....
Het is van zulke stille levens bij voorkeur dat de dames Engelberts verhalen. En dat niet zoo maar, uit een misschien dichterlijke, maar onnauwkeurige fantasie. Neen, klaarblijkelijk hebben zij de beschikking gekregen over vele oude familiepapieren en wat zij vertellen is geheel of gedeeltelijk authentiek. Natuurlijk hebben zij uit hun verbeelding lacunes moeten aanvullen, was er fantasie noodig ook om het werkelijk geschiede op te puren uit de gevonden documenten. Maar zij verhalen dan toch in elk geval niet van menschen, die nooit bestaan hebben en
| |
| |
voor zoover zij levensfeiten nagaan konden, gaven zij die met juistheid weer. Zoo verkregen hun verhalen geheel de charme van het intiem-historische. Hoe zouden dan zulke vertellingen, met smaak en distinctie gedaan, niet interesseeren, boeien, de schrijfsters doen prijzen en eeren? Wat zij bevatten aan relaas van teleurstelling en leed, ziekte en dood - och, het is alles wel akelig geweest, maar nu al zoo lang geleden. En gaat niet, zelfs van het bedaard verhaal dier nu al zoo lang tot de oneindige stilte gebrachte smartelijkheden zekere rust uit, zekere troost en bekoring zelfs, en is niet al wat daaromheen gesteld wordt van lief en zacht beweeg, als een menuet zoo harmonisch soms, zoo eenvoudig melodieus?
Inderdaad, het dient erkend, uit deze boeken, die, vrij zorgvuldig, egaal-goed, althans nooit slordig geschreven (doch zonder veel persoonlijks) als zij zijn, in diepste wezen een overgang vormen tusschen het wetenschappelijk-historische en het fantastisch artistieke, stijgt een zachte, maar onweerstaanbare bekoring tot ons op, en... wij hebben dan ook eigenlijk niets tegen de schrijfsters L.E. en Ignatia Lubeley, wij wenschen hun gaarne geluk met hun succes; dat het beiden een aanmoediging zij voort te gaan met hun interessanten, stillen en fijnen arbeid. Maar waar wij wel, en heel veel, tegen hebben, omdat wij haar tot op de diepe gronden meenen te doorzien, het is de verheerlijking dezer zelfde boeken in een groot deel der onlitteraire en half-litteraire persorganen. ‘Alles leeft en gloeit in deze mooie, goedgekozen verhalen’.... ‘Juweeltjes van eenvoud en waarheid’.... ‘O, wat een verkwikking en verademing!’.... zoo, en in nog sterker bewoordingen werden L. E's boeken geprezen, en haar zuster zal zich zonder twijfel weldra in een gelijkstemmig koor van lofredenaars moge verheugen. Niet enkel dus door een min of meer intelligente massa met graagte gelezen worden deze geschriften, maar tevens bewonderd en hooggeprezen, als het beste wat de litteraire kunst tegenwoordig vermag te geven - immers rust en bekoring, iets hoogers schijnt er niet te zijn! - door tal van bladen en blaadjes, conservatieve zoowel als vooruitstrevende tijdschriften. Ziet ge, dat is het waar wij, de litteratoren, zeer sterk tegen hebben. Want de geest dezer verheerlijking, het is dezelfde die ook in het grootste deel der vorige eeuw onze kunst zulk een onberekenbare schade heeft gedaan, het is de geest der zoetelijke tevredenheid met, ja een zich behaaglijk vermeien in: het rustig en zacht bekorende, het lieve, genoeglijke, hoogstens éven wat stil-weemoedige. Een gedistingeerde, aristocratische geest gelijkt het. Maar het is de
Jan-Saliegeest in de kunst, en niets anders, dezelfde Jan Saliegeest waar Potgieter tegen vocht, waar Huet op smaalde, die Multatuli dol maakte en telkens weer deed uitroepen dat hij waarachtig geen ‘mooi-schrijver’ was. Het is dat eeuwige, echt hollandsche haken naar zoete rust, naar vadzig en zelfgenoegzaam voortleven bij lekkere kostjes, delicate liflafjes....
Neen, duizendmaal néén, deze boeken zijn voor den schoonheids-gevoelige en -begeerige géén verademing en géén verkwikking, deze lectuur is géénszins het schoonste wat onze tijd voortbrengt, deze novellen... o, ze zijn lief, aangenaam, de moeite van het lezen waard, maar met hun allen hálen zij niet, in belangrijkheid, in schoonheid, in grootheid, bij één enkele der beste bladzijden van.. och, laat ik in dit verband maar niet het allerschoonste noemen!... van een Cyriel Buysse, een Herman Teirlinck, een Arthur van Schendel, een Johan de Meester! Want in den arbeid dezer kunstenaars uit zich een diep en brandend-hartstochtelijk gevoelsleven verbonden met een schitterenden geest. Terwijl de werken van de dames Engelberts niets zijn dan smaakvol gearrangeerde levensverhalen, met zorg, nauwkeurigheid en ijver uit vergeelde papieren gereconstrueerd, en het eenige persoonlijke element erin: de ietwat weemoedige, vroom-berus- | |
| |
tende levenswijsheid en het teeder meegevoel der dames..
Ik zei het al: het is zoo ontzaglijk jammer, ik meen deze verheerlijking, altijd weer, in ons land, van de bekoorlijke middelmatigheid boven het geniaal bizondere, het lastige uitmiddelpuntige, het dikwijls sombere of wreede gróóte. Het is zoo jammer vooral, waar het, gelijk in dit geval, het werk geldt van een paar hoogst sympathieke vrouwen, eenvoudig voor zich heen levend en schrijvend, en die stellig niet gezocht of verwacht hebben, verheerlijkt te worden, noch ooit het tegenovergestelde verdienden. Nogmaals, wanneer men maar eerst flinkweg ontkend heeft, dat de boeken dezer schrijfsters tot de litteratuur in engeren zin zouden behooren - wat de dames E. dan ook waarschijnlijk geenszins pretendeeren! - kan men er zeer veel in bewonderen en prijzen, in liefhebben zelfs. De toon van Ignatia Lubeley vooral, maar toch ook wel vaak die van L.E. - is zuiverstil-weemoedig, en toch soms van een zachte klankvolheid, een bijna elegante souplesse, die als over den weemoed heen en in contrijen van liefelijke blijheid voert. Het is een achttiende-eeuwsche toon, geheel behoorende dus bij het beschrevene levensgebeuren. L.E. is levendiger, pétillant-geestiger, scherper van geest ook dan haar zuster - toch ontbreekt het ook Ignatia Lubeley geenszins aan die in Nederland zoo zeldzame eigenschap die wij plegen aan te duiden met dat enkele, korte woord ‘geest’. Denk niet, dat het ieders werk is tooneeltjes te scheppen als die van bl. 64, bl. 177, bl. 236.
Hier is het eerste:
‘Jeanne lachte, terwijl zij naar binnen ging, in de groote vierkante kamer, met den geboenden houten vloer, en de hooge lambrizeering. Het licht der westerzon scheen naar binnen door de kleine ruiten van een der ramen. Een meid met wijde rokken, jak en groote witte muts stond haastig van haar stoel op en bracht met één ruk den kleinen Gaston op zijn voeten, want niettegenstaande zijn stijf heerenrokje had hij op den grond zitten spelen. Zijn krullen waren met een lint in zijn hals bijeengebonden, alsof hij een staartpruik droeg, heel plechtig stond hij voor zijn tante, en nam haar met dichtgeknepen mond en booze oogen op. “Bonjour”, zeide zij vroolijk tegen hem en gaf hem een tikje op zijn wang. Toen keerde zij zich naar de houten tafelstoel, waarin zijn zusje zat. Anne's rood gezichtje, omlijst door het baptisten mutsje, keek uiterst verbaasd, haar blauwe oogen werden steeds grooter, haar mondje stond open: zij wist niet of zij huilen zou of lachen, het was alsof zij in 't midden van haar voornemen bleef steken’.
‘Uit kleinen kring voor honderd jaren’ vind ik de beste der zes novellen in deze bundels besloten; het is de laatst geplaatste in mej. Lubeley's boek. Tegen ‘De geschiedenis van Jan van Haersolte’; pièce de résistance in L.E.'s nieuwen bundel heb ik voornamelijk dat het een kleine, maar zeer goede karakteroftewel psychologische roman had kunnen worden, maar, doordat de schrijfster zelfs geen poging deed om te verklaren, hoe haar van-huis-uit wat opgeblazen en verwende, maar dan toch frissche en moedige hoofdpersoon ten slotte zulk een nare, vooze, zelfzuchtige zwakkeling werd, ver afbleef van dit ideaal. Objectiviteit is iets prachtigs in een vertelling, maar men moet tevens overtuigend zijn, aannemelijk maken. Het tweede der ‘Twee Levens’ lijkt mij veel beter, vooral het begin - verder op wordt het wat eentonig en mat. Ik zei dit nog maar even om op de gevaren van het genre en der onderwerpskeuze te wijzen.... Verder wensch ik het schrijvend zusterpaar Engelberts den vrede en nog veel meer succes dan zij al genieten. Zoo hun arbeid eenige duizenden oude en jonge dames een poosje van Corelli en andere ‘schundliteratur’ kan afhouden, is er werkelijk heel wat mee bereikt.
H.R.
| |
| |
| |
Fierens Gevaert, Albert Baertsoen. G. van Oest & Cie., Bruxelles 1910.
Een nieuw deeltje van de serie: Collection des Artistes Belges Contemporains, de bekende en zoo voortreffelijk verzorgde uitgave der firma Van Oest & Cie te Brussel.
Verschenen reeds vroeger biographieën van Henri Bouquet, Emile Claus, Frans Courtens, James Ensor, Henri Evenepoel, Victor Gilsoul, Fernand Knopff, Eugène Laermans door mannen van naam als Camille Lemonnier, Emile Verhaeren, Gustave Vanzijpe, Camille Mauclair, en verwonderde men er zich misschien al over dat een essai over een pursang schilder als Baertsoen nog niet in deze reeks was opgenomen; thans danken wij aan den heer Fierens Gevaert een uitvoerige en zaakrijke beschouwing over het werk van zijn vriend Baertsoen, dat hij door en door kent en waarover hij met warmte weet te schrijven, en daarbij toch gedocumenteerd genoeg om een goed overzicht te krijgen van den ontwikkelingsgang van dezen rasschilder. Want dat is Baertsoen. Hij is geen schilderphilosoof, geen man die het hoe en waarom van zijn werk wikt en weegt, die berekent welk effect het wel op het publiek zal maken. Fierens Gevaert, zegt het terecht: ‘Il ne demandait pas qu'on l'admirât et peignait pour sa joie égoïste’. Hij is een man die het schilderen gewoon niet laten kan, een van die kunstenaars, die altijd een schetsboek bij zich hebben om even te noteeren als iets hun aandacht trekt, die overal, in oude stadjes, als buiten op het land, het schoone, hetzij de stemming, hetzij het pittoreske van het geval weten op te merken. Een echt gezonde schildersnatuur, zooals bij ons een Van der Valk.
Baertsoen is evenals Rijsselberghe een Gentenaar, maar een die veel gereisd heeft. Ten onzent, voornamelijk in Zeeland is hij evenmin een onbekende, en in het schilderachtige Amsterdam zijn het vooral onze oude burgwallen, die hem boeien. Het meest echter voelt hij zich thuis in die intieme Belgische stadjes als Oudenaerde, Brugge, Kortrijk, Dixmuide, en met zijn drijvend atelier vaart hij door de Zeeuwsche stroomen, gaat van Terneuzen naar Vlissingen, van Vlissingen naar Middelburg, van Middelburg naar Veere. Het ongerepte in zoo'n plaatsje als Veere, dat trok hem aan, iets van die eenzaamheid, die stille rust kwam over hem, en zijn werk heeft daardoor een lichten ondergrond van melancholie, geneigd als Baertsoen ook is zijn straatjes en huizen te zien en te schilderen bij grijs weer, bij mist, bij sneeuw. In dat opzicht is hij een tegenhanger van zijn landgenoot Emile Claus. Evenals deze is Baertsoen uitstekend teekenaar; talrijk zijn de uitvoerige krabbels, met kleine notities erbij, die hij als voorstudies voor zijn schilderijen gebruikt, en waar hij zooveel werk maakt van zijn teekeningen, daar ligt het voor de hand dat hij ook met een zekere gemakkelijkheid de etsnaald hanteert en zijn notities op het koper maakt. In dit opzicht heeft hij iets van Whistler, maar terwijl Whistler zich meermalen beperkt tot een luchtigen aanzet, geeft een ets van Baertsoen meer kleur en toon aan het geval; hij doorwerkt zijne etsen. Gevaert zegt dit karakteristiek: ‘Alors Baertsoen se mit à étudier à fond l'art de reprendre une planche après une première morsure, et pour tout dire, de “cuisiner” l'eau-forte comme un tableau’. En ook deze forsche, rake, doorwerkte etsen zijn evenals zijn schilderijen zoo door en door gezond, vrij van alle gemanierdheid of aanstellerij, die helaas in onzen tijd geen zeldzaamheid is. Het is een verkwikking zoo'n schilder te ontmoeten en zijn werk te zien, zelfs al is het dan ook
maar in reproducties, hoewel deze in Van Oest's uitgave, deels in heliogravure, uitstekend zijn. En de auteur, hij vertelt ons van Baertsoens opleiding, van zijn studie, van zijn eerste exposities, van zijn werken in de Belgische stedekens en in Holland, wij leeren zoo den mensch en den kunstenaar kennen. Al sprekende over zijn werk, stipt Fierens Gevaert zelfs even aan, dat in Amsterdam, in het Jodenkwartier vooral, men niet onop- | |
| |
gemerkt een studie van een stadsgedeelte kan maken: ‘Kromboomsloot d'Amsterdam (collection Speltinckx, Gand) que l'artiste dut exécuter à quatre heures du matin, les gens du quartier - par pure iconoclastie protestante - menaçant de lui faire un mauvais parti et de détruire son travail à coups de trognons de choux.... En elders.... Un jour Baertsoen faillit être assommé à Middelbourg pour avoir eu l'audace de chasser un gamin qui le harcelait’. O, die Hollandsche straatjeugd! Maar geruststellend lezen wij verder ‘Dois je dire que Baertsoen néanmoins, comme tout vrai peintre, aime profondément la Hollande?’ En ik geloof, wanneer hier eens een groote tentoonstelling van zijn werk gehouden zou worden, dat dan wederkeerig zou blijken hoe zijn kunst in Holland gewaardeerd wordt.
R.W.P. Jr.
kromboomsloot te amsterdam (fragment). (eigendom van m. speltinckx te gent).
| |
| |
| |
Tentoonstelling ‘Pictura’.
Een belangwekkend allegaartje was de zomermaanden in de Studentensocieteit op den Heiligen Weg te Amsterdam te zien! In hooge mate karakteristiek voor de onvastheid van den tijdkoers. Zooveel hoofden, zooveel zinnen, zou men willen zeggen, als men kon gelooven, dat hier alles inderdaad eenigen zin had, om niet eens van kunstzin te gewagen.
Niettemin, ook het zinlooze is een verschijnsel, en als zoodanig de moeite van nader bekijken waard. En daarenboven, veel werk der soi-disant jongeren vraagt hier toch wel zeer dringend de aandacht.
Ik zeg soi-disant jongeren, omdat naast de schilders, die een in niets op de schildertradities die ons lief werden aangepaste werkwijze volgen, er even veel andere, even jonge en talentvolle zijn, die het geheel niet in die geïmporteerde richting zoeken. Erkenden wij in de kunst zoo iets als partijen, dan zou men kunnen zeggen, dat (om bij de schilders te blijven) noch Huidekoper, noch Van der Hem, Lizzy Ansingh noch Meyer of Spoor tot de revolutionnairen behooren. Toch staat het vast, dat met name Huidekoper, Van der Hem en Meyer met frisch, jong werk komen, dat beloften inhoudt.
Maar bezien we eerst nader het werk van Jan Sluyters, Gestel, Weyand, waarbij zich dan misschien met een enkel stuk hier, Rädecker zou gevoegd willen zien.
Dit, in de laatste jaren hier veel beoefend ‘luminisme’ of ‘divisionisme’, is het een, om zoo te zeggen, losloopend verschijnsel, of een ernstige toekomst-duiding? Zijn ze baanbrekers of decadenten, zij die blijkbaar bewust Hollands verfijnde picturale taal verwisselen voor een uitheemsche en bovendien barbaarsche?
De objectiviteit is een gevaarlijke sport, maar een edele. Men kan er triomfen op zich zelf mee behalen, al kan men zich er ook onrecht mee doen.
Nu boeit, - ziehier het gevaar - elke kunst, die het versmaadt, den door voorgangers effen geplaveiden heirweg te gaan. Dat een jong schilder het ideaal verplaatst, en de van ouds bekende motieven, zoowel als den traditioneelen trant der gevestigde school links laat liggen, het is begrijpelijk en toe te juichen. Te zeer heeft bijvoorbeeld in Holland geslachten lang alleen de lommerrijke plek, hebben de in grauwe nevelen of in zilte schemerwazen schuilgaande en gekoesterde, maar ook eenigszins ontluisterde dingen alleen voor schilderachtig gegolden. Er wordt ontegenzeggelijk veel voortgesoest in die verleidelijke stemming, gesoest en gesuft.
Intusschen en welbezien, een geforceerde reactie is er één die doodloopt. Het land beneden de bewolkte luchten, het land van ‘zonspel en neveling’, in zijn eeuwigen keer en tegenkeer van licht en duister, is, als een treffelijk beeld van het menschenleven mede, de wedergave in overgave van elk nieuw geslacht waardig.
En wèl geforceerd schijnt hier die cultus van het klater-schelle licht alleen, van den onverbroken glansgloed; de lyriek op de on-Hollandsche lichtmassa.
Doch misgunnen wij der vaderlandsche schilderkunst de zonnebaden niet! Allerminst dezen zomer! Laat ons hopen, dat ze haar weldadig zullen zijn, en sterken voor een blijde toekomst!
Maar het voorloopig resultaat? Wij mogen het niet beoordeelen naar denzelfden maatstaf, die wij ander werk aan zouden leggen; om de uitdrukking der materie bekommeren deze schilders zich niet, noch om de atmospheer, die andere materie, welke de stoffelijke dingen in de oogen der grootsten van het vorig geslacht onstoffelijk maakte, vergeestelijkte. Dit schilderwerk geeft (en dit is wel in den geest des tijds) Lichtbeelden.
Twee dingen kunnen van die Licht-Beelden, Licht-Apotheosen, iets groots maken. Ten eerste de werking der lichtmassa als zoodanig, en dan de werking, die door het lijngeheel wordt verkregen. Vulgo de compositie.
| |
| |
Men doe dus dezen schilders - desnoods onder protest - de concessie de oogleden half te sluiten en door de wimpers te kijken.
Doet deze bezigheid ons het beloofde Licht opgaan? Wij zien, in eenige gevallen, werkelijk een welgelijkend portret van de massawerking door de zon op land met boomen, korenschoven, naaktfiguren, of wat ook.
Maar bij geen enkel doek meer dan dit, meer dan de bekende ‘coin de nature à travers d'un tempérament’, En dit is, als ik het wel heb, eerst recht ‘vieux jeu’.
Tot groote, in eenheid van expressie houdingsvolle compositie is het nergens geworden.
henk meijer: druilige dag.
Het is op zichzelf geen verwerpelijk resultaat, maar ik zie er mijn vermoeden door bevestigd, dat er veel geforceerds, opgemaakts is in dit streven. Een opzichtige, zich opdringende en tyrannieke (d.w.z. de onderwerpen bepalende) techniek is onvermijdelijk een slechte. Het zou mij dan ook zeer verwonderen, als juist de divisionisten geroepen waren ons de verlangde eenheid te brengen....
Ik moet Knap mijn verontschuldiging aanbieden, dat ik hem niet bij de jongeren indeelde. Weet, o lezer, dat hij het u levert, zooals gij het hem bestelt: portretten in het flanellen coloriet vóór Israëls in zwang, straatgezichten à la Breitner, en waterpartijen van het meest lumineuze luminisme. Of is ‘simulantisme’ zijn laatste liefde?
Knapper dan Knap is Jan Sluyters. Enkele zijner schilderijen o.a. een stuk fabriekswijk, een winterlandschap en een landhuisje in zon, behooren tot het meest expressieve, wat in dezen trant tot dusverre werd bereikt.
| |
| |
En waarom zijn dan toch dergelijke uitingen van Gestel en Weyand mij liever? Een duidelijker antwoord op deze vraag dan zijn landschappen geven mij zijn schilderijen en teekeningen met onderwerpen, zooals wij ze tot nog toe vooral van Fransche en Duitsche teekenaars zagen. Welnu, Sluyters' werk, waarin zeer zeker sterk uitgesproken ligt wat hij wil, is meer sensationeel, dan emotioneel. De suggestiviteit der lijnen en kleuren is inderdaad groot en het effect dat hij wil, bereikt hij. Maar blijvender dan dit effect is bij mij de indruk, dat deze virtuoos niet zoo heel veel zaaks aan emotie uit te zeggen heeft.
henk meijer: naaktstudietje.
‘Al ware het dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden’.
Stil.... indien hij den haat kende, die ook liefde is, indien dit satanisme het satanisme was van den geprangden lijder, deze zondekunst die van den gepijnigden, gefolterden, zich in angst en toorn krommenden, dan in sublieme hoovaardij rijzenden mensch, hij zou ons, menschen, ontroeren. Zulk een mensch als kreunt en lastert, door den grimlach heen, door de pose heen, van Beardsley, Lautrec, de Néree!
De tingel-tangel-tafereelen, bal-scènes en café-gezichten zijn niet illustratief, dat is het euvel niet, maar kwalijk kan ik er iets anders in zien dan tweede-handsche handigheid. Ik heb de vergelijking niet gezocht, ze is me als van zelve gekomen: zooals Kees van Dongen's coloriet me doet denken aan de verfjes uit een kinderkleurdoos, goedkoop en giftvrij, zoo denk ik bij Jan Sluyters aan die van snoepgoed, schadelijk surrogaat van iets geraffineerds.
Ook in dat fabrieksgezicht, in zekeren zin een kapitaal doek, expressief, knap gebouwd - ontbreekt dat ééne, de houding van den getroffene, die den indruk, waaronder hij ons wil brengen, zelf onderging. Ik denk er aan hoe de technisch zooveel zwakker staande Karsen den avond en zijn weemoed schildert, en hoe Spoor zijn impressies weergeeft, te zielig, ik geef het gaarne toe, maar met een ziel....
Aan de overigen wil ik slechts even gedachtig zijn, aan Gestel, in wiens geschilderde landschappen en naaktstudies ik meer eerlijkheid vind dan in de kinderlijk-per- | |
| |
verse en daarenboven vrij zwakke erotische teekeningen, aan Weyand, die onder zijn beste stuk, een natuur-indruk die imponeert, een abominabele parodie op van Gogh hangt, aan Van der Hem, die zich hier meer charmeur toont dan psycholoog, aan Huidekoper, zwak, weifelend teekenaar, maar rasschilder, met een gansch eigen kleurgevoel, aan Rädeker, die aardige houtsnij beeldjes en eenige schilderijtjes exposeert, bij welke laatste, soms fijn van kleur, de onhandigheid verkeerdelijk bij pointilleertrucs hulp zocht.
En Hahn met zijn teekeningen. - Van monumentaal gesproken!
Een aparte bespreking lijkt het werk waard van een nog jong en dit jaar voor het eerst exposeerend schilder, die den onwaarschijnlijken naam Meyer draagt.
Henk Meyer exposeerde drie werken, die mij in het bijzonder bijbleven. Een schilderij, dat in zeer koele toonen, een nachtlandschap weergaf, met bloeiende struiken voorop, en daar achter weide. Wat gewild van compositie, jammer genoeg, daar er iets heel mooi gevondens in den opzet was. Op den achtergrond in den nevel zaten twee mannen, bijna schimmen, op een hek te praten. Het geheel deed mijmeren. Een motief dat de schilder zeker nog eens op zal nemen.
Een ander schilderij, ook in koel-teedere kleuren - hoe verscheiden van de zoeklichten der ‘jongeren’, maar ook van de eeuwige stemmingssopjes der neo-Hagenaars, - geeft een stuk van het bizar snijwerk dat den zelfkant van Amsterdam zoo nuchterwoest, zoo onheimelijk en toch gansch niet ontdaan van grootheid doet zijn. De komende stad en het gaande land kruisen elkaar in die stille oorden, waar de weemoed zwerft, die des levens wisselingen wekken. Een mensch, die het ééne pak uittrok en het andere nog niet aan, naakt en met zichzelf verlegen, schijnt zulk een tweeslachtig landschap, - half buiten, half stadsdeel, een echt grensgeval.... Voorop is de lantaarn al neergezet; als legde de pionier met dien onaanzienlijken, hier imposanten langen paal beslag op het terrein. Van de weelde der landouwen is niets over dan de als langs een lineaal getrokken rechthoeken, die ze verdeelden, een onderkruipsel van een heg, en een paar armelijke, trieste wilgen. En in plaats van het beproefd-idyllische murmelende, eventueel kabbelende beekje, een vierkante, hoogstwaarschijnlijk gore poel.. Ze geven geen verrukkend natuurgenot, deze povere dreven met haar ééne plompe werkpaard als voorlooper der wassende scharen werkmenschen - en toch welk een teekenachtig en schilderachtig brok. Meyer heeft ze mooi gekarakteriseerd, dit land in zijn onguren levensavond, deze stad in haar prozaïsch ochtendgloren.
Met een zittend naaktfiguurtje, een jong meiske, komt Meyer ook als teekenaar van den mensch voor den dag; geduldig en teeder heeft hij weergegeven wat hij zag, zonder voorbarig en sensationeel te trachten de synthese te geven, die slechts zeer rijpen gelukt. De tengere, als broze leden met de soepelheden en hoekigheden aandachtig namodelleerend, is hij tot een blond en stemmig geheel geraakt, zich vooral latende leiden door eerbied voor het zich zoo rustig openbarend edele organisme van het ranke jonge menschenlijf en heeft wel van pas, ons er nog eens aan herinnerd dat de ontroering, om uit te gaan van het kunstwerk, eerst den kunstenaar moet hebben vervuld.
C.V.
| |
Frits Mondriaan en August van Voorden bij Oldenzeel en Reckers te Rotterdam.
Men zou Frits Mondriaan, den ‘schilder van Het Haagsche Bosch’, zooals hij bij het publiek bekend staat door zijn groote doeken, waarop de mooie plekken dier residentiewandeling te vinden zijn, onrecht aandoen, indien men hem uitsluitend naar dien arbeid beoordeelde, want hierin heeft hij zich niet geuit. Waren er niet zijn kleine schilderijtjes, men zou meenen, dat het
| |
| |
volle genieten van het weelderige kleurenschoon onzer Hollandsche natuur hem vreemd was gebleven. In deze stukjes echter, buiten geschilderd, naar de direkte natuur-impressie, geeft hij gewaarwordingen zuiver weer. Hierin licht de lucht metterdaad achter donkere boomstammen of 't blauw verschiet; hier schittert het licht op de ranke, plots sierlijk krommende berken en gloeit de zon op de bruin-gele herfstkruinen. Hier vinden we het mooie donkeren van kale knotwilgen tegen malsch-groenen slootkant, of van een sloep in glanzend water; we vinden er het geheimzinnig-diep-donkere onder zwaar loover, en van boschjes, waar de zon achter ondergaat. De gloed der herfstzon op de bruinende blâren weerspiegelt in de stille vijvers en speelt over het verschroeide mos.
in den polder, naar schilderij van frits mondriaan.
In de groote doeken van Mondriaan is al dat mooie verloren. Tevergeefs zoeken we daar de lucht zoo doorwerkt van kleuren, zoo warm tintelend, of het diep-donkere van een boschingang. Waar licht daar een berkestam zoo blij speelsch? Ook missen we er de frissche schildering. Deze doeken zijn niet uit de verf, ze hebben een dorren kamer-
krijtteekening van aug. van voorden.
| |
| |
toon gekregen en komen me voor uitsluitend gemaakt te zijn voor den verkoop.
* * *
August van Voorden is een jong schilder. In hem is het blijde van het leven. Nauwelijks twintig jaar oud, mocht hij hier al koopers vinden voor groote doeken van het straat- en havengewoel zijner geboortestad. Gelukkig heeft hij het gevaar van dit vroegtijdige succes ingezien en de tentoonstelling, thans van zijn werk aangericht, bewijst, dat hij ernstig heeft getracht de te gemakkelijke glorie te vergeten.
Van Voorden is impressionist; frisch is zijn kleur en soepel zijn kwaststreek. Zijn voortvarendheid staat voor niets; ook nu hij ernstiger is geworden, waagt hij zich aan de meest verscheiden onderwerpen. Het is duidelijk, dat de oude illuzie, de grootschheid der havenstad weer te geven, hem nog geenszins heeft losgelaten. Zoo is hier nu een schilderij, van een omvang als zijn groote oudere stadgenoot Breitner er vele van Amsterdam gemaakt heeft: de groote brug, eenmaal door Isaac Israëls geschilderd met soldaten, nu onder sneeuw en met een druk wagenverkeer. Deze opgaaf lag ook thans nog beslist boven Van Voorden's macht. Niet minder omvangrijk is een stilleven, dat alle evenwicht mist, doch waarop eenige brokken gesneden visch flink en kranig zijn geschilderd. Volslagen in tegenstelling met dergelijk bravourwerk is een klein landschap met een jonge koe, grazende aan een sloot. Hier is licht in en alles uit de verf. Zuiver staat het rund tegen de lucht, zijn bruin vlekt mooi in de lichte wei en transparant zijn de schaduwtonen. In denzelfden geest is een klein doekje van een geitje, aan een paal gebonden; en vrijwel even zuiver zijn verscheidene even eenvoudige landstukjes. Doch het streven van den forschheid zoekenden schilder uit zich als in iets werkelijk bereikts in een kloek gezicht op het waschhok eener groote boerderij, waar het geheel door de zuiverheid van den toon onmiddellijk in het oog valt.
A.Z.
| |
Litho's van Fantin Latour. (tentoonstelling wed. G. Dorens & Zn. Amsterdam).
In zekere mate zijn de qualiteiten van den bloemenschilder, den portretschilder en den lithograaf Fantin dezelfde. Voornaamheid, zelfs noblesse, pracht, rust.
Wat den lithograaf in het bijzonder betreft, zoo weet hij de steendruk-techniek, die in velerlei richting gestuurd kan, naar het pastelachtige te voeren en vooral te bezigen tot het verkrijgen van wazige, doezelige effecten. Zoete melodieën, waarbij de korrel den toon aangeeft, of feeërieën, waarbij die korrel als een sluier van poeder werpt over de fantastische figuren. Hoe anders, het koel-harmonische clair-obscur, aldus verkregen, dan de felle contrasten en het forsch modelé, door Delacroix of Daumier aan den steen ontworsteld!
Hoe anders ook, zijn verbeelding, dan de hunne! Het is ál allegorie, wat hij geeft; en in de allegorie, de apotheose. Een welgemeende, ongetwijfeld, maar geen zeer karakteriseerende! Wagner, Berlioz, Brahms, - hij eert ze allen op dezelfde wijze. Diezelfde poezele muze van zijn schepping belauwert ze alle in een zelfde zwoel-extatisch droomlicht.... Muziek is muziek, wat drommel!
Het is mooi, het is zachtzinnig, het is rein en groot.... maar bijzonderlijk voor onzen zoo verwenscht-ongeduldigen smaak niet bijster onderhoudend. Iets te weinig intellectueel? En toch, wellicht, een goede douche voor nieuwlichters zonder houvast, dit fabelachtig perfect werk....
C.V.
|
|