| |
| |
| |
In retraite
door Jurriaan Zoetmulder.
VIII.
David was 'n stille gast, een die zoo kalmpjes z'n weg ging.
De pastoor had z'n studeer-kamer en wat hij aan wetenschappelijke werken bezat bereidwillig en vrindelijk tot z'n beschikking gesteld, maar, nadat David op 'n middag 'n half uurtje in de oude boekdeeltjes had geneusd en met 'n meer en meer ontevreden gezicht de bandjes had terug gezet in het kleine gelid, was-t-ie niet meer in heerooms studeervertrek verschenen, waar alles in 'n kwalijk-riekend tabak-aftreksel gedrenkt scheen. Voortaan zat-ie de ochtend-uren in z'n eentje met z'n klassieke werken in den tuin en toen 't weer omgeslagen was, in de ruime spreek-kamer, die voor in de pastorie was en uitzag op de allee. Af en toe ondernam hij ook fietstochtjes, ‘om de omgeving te leeren kennen’, vertelde hij telkens, als hij met 'n goedkoop, klein grijs petje op z'n bolle hoofd, de broekspijpen van onder met stalen veeren nauw-sluitend gemaakt, z'n rijwiel uit 't hok naast de keuken haalde. En telkens kwamen Martha en de ouwe Da uitgeloopen om bij z'n uitrijden tegenwoordig te zijn en te zien hoe hij harkerig z'n fiets besteeg, vreezig met wijfelende stuur-bewegingen en uitflapperende jaspandjes aan z'n gekromden rug.
Martha, jolig, al was ze 'n eind in de dertig, deed 'm in de keuken vaak grappig na, de handen aan 'n stoel-leuning bij wijze van stuur en Da goed-lachs, wanneer ze in d'r humeur was, stond te gieren om de imitatie van ‘den houten Klaas’, zooals ze David noemden.
De laatste dagen had de geleerde ook liefhebberij voor 't hengelen opgevat, nadat hij in 't schuurtje 'n hengelroe had gevonden. Met deegjes, die Da voor 'm maakte van oud brood en aardappels en, in 'n blikken doosje, wormen, die Martha hielp zoeken, met den langen rieten stok over den schouder, 'n vischnetje in den zak van z'n jaspand, trok hij er op uit voor groote dingen toegerust, probeerde eerst z'n hengelaarskunst en fortuin in de vaart bij de kerk, zwierf al verder en verder, bracht nooit wat thuis. Maar voor de maaltijden was-t-ie altijd stipt terug en schoon langzaam in alles, was-t-ie dan geweldig op kracht.
Jaap gaf den pastoor wel 'ns 'n knip-oogje, als David achter z'n vol gestapeld bord te eten zat, of hij arbeidde. Maar eens, toen de litterator buitengewoon zich te goed had gedaan aan ham en jonge boontjes, kon de schilder zich niet meer inhouden, Hij stond op en maakte zwijgend en ernstig 'n diepe buiging voor z'n neef. En toen David hem met 'n verbaasd en kwaad-vermoedend gezicht aanzag, zei Jaap strak kijkend: ‘M'n eerbiedige hulde voor je prestatie’. De pastoor had de grap, die critiek bedoelde, slechts half goed gevonden. Hij liet David maar stil z'n gang gaan. Z'n gasten moesten zich absoluut vrij voelen, doen of ze thuis waren, sans compliments. Toch had hij zich tegenover Martha wel 'ns beklaagd. Vreemde jongen als die David was; je wist eigenlijk niet hoe je 't met 'm had. Nooit toonde hij zich 'ns echt in z'n schik, liep er altijd maar saai langs. 'n Knappe kop zeker, maar ook, voor z'n leeftijd, 'n ouwe man. Ja 't was wel 'n heel verschil met Jaap; onbegrijpelijk, dat die twee zoo na familie van elkaar waren, zusters kinderen allebei en zoo absoluut anders van aard. Met den schilder hield je 't in alle geval langer uit; met al z'n gebreken had de jongen 'n hart van goud. Wat zwak, 'n beetje erg luisterend naar de ingeving van 't oogenblik, misschien niet heelemaal geëquilibreerd, maar hartelijk, oprecht, eerlijk.... O 'n massa goeie eigenschappen bezat-ie.... Zou Martha 't wel willen gelooven, Jaap had 't hart gestolen van 't halve dorp. Had-ie niet laatst de heele school getrakteerd, toen, juist bij 't uitgaan er 'n jood voorbij kwam met 'n wagen vol kersen. De jood bofte er bij, had Jaap
| |
| |
flink laten betalen, al had de schilder gedreigd hem den nek te breken, als-t-ie hem 'n cent te veel dorst afzetten.... Maar David, ja gunst, 'n stil water met 'n diepen grond.. Toch zou hij niks van 'm zeggen, Heer-beware, maar oprecht gesproken, je kende den professor na 'n ander halve week samen-zijn nog net zoo min, als toen hij uit 't wagentje van Hendriks stapte. Maar de neven schenen zich te amuseeren en dat was al veel. Hij kon ze nou eenmaal op 'n dorp zoo weinig afleiding bezorgen als geestelijke. Als stadsheertjes waren ze verwend; maar 't leven in 'n stille pastorie was zoo heel iets anders en misschien daarom voor 'n tijdje wel aantrekkelijk....
De eenzame fietstochtjes van David, z'n wandelingen met en zonder hengel, waren stiekeme verkenningen van de streek en zoo wist-ie al heel gauw de eenzame weggetjes en toepaadjes, waar je bijna nooit 'n levend ziel ontmoette. Hij ging in alles heel secuur te werk, geheimzinnig en berekenend. Na de geschiedenis met de boord, had hij voorzichtig nog 'n paar maal den winkel bezocht, altijd ernstig en vriendelijk voorkomend tegen 't meisje, dat al gauw merkte, dat de boodschapjes gezocht waren om haar te zien. En toen ze, door z'n attenties gevleid, al toeschietelijker werd, had-ie wat bedremmeld gevraagd of hij haar niet 'ns alleen kon spreken,.... konden ze samen op 'n middag niet 'ns gaan wandelen of fietsen zonder dat iemand 't behoefde te merken? Na wat geaarzel had ze toegestemd; 's Woensdags middags kon ze 't beste weg.... En ze wou maar wandelen.... Als je liep, kon je gezelliger praten met mekaar.... En nadat ze afgesproken hadden, waar ze elkander 't best zouden kunnen treffen en David 't meisje snel 'n kus op de hand had gedrukt, was-t-ie, voor zijn doen uitbundig verheugd, nog 'ns het terrein van ontmoeting gaan verkennen.
Nu stond hij, 'n verdwaalde wandelaar gelijk, in z'n eentje te wachten bij 'n verlaten watermolen, ver in de wei. En lichtelijk nerveus drentelde hij op-en-neer over het smalle wegje, waar aan weerskanten jonge knotwilgen op-staakten met 'n zuchtend geruisch in hun grijs-groene blaren, pluimig getrost op den knoest-kop, die te zwaar leek voor 't slanke overhellende stam-lichaam. Er stond 'n hooge, bolle wind, wervelend boven de vlakte en uitschietend telkens met krachtige rukken, en majesteitelijk van grootsch en statig bewegen zeilden zware wolk-gevaarten, losgerukt van de stapeling aan den horizont, over 't luchte-blauw, als sneeuwbergen varen op de pure blauwing van 'n stille, open zee.
David hinderde de wind, die oneerbiedig z'n hoed wel af wou keilen en daarom ging-ie achter 't molentje zitten, beschut in de luwte. Hij was niet op z'n gemak, begreep, dat-ie veel waagde om zoo, onder den rook van de pastorie, te scharrelen met 'n meisje, dat 't heele dorp kende. Maar hij had z'n verlangen niet kunnen bedwingen, was aldoor verliefder geworden in gedachten en begeeren, trotsch ook op de snelle overwinning. Toch, als ze gesnapt werden.... overwoog hij vaak. Och kom, je moest wat wagen. Audaces fortuna iuvat. Op dit weggetje, dat wel vergeten leek, waren ze betrekkelijk veilig. Nog nooit, zoo dikwijls als hij 't gegaan was, had-ie er 'n sterveling ontmoet.
Gelaten wachtend, zat David aan den kant van de sloot, waar in 't heldere water kleine, grauwe vischjes speelden 'n dartel spel, schietend en wendend en vaartend uit de geheimnisvolle spelonken, die de waterplanten bouwden. 'n Vreemde wereld was daar op den bodem met zwijgende bewoners, die zich leken te vermeien in 'n glijdenden dans. Rhythmisch bewegend, bij vieren gereid, schoten ze vooruit, wendden plots, keerden plots, gleden weer verder op 't snelle geroei van hun vlies-teere vinnen. Kleine scholen zwermden de anderen om, in gelijkmatige tegenbewegingen met korte omrukken en pijlsnelle keeringen 't water klievend. De litterator zat dit spel te bekijken als 'n aangename afleiding bij 't vervelende wachten,
| |
| |
want, potdorie, wat bleef ze lang weg, 't was nu toch al ver over drieën. Als ze 'ns niet kwam, als ze hem 'ns voor den gek hield, bliksem-nog-toe.... Hoe hij spiedde het wegje af, hij ontdekte er niemand en meer en meer begon met de onrust de wrevel in hem te mokken. Nooit hielden die meisjes zich aan 'n afspraak, altijd kwamen ze veel te laat. Begrepen ze dan niet, dat wachten zoo ontzettend vervelend is, 'n heele massa van 't plezier bedierf. Z'n humeur leed er altijd onder, 't eerste kwartier kwam-ie niet op streek. Enfin, hier in Gods vrije natuur was 't wachten toch beter dan in de stad, waar je al maar op-en-neer moest drentelen met 't lamme gevoel of 'n ieder, die voorbij ging, je aankeek met 'n gezicht van ‘Zoo, zoo, meneer, heb jij 'n afspraakje?’
Of de tijd wel schrikkelijk snel verliep, zat David elk oogenblik z'n horloge voor den dag te halen, tuurde 'n poosje op den tragen gang der wijzers, stak 't ongeduldig weer weg.
Eindelijk stond-ie moeilijk op, met de handen zich op-duwend van den kluitigen slootkant. Hij vertikte 't langer, had nou twintig minuten gewacht, 't was welletjes geweest. Kwam ze niet, ook goed.
Bijna was hij er blij om. Nu, vlak bij de verwezenlijking van z'n verlangens, werd 't gevaarlijke van de amourette hem eerst geweldig duidelijk. Ze moesten maar 'ns samen gezien worden, hoe gauw zou 't praatje door 't dorp zijn. Je kon dan wel ontkennen, liegen door dik en door dun, toch bleef je verdacht. Onbegrijpelijk, dat Jaap nooit meer over Anna sprak, amper meer groette, als ze uit de kerk kwam. Hij was trouwens chaud met dat freuletje, mocht wel oppassen. Vergat-ie dan heelemaal, dat ze geëngageerd was? Ze konden elkaar in 't voorbij gaan soms aankijken....! Eigenlijk was 't gemeen, om 't meisje 't hoofd op hol te maken, terwijl die goeierd van 'n aanstaande, rustig en geen kwaad vermoedend, in Dijkhuijzen zat. Och, maar zij zou wel verstandig zijn, ze wist ook wel, dat geld goeie waar is.. En dan, wat voor 'n vent was Jaap eigenlijk? Geestig, jawel, maar altijd ten koste van 'n ander. En die vroomheids bevliegingen in den laatsten tijd. Hij liep waarachtig met Thomas à Kempis in z'n zak; daar dweepte hij nou weer mee. Gisteren Zola, vandaag à Kempis, wie wist, wien hij morgen weer adoreerde? 't Moest wel huichelarij zijn om bij den pastoor in 't gevlei te komen. Want daar had-ie slag van. Hoe had-ie den notaris weer ingepalmd? En 't schilderen van dat portret.... 'n aardig buitenkansje, als-t-ie 't kreeg.... Vijfhonderd poppies, om van te watertanden, potdorie.... Hij zou ook wel 'ns zoo'n meevallertje willen hebben..
Al mijmerend was David kalm opgewandeld, maar plots bleef hij als geschrokken staan.... In de verte, aan 't eind van 't weggetje, naderde 'n slank figuurtje, was er op-eens als opgedoken, de lichtende witte vlek van 'n bloeze boven de donkere rok-strook.
Daar was ze dan toch. Met 'n teleurstelling haast had David haar ontdekt. Voor zijn part was ze nu maar weggebleven ook, de animo was zoek.
Langzaam, weinig op z'n gemak - de eerste ontmoeting gaf altijd zoo'n onhandig gevoel, maakte altijd verlegen - stapte hij naar haar toe, met 'n klein, schuchter vriendelijksheidlachje; maar zij ook scheen verlegen, liep als onvast van stap onder den uitflapperenden, donkeren rok. De wind duwde haar vooruit of hij de ontmoeting bespoedigen wou en zij, schrap tegen de stuwing 't lijf wat achter-over, liep daar vreemd alleen, een hand steeds beschermend op de matelot.
En eindelijk te zamen, kwam haar groet bijna stamelend, als was ze buiten adem van 't loopen en 'n nerveuse verontschuldiging: Had onmogelijk eerder weg gekunt - je zou dat altijd zien, het was net verschrikkelijk druk geweest, dien middag - ten slotte was ze toch maar uitgebroken.
David, nu weer flink, die situaties meer gewoon, zei schertsend, hij was de wanhoop nabij geweest, had hun heerlijk wandelingetje al opgegeven. Maar allerliefst, vond
| |
| |
hij 't, dat ze gekomen was. En zonder plichtplegingen stak hij z'n arm onder de hare. Toen, 'n verloofd paartje gelijk, innig naast elkaar voortstappend, wandelden ze zoetjes op.
't Gesprek vlotte niet erg; beiden voelden hoe vreemd ze elkaar waren, dit te-zamen zijn minder heerlijk dan ze in gedachten geloofd hadden.
‘Wat 'n wind hè?’ zei 't meisje telkens, de onder den hoed uitwaaiende haren langs de ooren wegstrijkend.
‘Ja,’ vond David, ‘'t weer kon mooier. Maar misschien is er ginds achter het wilgenboschje minder wind’.
Ze liepen hier anders wel heerlijk en zoo veilig. Je kwam er nooit 'n levende ziel tegen, nietwaar? vroeg de litterator, die nog 'ns gerust gesteld wou worden.
Nee, bevestigde ze, je ontmoette er maar zelden iemand, vooral niet op dezen tijd van den dag.... 't Was 'n echt vrij-wegje. En Anna slaakte 'n klein lach-gilletje om dit uitlokkerige gezegde.
David schokte het door 't bloed, zag haar snel ter zijde aan.
‘Zoo, vin je dit zoo'n echt vrij-wegje?’ zei hij en op-eens gaf hij haar 'n zoen op den mond.
Ze verweerde zich, maar zwak, zei ‘malle jongen’ en toen liepen ze weer door, zwijgend 'n korte poos. Totdat David weer over de verheimelijking van hun gescharrel begon. Zie je, alles was goed en wel, maar daar hoefde nou niemand z'n neus in te steken. Hij zou om den dood niet graag willen, dat 't den pastoor ter oore kwam. De geestelijken hadden altijd zooveel vijven en zessen, wouen, dat je als halve heiligen door 't leven ging.... dit mag je niet doen en dat niet.... ‘'n Kusje in eeren zal anders niemand deren, wat zeg jij Anna?’ vroeg David en wilde haar weer zoenen, maar ze had snel haar hoofd afgewend en z'n lippen vonden haar hals.
‘Wat ben jij toch zoenerig aan je hart’, plaagde ze.
‘Jij niet?’
Anna trok 'n pruilmondje. ‘Ik ben niet verwend op dat punt. Wie moet ik zoenen, m'n oome Toon soms?’ vroeg ze bitter.
‘Bij voorbeeld’, zei David droogjes.
‘Dank je wel’. Toen, met 'n rad tongetje, begon ze te vertellen van 't huishouden van haar oom, met groven spot soms en weinig lief over de kinderen. 't Waren me hartjes, engeltjes met 'n b er voor. 't Waren lastige, verwende kraaien, met wie zij maar op moest trekken. Tante, ziekelijk, altijd last van hoofdpijn, liet 't meest aan haar over. Van 's morgens tot 's avonds was ze aan den slag, 't een was niet over of 't ander kwam weer. De winkel liep wel niet druk, maar omdat ze er alleen voor stond, gaf 't toch vol-op werk. De oom reisde den boer op. Elken morgen ging-ie er op uit met z'n fiets, 'n ouwe kar - daar gaat-ie weer op z'n koffiemolen, spotte ze altijd - 'n groot pak goed en stalen voor aan z'n stuur gebonden. Och, die oome Toon was de kwaadste niet, maar de kinderen.... Je had wat op te eten zoo nu en dan van die snot-neuzen. Hoe eer ze er uit kon, hoe liever, maar de goeie betrekkingen lagen niet opgeschept. Nou, van middag, was ze er met 'n smoesje tusschen uit getrokken, had gezegd, dat ze 'n zieke vriendin op ging zoeken.... Je moest wat verzinnen, anders lieten ze je nooit gaan en 'n leugentje om bestwil is geen zonde.
‘Nee’, zei David, ‘natuurlijk niet’. Hij had met gehuichelde belangstelling loopen luisteren, maar innerlijk was hij weinig geroerd. Wat ging hem die huiselijke kwestie aan, d'r zou aan allemaal wel wat mankeeren.
De weg steeg met 'n langzame glooiing naar 'n dijkje, dat als 'n borstwering rugde op de wei-vlakte en plots blikkerde voor hen in de straling van de zon 'n breede water-plas of er 'n metalig vlak was neergelegd tusschen gras-begroeide aarde-verhoogingen en 'n boschje pluimde z'n gebladerte uit, dat zwaaide en wuifde in 't windgespeel.
‘Nou zijn we d'r haast’, zei David.
‘Ja,’ zei Anna, ‘daar kunnen we uit den wind zitten, denk ik’.
| |
| |
Ze stonden even later op den dijk. Om hen, ver in de landen, was 't hooi-winnen in vollen gang. Kleine dorpen van primitieve, barbaarsche hutten gelijk, verrezen de hooioppers in lange gelederen op de teere groening van de als geschoren landouwen. Mannetjes, klein door den afstand, in hel-roode en frisch-grijze boezeroenen, bewogen zich er tusschen, felle kleur-nopjes in 't stiltonige rond-om. En hier-en-daar 'n wagen stond in lading, klein onder den hoog-gestapelden last als ganschelijk overdekt door 'n te wijde huif. Achter hen, onaanzienlijk, saam-gekrompen tot 'n donkere heffing, stond de huizen-groep van 't dorp met de allée als 'n somber-groene heuvel laag onder den gigantesken wolkenstapel en verder, aan den einder, tipten torentjes van nabije dorpen hun nevel-grijze spits, nietig en broos, boven 't lage polderland. En Anna aan 't uitleggen: ‘Zie je dat torentje, dat is van Zevenhuizen en dat daar’....
‘Jawel, hoor’, zei David, ‘ik geloof 't wel’. De wind hinderde geweldig, blies onder z'n jaspanden en de rok van Anna woei om haar beenen met doffe flapper-geluiden. De armen waren moe en pijnlijk geworden door 't stage vasthouden van hun hoeden.
‘Nou kom dan maar’, begon Anna opeens te dollen en hem bij de hand vattend, trok ze David wild de glooiing af. De litterator verrast en onwillig, strompelde met stijve beenen haar na, moeilijk in evenwicht en bang voor uitglijden, onder 't dartel gelach van 't meisje, wie de wind 'n hoog-rooden blos gekleurd had. En uitgelaten wou ze, eenmaal beneden dijks, krijgertje spelen, doen wie 't eerste bij 't boschje was en toen David niet wou, griste ze plots z'n hoed van 't hoofd, plagerig als 'n ondeugende meid, liep er mee weg, springend en huppelend, dook onder Davids armen vandaan, als die na 'n kort amechtig loopje haar bijna te pakken had. Totdat ze eindelijk meelij kreeg met z'n stumperig, stijf gedraaf en ze zich vangen liet. Maar David was een beetje ontstemd, vond dat kinderachtige wilde gespeel heelemaal niet leuk, liet het merken ook. Ze deed of ze daar niets van begreep en aldoor plagend en gichelend nog om de grap, troonde ze hem mee naar 't boschje van ouwe olmen en wilgen, die er wild door elkaar groeiden. Aan den oever stond 'n planken schuurtje, 'n vervallen schuitenhuis en daar in 't hooge, welige gras, beschut tegen den wind zetten ze zich neer.
'n Poosje zaten ze zwijgend naast elkaar onder 't geruischel der zwaaiende takken. David, verschuchterd nu 't groote gebeuren ging, overlegde hoe te handelen. De heele geschiedenis viel 'm niet mee; ze was minder hartstochtelijk dan ze er uitzag, had-ie al gemerkt en dan die flauwe aardigheid om z'n hoed van 't hoofd te rukken, verdomd straatmeiderig was dat, daar hield-ie niks van. Maar z'n zinnelijkheid dreef 'm over die ontstemming heen en terwijl hij zich dicht tegen haar aandrukte, haar hand greep en die zachtjes streelde, begon hij verliefde woordjes te fluisteren, legde z'n wang tegen haar arm, die hij mollig en veerkrachtig voelde onder de dunne omkleeding der katoenen mouw. En het verlangen gloeide in hem op, ruw greep hij haar om 't middel, drukte haar neer om z'n wilde zoenen op haar mond, in haar hals te geven, doch zij, verschrikt door z'n passie, verweerde zich, duwend tegen z'n borst, afwendend 't hoofd. ‘Dat niet, dat niet,’ fluisterde ze als versmoord, ‘niet dat wilde’. En toen hij, als niet begrijpend of getergd door haar weerstand haar krachtiger aangreep, gaf Anna beleedigd, hem met de volle hand 'n klap in 't gezicht, dat de lorgnet van z'n stompe neusje in 't gras vloog.
Toen, ontnuchterd en verbaasd, liet hij haar los, maar terstond laaide z'n woede uit.
‘Wat mankeer je,’ schreeuwde hij, keffend van kwaadheid, ‘ben je heelemaal bedonderd?’
Anna, 'n oogenblik ontsteld over haar eigen daad, was al opgesprongen, maar nu beraden en dapper barstte ze uit.
Dan had-ie maar los moeten laten; wat
| |
| |
dacht-ie wel van d'r? Dacht-ie soms, dat-ie de eerste de beste slet voor had. Dan had-ie 't mis. Al was ze misschien geen dame, ze was fasoenlijk als de beste, dat moest-ie goed begrijpen.
‘Maar mensch,’ verdedigde David zich met 'n vermoorde-onschuld-gezicht, ‘je maakt je druk om niks. Wat doe ik dan, zeg nou zelf, wat dee ik? Mag ik je niet eens 'n zoen geven?’
‘Zoo niet,’ kwam ze gedecideerd. ‘Ik ben geen kind, ik weet wel wat er in de wereld te koop is. Ik doorzie je nou heel goed; je moest je schamen.’
‘Tut-tut,’ kalmeerde de litterator, ‘je ben 'n braaf meisje. Ik had niet verwacht, dat je zoo preutsch was’.
‘Dat valt je zeker niet mee; je ben 't van de stadsche meisjes zeker anders gewoon’, smaalde ze.
David antwoordde niet aanstonds. Op z'n knieën zocht-ie naar z'n knijp-brilletje, dat verloren was in 't hooge gras. De klap was raak geweest, zn' wang gloeide. En God, wat had-ie zich vergaloppeert, hoe kwam die zoo stom? Hij moest dat weer in orde zien te maken; zorgen, dat ze tenminste als goeie vrinden scheiden. Je moest altijd oppassen; in 'n onbewaakt oogenblik flapte ze er misschien tegenover 'n vriendin alles uit en 'n praatje is gauw in de wereld.
‘Hier heb je je bril’, zei Anna stuursch, en wees hem de lorgnet met de punt van haar voet aan.
David ging naar haar toe met 'n zoetsappig gezicht.
‘Hoor nou 'ns even Anna,’ begon hij vrindelijk, ‘jij ben in-eens zoo hard van stapel geloopen, maar geloof me, op m'n woord van eer, ik meende 't zoo kwaad niet. Ik ben wat wild geweest, maar dat is ook alles, waar of niet?’
Door z'n zachten, onderworpen toon raakte 't meisje in twijfel. Was 't wel zoo erg geweest, had ze zich niet angstig gemaakt om niets? Hij leek ook zoo'n kalme, eerlijke jongen nu weer, tot niets slechts in staat! Had ze zich dan zoo vergist, daar juist?
En toen hij haar bijna smeekend vroeg, hem 'n hand te geven - heusch ze moest dat nu maar vergeven en vergeten en bovenal ze moest hem gelooven, hij was toch geen schurk, hoe kon ze hem verdenken? - toen aarzelend reikte ze hem haar handje, stamelde iets als 'n excuus. Hij had ook zoo vreemd gedaan, ze was er bang van geworden. Maar als-t-ie niets bedoeld had, nou zooveel te beter.
Ze kwam weer bij hem in 't gras zitten, luisterde naar z'n teeder gepraat. En ze liet David weer rustig begaan, toen hij haar handje te streelen begon. Ze waren nou weer goede vrienden, hè, en moesten dat blijven. Kon ze niet 'n beetje van 'm houen, 'n heel klein beetje maar....? vroeg de professor. En hij? was haar zachte wedervraag. Als-t-ie weer weg was, vergat-ie haar toch, dacht ie niet meer om Anna, natuurlijk niet. In Leië waren zooveel andere meisjes.
‘Ja, maar niet zoo lief als jij’, verzekerde David.
Zoo zaten ze weer 'n poosje rustig, dicht bij elkander en knabbelden de chocolade, die David had mee gebracht. Totdat Anna weer kinderachtig begon te doen en hem groote stukken in den mond wou duwen. Ze nam zelfs 'n stukje chocola, kleffig van speeksel, uit de hare, bracht 't plagend en aldoor maar lachend bij z'n gezicht: ‘Toe, lust je dat niet, ik spaar 't voor je uit m'n mond’.
Maar David, met 'n vies gezicht, kregel stootte haar hand weg en zei norsch, die smeerlapperij as-je-blieft te laten. Doch eenmaal aan 't stoeien wist ze van geen uitscheiden, verzon telkens andere grapjes, merkte niet hoe dat David verveelde. Dat was de eerste en de laatste keer geweest, zat hij in zich zelf te mopperen. Was dat nog 'n kind! Ze verbeeldde zich zeker, dat-ie plezier had om krijgertje met d'r te spelen? Hoe je 't ook bekeek, 't was 'n reuze-stommiteit van 'm. Wat had-ie nou voor de moeiten en 't gevaar, dat-ie liep? Als je ze aanraakte, ging ze te keer als 'n juffers hondje. 't Moest nu in-eens maar uit zijn..
‘Ik moet naar huis,’ zei hij op z'n horloge ziende. ‘Laten we gaan hè’.
| |
| |
‘Ja, maar eerst moet je nog even 'n paar water-lelies voor me plukken’, zeurde Anna en trok hem mee naar den oever. Aan den kant dreven de open kelken, witte bekers, die hielden 'n gouden kostbaarheid omsloten, als gestrand tusschen riet- en vuil-aanspoelsel.
't Meisje was verrukt. ‘Kijk toch 'ns wat 'n pracht, kijk toch 'ns wat 'n pracht’, zei ze aldoor.
Maar David nuchter: ‘Wat heb je aan die dingen. Ze zijn toch direct verlept’.
‘Welnee, ik leg ze thuis in 'n diepe kom met water, dan blijven ze 'n poos goed. Toe als, 'n jongen, pluk er 'n stuk of wat voor me; ik zal je wel vasthouden’, bleef ze aandringen.
‘Ik kan er immers niet bij,’ zei David onwillig. ‘Kom laten we nou maar gaan’.
Maar ze kwam al met 'n wilgen-tak aandragen, waaraan nog, als 'n pluimpje, fijn loof zat. En toen moest de professor wel aan 't visschen naar de meest-nabije lelies. Voorzichtig, bang van den kant te glijden, haalde hij met den tak 'n bloem naar zich toe tot onder 't bereik van z'n hand. Dan hurkte hij stijf neer en terwijl Anna hem stevig aan de jaspandjes hield, die soms wel zacht krakten van de spanning, trachtte hij den stengel te vatten. Doch meestal, door 'n onwillekeurige beweging van den tak, ontsnapte de lelie weer, dreef statig als levend van den oever weg. Na veel getob ten slotte en nadat z'n hoed bijna in 't water gevallen was, had ie er 'n viertal geplukt en triomfantelijk en blij over z'n flinkheid, - want 't was waarachtig gevaarlijk genoeg geweest - bekeek-ie den schat, die Anna voorzichtig in de hand droeg.
Toen z'n arm om haar middel slaande, altijd nog maar hopend op 't genot, dat-ie zich beloofd had, vroeg hij met 'n fleemende stem: ‘Krijg ik nou geen zoen voor m'n moeite?’
En gewillig boog Anna haar hoofd achterover en ontving z'n kus op haar mond; doch hij voelde haar lippen stroef gesloten blijven en geen genotshuivering doorvoer hem.
En hun wandeling terug was bijna eindeloos van verveling. Ze voelden, dat ze elkaar vreemd gebleven waren; ze hadden elkander niets te vertellen. Toch bij 't scheiden vroeg David, wanneer ze elkaar weer ontmoeten zouden; maar 't was 'n vraag zonder veel aandrang. En Anna draaide wat met haar antwoord. Ja gunst, ze kon 't vooruit niet zeggen. Ze moest oppassen niet waar? 't Kon in de kijkerd loopen en ze hadden in 't dorp toch al zooveel op d'r aan te merken.
David verstond de weigering, begreep, dat hij haar niet meegevallen was en gekrenkt, met 'n koelen handdruk, nam hij afscheid.
Thuis gekomen, met 't onaangename, beklemmende bewustzijn iets verkeerds gedaan te hebben, dat toch niet zoo heel zeker verborgen bleef, vond-ie in de huiskamer den pastoor en Jaap, die met z'n klare stem 'n gedicht van Guido Gezelle voor te lezen zat. Op tafel stond gezellig de thee op het lichtje te trekken, als geheven boven de kopjes, die, open-mondend, wel verlangend te wachten leken op den geurenden inhoud uit het porseleinen trekpotje.
En 't vers geeindigd, kwam terstond lastig de verwelkomende verbazingsuitroep van den pastoor: ‘Lieve hemel, waar kom jij vandaan? Waar heb jij den heelen middag gezeten?’ En Jaap, gemaakt knorrig: ‘Zoo, mooie meneer, die zich aan geen afspraakjes houdt, stilletjes uitknijpt en mij laat zitten, is u daar eindelijk?’
Maar David hield zich goed. ‘Jou laten zitten?’ vroeg hij met 'n verbaasd, erg onschuldig gezicht.
Jaap, z'n snaakschen kop schuin-op terzijde gewend, nonchalant achter overliggend in z'n stoel, handen in de zakken en beenen lang-gestrekt, keek den litterator onderzoekend aan, snoof door z'n neus, zei toen kalm:
‘Ik dacht, dat we afgesproken hadden vanmiddag naar Zevenhuizen te fietsen’.
‘Och, jawel, maar daarvoor was er immers veel te veel wind. Je trap je 'n beroerte met zoo'n halve storm. Nu ben ik kalm
| |
| |
in m'n eentje 'n wandeling gaan maken’, loog David. Hij voelde zich 'n beetje bedremmeld worden. Dat lastige gevraag, wat ging 't hun aan, wat-ie deed?
Of Jaap 't merkte, plezier had in Davids komende verwarring, vervolgde hij:
‘Had je toch wel 'ns kunnen zeggen. Ik had wel lust gehad mee te gaan’.
‘Ja, dat wist ik natuurlijk niet’, verontschuldigde zich de ander.
‘David houdt als alle groote geesten van de eenzaamheid’, plaagde de pastoor.
En de litterator met 'n glimlach zei: ‘Auf der Höhe soll es schlieszlich einsam sein’.
Waarop Jaap scherp spotte: ‘Vooral als jij daar zit’.
Maar David, gevlijd in 'n makkelijken stoel, liet de hatelijkheid langs zich af schampen, begon druk over andere dingen te praten om de aandacht van z'n eenzaam gewandel af te leiden. Of de notaris nog niets van zich had laten hooren, vroeg hij met veel belangstelling, en hoe Jaap van plan was 't portret eventueel te schilderen, 'n kniestuk of alleen den kop. En hij deed bijna verontwaardigd over 't feit, dat de notaris nog altijd geen definitief besluit had genomen.... Wat bespottelijk, eerst iemand aan den gang maken en dan geen taal of teeken geven. D'r waren nu toch al drie dagen sinds hun bezoek verloopen, niet? Misschien kwam er nu wel niets van, van die mooie opdracht....
‘Nou, dan niet’, zei Jaap onverschillig, ‘ik ben er niet eens zoo bik op. De man heeft 'n tamelijk expressie-looze kop; 'n toer om er wat van te maken. Ik schilder niet graag iemand, die me niet bizonder frappeert’.
En toen David maar aan 't woord bleef, dan over 'n hoofdartikel in ‘de Tijd’ en daarna op-eens over 'n fietstocht, die hij met Jaap maken wou naar de dorpen in den omtrek, zei de pastoor verwonderd:
‘'t Kom me voor David, dat je op je wandeling nog al wat spraakwater heb opgedaan. Welk terrein heb je nou weer verkend?’
Dat wist de professor waarachtig niet hoe 't in die buurt heette, maar hij was eerst rechtuit gegaan tot aan den tweesprong en toen links 't wegje af en toen.... En 't was 'm plotseling of ze 't wisten, de pastoor en Jaap. Hij zag 't aan het gekijk in hun oogen, voelde hun onderzoekenden blik sterk op zich gericht. Z'n uitleg begon er onrustig van te worden en verward. Ze verdachten hem, dat was heel zeker, ze hadden achter z'n rug over 'm zitten praten. Jaap had natuurlijk niet kunnen zwijgen over Anna en zoo lag de veronderstelling voor de hand, dat z'n wandeling en z'n telkens stiekem wegzijn om haar waren. Potdorie, wat had-ie zich toch onvoorzichtig laten gaan.... En wat was 't genoegen geweest? Nihil.... geen bliksem. Vinnig in-eens door z'n in 't nauw zitten viel hij uit:
‘Nou, als 't jullie zoo interesseert, waar ik heen loop, ga dan mee voortaan. 't Lijkt wel of jullie bang zijn, dat ik in zeven slooten te gelijk zal loopen....’ Hij geloofde, z'n ongewone spraakzaamheid had hem verraden.
Later op den avond, toen de neven toevallig 'n poosje alleen waren, begon Jaap ernstig met hem te praten: David moest niet denken, dat hij zoo iets als voogd over 'm spelen wou - hij zou d'r wel zalig voor oppassen - maar hij moest 'm toch waarschuwen voor grapjes met de dorpscoquette. Dat meisje was met al d'r goeie eigenschappen 'n echte flap-uit.... En geloofde David nu waarachtig, dat z'n gedraai in en om den manufactuur-winkel niet in de gaten liep?.... Al was de dorpsstraat stil en al geloofde je, dat niemand op je lette, achter de horretjes en onder de gordijnen door, zaten ze den voorbijganger na te neuzen.... Maar dat was nog 't minste. 't Meisje had 't nou niet zoo schitterend bij d'r oom, wou er heel graag weg.... En nu zou 't gemeen zijn om bij 't schepseltje verwachtingen te wekken die - dat sprak van zelf - niet verwezenlijkt zouden worden.... Daarom, David moest natuurlijk weten wat-ie deed, maar Jaap achtte 't toch geschikt om 'm even te waarschuwen...
| |
| |
De professor, met 't hoofd voor-over op de borst, als zat-ie in diep, droef gepeins, scheen die goed bedoelde woorden nauw te hooren en keek pas na 'n tijdje langzaam op. Niets verried z'n schrik over de ontdekking van z'n al weer voorbije affectie. Z'n gezicht had 'n sarcastische grijns, die even bolde z'n paffe wangen en er was 'n valsch geschitter achter de lorgnet-glazen. ‘Je heb wel 'ns anders gepraat,’ deed hij verbaasd.
‘Ja, omdat ik toen niet alles wist.’
‘Nou, verplicht voor je goeie zorg,’ ging David heel uit de hoogte door. ‘Maar al zou 't waar zijn, waarvan je me verdenkt, de dorpscoquette is niet verloofd, voor zoover ik weet; ik flirt niet met geëngageerde meisjes....’
'n Donkere blos steeg Jaap naar 't hoofd; hij voelde den gloed heet in z'n gelaat, 't prikkelen van 't bloed onder z'n haren. Doch hij bedwong zich nog en vroeg: bijna achteloos:
‘Wat bedoel je?’
‘Niks meer dan ik zeg, natuurlijk....
‘Je bedoelt, dat ík met juffrouw Van Thorn zou flirten.... nou dat is gelogen, dat is verdomd gelogen’.
‘God man, daar heb ik geen woord van gezegd. Wat win jij je op. Ik zou haast gaan zeggen: qui s'excuse....’
Kalm, sarcastisch, zat de litterator Jaap aan te kijken, sterk voelend 't genot der overwinning. Hij zou 'm wel klein krijgen nu, dien praatsmaker, die altijd z'n mond vol had over 'n ander. Dacht-ie soms, dat hij, David, z'n oogen in z'n zak had zitten. Hij moest 't nou nog 'ns wagen lastige toespelingen te maken of misselijke flauwiteiten te debiteeren op de dorpscoquette, dan zou hij ook 'ns 'n mondje opzetten. Ho, ho, wat had-ie zich bloot gegeven, stommert die die was met al z'n drukte.
In-eens z'n toon dempend tot gehuichelde vertrouwelijkheid, ging David argeloos door: ‘Ik begrijp immers wel, dat je zoo stom niet ben. Eerstens zou ik 't allemachtig gemeen van je vinden, maar tweedens, je heb immers toch geen kans bij die freule. Die heeft 't immers veel te hoog in de wapenen. Maar jij mot mij ook niet voor zoo idioot aanzien om 't met 'n winkeljuffie aan te leggen. Jawel, ik zal m'n hand in 'n wespennest steken.... ik mot er niks van hebben. We hebben er nou wel overgepraat.... 'n grappie natuurlijk.... jij meende 't net zoo min serieus als ik.... Alleen, ik kan 't niet helpen, dat die meid me 'n beetje naloopt....’
Maar Jaap sprong driftig op.
‘Verrek voor mijn part kerel. Ik vertrouw je voor geen cent’, minachtte hij en ging de kamer uit, latend den professor in nijdige verbazing alleen.
| |
IX.
Er was door den omgang van dagen 'n prettige vertrouwelijkheid gekomen tusschen de pastorie-bewoners en 't leven in 't groote, kloosterlijke huis had gewonnen aan intimiteit door 't gezellig huiselijke; maar David met z'n stil, wat geheimzinnig gedoe, was er toch wel wat buiten komen te staan. Thans, na de tamelijk mislukte vrijage met 't nichtje van Hakman, begon hij eensklaps moeite te doen om 't verloren terrein te herwinnen uit sluwe berekening. Want hij was niet gerust.... Verdraaid nee, hij was niet gerust. Zoo'n kuiken van 'n meid moest maar 'ns gaan kletsen.... hoe licht kwamen de praatjes den pastoor ter oore? Daarom moest-ie beginnen met z'n positie bij heeroom te versterken, moest-ie in het ergste geval kunnen doen gelooven, dat alles inbeelding was van 'n hysterisch wicht, die aan 'n doodonschuldig grapje 'n overdreven beteekenis gegeven had. Hij liet nu geen gelegenheid voorbij gaan om zich van den degelijken kant te doen kennen en deugdzame gesprekken te voeren. Graag uitte hij te pas en te onpas zijn verontwaardiging over de toenemende zedeloosheid, over de brutaliteit der moderne litteratuur, die, God-betere, 't maar van alles dorst te schrijven. Er was tegenwoordig haast geen boek of er was 'n luchtje aan. De Christelijke geest werd ondermijnd. En toch waren de toe- | |
| |
standen hier in Nederland nog heilig bij Frankrijk vergeleken.... Dan was hij op een ook voor den pastoor prettig en belangrijk praat-terrein aangeland, weidden ze samen uit over de vervolging der Kerk, over 't anti-clericalisme, over de verwarring, die er heerschte en de laksheid der Fransche Katholieken, die zich maar lieten trappen.. Wat Jaap vroeger nooit gezien had, gebeurde nu herhaaldelijk. Als hij 's middags thuis kwam, terug van z'n arbeid, vond-ie den pastoor en David ernstig redeneerend, vertrouwelijk wandelend in den tuin.
Gemakkelijk gewonnen en niet erg-denkend van natuur, moest de geestelijke wel aan Martha bekennen, dat David toch nog al meeviel, als je 'm wat beter leerde kennen. Och ja, 't was wel geen jongen, die je sympathie stormenderhand veroverde, daarvoor had-ie z'n uiterlijk ook weer niet mee, maar het fond was goed en degelijk.... en Salomo was bij 'm thuis, as-je-blieft.
Maar Martha, die scherper zag en voelde, kon niet laten te opponeeren: O jawel, maar meneer David was toch meneer Jaap niet; dat leek er niks naar. Zij, voor zich, zou 't langer met den schilder uithouden dan met den geleerde.
‘Ieder z'n aard, meisje’, leeraarde dan de pastoor, ‘je moet ieder mensch in z'n aard en aanleg trachten te waardeeren’.
Tusschen de neven echter was de verhouding al koeler geworden, David al meer aanmatigend, Jaap stug-wantrouwend, maar uit beleefdheid tegenover den gastheer verborgen beiden hun toenemende antipathie.
Die, 'n eenzaam-levende tusschen z'n parochianen, wier nooden en vreugden hij verstond, maar die voor hem geestelijk zoo weinig konden zijn, fleurde op van 't bezoek der jonge mannen, met wie hij praten en discussieeren kon over alle mogelijke belangrijke onderwerpen en weer schepte hij genoegen in allerlei, dat hij verwaarloosd had, omdat er anders niemand was, die z'n belangstelling deelde. Thans gebeurde het menigen avond, dat hij met Jaap de eene quatre-mains na de andere zat te spelen, totdat Martha kwam waarschuwen, dat zij met 't avondeten klaar was. En met 'n ‘Heere-m'n-tijd, is 't alweer zoo laat’, staakte hij dan bijna verschrikt z'n spel. Ja gunst, als je zoo bezig ben hè, vliegt de tijd om. Morgen avond dan maar de rest. Hij had nog zulke mooie Sonaten van Haydn....
Jaap offerde zich voor 't muzikale genoegen van z'n oom geduldig op, met 'n glimlach en 'n scherts bij elk standje, dat-ie opliep voor z'n weinig maatvast-zijn, vergoeilijkend den kwalijk verborgen trots van den pastoor op z'n matig talent. Louter om den goeien man 'n plezier te doen, zonder bij-oogmerken van vleierij, moedigde hij hem aan, vroeg hem wat voor te spelen, debatteerende met hem over klassieke en moderne muziek.
Heeroom, vurig bewonderaar van de klassieken, van den Gregoriaanschen kerkzang, van Palestrina, had geen goed woord over voor de modernen, die nooit in de dorpspastorie waren doorgedrongen, nauwelijks bij name en wier muziek Jaap te vergeefs er trachtte te introduceeren.
‘Dat noem ik geen muziek, jongen, ik kan er tenminste geen touw aan vast maken, dat is aanstellerij. Als je daar de Mondschein-Sonate 'ns tegenover stelt, dat is andere, degelijke kost’, veroordeelde hij beslist en scharrelend en zoekend tusschen z'n muziekboeken, losbladig en beduimeld, diepte hij de Sonaten van Beethoven op.
Of hij in zich zelf sprak op 'n kalme moppertoon, pruttelde hij dan, terwijl hij zich voor de piano zette, dat 't geen kinderwerk was zoo'n Sonate goed te spelen, vooral als je ze in geen heelen tijd onder de oogen gehad heb, maar dat-ie toch nog wel 'ns probeeren wou. Kinderlijk verzweeg hij, dat hij de vorige dagen, stiekem, terwijl de neven uit waren, ingespannen had zitten studeeren, vingeroefeningen en loopjes herhalend om Jaap te kunnen verbluffen en den loef af te steken met z'n vingervlugheid, verrassend van zulke oude, weinig geoefende handen.
Doch deze avonden, voor hem en den schilder van 'n kalm huiselijk genot, waren
| |
| |
voor David 'n ergernis, omdat hij, onmusicaal, buiten de gedachten- en genots-sfeer der beide anderen kwam te staan en voelde, dat Jaap hem toch zoo gemakkelijk kon verdringen uit de belangstelling en genegenheid van den pastoor ook zonder degelijkheid- en deugdvertoon. En z'n jalouzie deed soms leelijke gedachten bij hem rijzen.
Voor den schilder waren de dagen wonderrijk aan diep-innerlijk leven geworden. Er was 'n scheppingsdrang, die in z'n bloed scheen te koortsen, spannend z'n zenuwen en 'm voortjoeg naar de daad. De plannen voor z'n groote schilderij lieten hem geen rust en al vroeg was hij elken dag in 't hooiland, waar hij schetsen maakte en vlotte krabbels. En tusschen de ruwe grappen en den gemoedelijken kout van de maaiers, zat-ie ingespannen te arbeiden, gierig op de kostbare minuten. Telkens vond hij nieuwe pracht-motieven, o, hij kwam handen te kort. Daar had je zoo'n samengroeping van stoere kerels, even hun blaasje nemend in de kleine schaduw van 'n hooi-opper; de bruine, hoekige koppen als onverwrikbaar staande op 't pezige gestel van den hals, naakt op uit de blauwe en roode buizen, wier felle tonen schalden tegen 't als verjongde groen der geschoren wei, de gespierde werkarmen tot den elleboog bloot en de grove, mokersterke knuisten nu als ontspannen, slap hangend tusschen de opgetrokken knieën of de blikken flesch omvattend, die schuil ging in den breeden greep en waaruit de gretige monden dronken of ze zogen.
Of er was 't opladen der wagens, de pracht van den hooi-oogst, de vlotte stapeling der hooi-plokken op de wreede vork gestoken, al maar hooger getast op de ranke wagens, die wel te licht van bouw leken voor den overvloedigen last. In 't schaterende goudlicht, in 't uitbundig zonne-gepraal was het 'n blij-bedrijf, 'n feest van gouden en purperen kleuren onder de blauwe koepeling der strakke lucht. Want na 'n paar dagen van regen-gedruil en flakkerende windvlagen was de zomer-jubel herbegonnen, heerlijker dan voor den onweersnacht, daar hooger de luchten waren en 'n spel van zachte waaiing koelte-wuivend over de vlakte ging.
Jaap, geënthousiasmeerd, kende geen rust, werkte maar ter verwezenlijking van z'n plannen: 't schilderen van de triptiek: 't laden der karren in den laaienden brand van den middag als middenstuk en op 't eene zij-luik 'n maaier, harend z'n zeis in de lange ochtend-schaduw van 'n wilgenboschje en op 't andere den gang naar huis in den milden avond.
Op-gewonden was hij met z'n plannen bij den pastoor gekomen. Hij wou 't kleine wagen-schuurtje op 't erf van Hendriks huren, dat zoo'n beetje inrichten tot atelier, waar hij aldoor in contact zou zijn met de natuur. Als de pastoor 'm nou nog maar 'n maandje als logé wou hebben....
De geestelijke vond 't uitstekend. Al wou Jaap 'n jaar blijven, hem was 't goed. 't Gaf immers 'n heele gezelligheid in de pastorie.
En met Hendriks was 't ook gauw in orde gekomen.
‘Huren, huren?’ had die gevraagd met z'n zwaren lach. ‘Kruip jij er maar in hoor. Ik gebruik 't toch niet.... En de huur vinden we wel met Nieuwe Jaar’.
Zoo was hij de dagen, na 't bezoek bij den notaris, druk in de weer geweest met Thijs den timmerman, die 'n groot raam in het schuurtje moest maken en 'n kleinigheid vertimmeren en daarna had hij handig met wat-ie uit de stad had laten komen van z'n atelier, 'n paar ouwe stoelen van den boer en 'n versleten karpet uit de pastorie 't schuurtje huiselijk gemaakt.
De pastoor en Hendriks hadden er schik in gekregen; of 't hen zelf aan ging, kwamen ze vaak kijken, hielpen bij de installatie. Zelfs David was 'n keer binnen komen loopen en had 'n paar spottende opmerkingen ten beste gegeven, maar toen Jaap z'n aanwezigheid negeerde, droop hij af om niet meer terug te komen.
Louise had hij na 't bezoek niet weer
| |
| |
gezien. Ze was onverwachts met den notaris voor enkele dagen naar Den Haag gegaan, logeerde er bij 'n broer van Van Suylecom, 'n gepensioneerd generaal. Maar schoon haar afwezigheid hem wel 'n gevoel van ver-eenzaming had gegeven, bezat z'n werk hem zóó, dat er geen tijd was voor droef gemijmer uit onbevredigd verlangen, al verzelden de gedachten aan Louise hem overal, op z'n eenzame gangen naar de weien van Hendriks en terug naar huis. Hij wist nu wel heel zeker, dat hij haar boven alles lief had, z'n liefde klaar en groot, zoo geheel-en-al verschillend van vroegere verliefdheden, kortstondig met sterk-zinnelijke begeerten. Nee, er was zoo heel veel geestelijks in z'n liefde voor Louise, overwoog hij dikwijls, en niet enkel, niet in hoofdzaak de bekoring, die uitging van haar lichaam en dit was wel wat z'n liefde diep en rustig maakte en hem aandreef om de vermogens van z'n talent om te zetten in daden van kunst. Hij moest immers Louise verdienen. In de martelende oogenblikken van twijfel - want was z'n vertrouwen niet vermetel bij 't groote verschil in stand en fortuin - leken 't besef van z'n geestelijk overwicht, 't geloof in z'n kunst de eenige licht-punten in de angstig-duistere toekomst. O, hij moest zich Louise waardig maken, zich trachten op te heffen tot haar reine hoogheid en wat hij bezat aan schatten van geest en ziel - wel poover misschien maar toch meerder dan die andere haar ooit zou kunnen bieden - neerleggen aan haar voeten....
Hoe had hij haar lief, hoe on-uitsprekelijk, met 'n liefde, die zich wel offeren wou!
Hij had 't in Thomas à Kempis' Navolging gevonden en dagelijks las hij 't in de mis: Niets is zoo zoet als de liefde, niets krachtiger, niets meer verheven, niets meer omvattend; niets aangenamer, niets volkomener of beter in den hemel of op de aarde: want de liefde is uit God geboren en kan slechts in God, boven al 't geschapene rust vinden.
Wie bemint, loopt, ijlt en is blijde; hij is vrij en wordt niet weerhouden. Hij geeft alles voor alles en heeft alles in alles, dewijl hij boven-al rust in het eenigste en opperste Goed, waaruit alle goed voortkomt en neerdaalt. Hij ziet niet op de gaven, maar wendt zich boven alle goederen, tot den Gever. De liefde kent veel-tijds geen maat, maar ontgloeit boven alle maat. De liefde voelt geen last; inspanning telt ze niet, ze wil meer doen dan ze vermag: nooit spreekt ze van onmogelijkheid, want ze meent alles te kunnen en te mogen.
Hij voelt zich dus in staat tot alles en brengt veel ten uitvoer en tot stand, waar hij, die niet bemint, te kort schiet en bezwijkt.
De liefde waakt en in den slaap sluimert zij niet; vermoeid is ze niet afgemat, gedwongen wordt ze niet bedwongen, opgeschrikt laat zij zich niet verschrikken, doch als 'n heldere vlam en 'n brandende fakkel breekt ze omhoog en dringt vrijelijk door.
Zoo iemand waarlijk bemint, hij weet hoe dit woord luide klinkt.
Ja, Jaap wist nu, wat deze woorden beduidden. Al werden ze gezegd van de liefde tot God, had ook zijn liefde voor Louise niet 'n hooge wijding, was ze niet goddelijk van oorsprong?
En hij herhaalde maar voor zich zelf: de liefde spreekt van geen onmogelijkheid, ze denkt alles te kunnen en te mogen.
Met z'n kinderlijke, gevoelige ziel was hij nu stellig gaan gelooven aan 'n bestiering Gods, die hem naar 't kleine, vergeten dorp had gevoerd en hem met Louise samen gebracht.
Doch na eenige dagen, toen Jaap 's ochtends wat later dan gewoonlijk in de kerk kwam, zag hij terstond bij 't binnen-treden den notaris, die stond recht-op in z'n bank als meerder boven 't lage volk in knieling. En ja, daar zat ook op haar plaats Louise weer, die devoot 't hoofd gebogen, reeds te bidden scheen.
De schilder ondervond 'n diepe ontroering bij dit onverwachte weerzien, iets als schrik schokte in hem op, of hij plots ontwaakte uit 'n heerlijken droom, waarin hij zich
| |
| |
onverwinnelijk gezien had en nu stond tegenover 'n werkelijkheid van strijd en moeite, waarvoor hij zich te zwak besefte. Want God, hoe moest 't nu gaan.... zelfs als Louise hem lief kreeg? Zou zij den moed hebben om van zoo veel afstand te doen, om de publieke opinie te trotseeren? Ja, ja, antwoordde hij zich zelf met drift, als ze was, zooals hij haar geloofde.... En als ze niet den moed zou hebben....? 'n Smart zwol in hem, brandde in z'n oogen.... Hij wou daar maar niet aan denken en met de handen voor 't gelaat, bad-ie maar om uitkomst en hulp.... God help me toch, schenk me toch dat groote geluk, o goeie God.... Geef, dat ik me zelf niet misleid....
Maar toen dook tartend 't beeld op van den jongen Van Suylecom, zag hij weer z'n zelf-bewuste gebaren, hoorde hij weer den zelf-ingenomen, geaffecteerden klank van z'n stem, die holle zinnen en domme oppervlakkigheden zei.... En Jaap kon niet anders dan met haat en minachting aan hem denken, die zoo rustig en zeker in 't leven meende te staan door de kracht van z'n geld.... z'n geld alleen.... Totdat dan weer z'n vertrouwen terug kwam.... Het was toch wel zeker, dat z'n levensbeschouwing beter aansloot aan die van Louise dan de oppervlakkige gedachten-sfeer van haar verloofde, dat ze met hem 't leven rijper en dieper zou genieten.... En was 't opgaan in 's levens schoonheid niet 't hoogste en beste genot, dat te smaken viel, waarbij alle rijkdom en weelde-genieting 'n armelijke zondig-vulgaire vreugde werd..? O, als Louise dat diep-innerlijke besefte, bezat ze ook den moed zich los te maken uit dien bot-levenden kring, wreed en vies onder de gouden tooisels.... En hij zou haar bevrijden, als de ridder uit het sprookje, die tooverkluisters verbrak.... Dan zou hij haar voeren naar z'n eenvoudige woning, maar 'n lustoord van harmonie, 'n schatkamer van hooge weelde en schoonheid uit zuiver inzicht vergaard, 'n huisje ergens op 't land, aan den zoom van 'n bosch, waarin de machtige stem der natuur eeuwig is....
Hij schrok op uit z'n toekomst-gedroom door 't gestommel van de menschen, die opstonden in de banken onder 't lezen van 't laatste evangelie.
‘In principio erat verbum’, hoorde hij de klare spreekstem des pastoors klinken door de resoneerende ruimte en hij ook hief zich uit z'n knielhouding, richtte zich op, steunend, de handen aan de bank. Hij zag de ranke gestalte van Louise op-zij voor zich en, toen zij zich even wendde, 't room-blanke profiel met de gave teekening der donkere wenk-brauw als 'n schuttende overhuiving boven 't wonder-diepe, stilinnige geleef van 't oog. Jaap klemde de bank kramp-achtig tusschen de sterke handen; 'n klein gekraak klaagde omhoog. 'n Oud boertje voor hem moest er van omkijken, even verwonderd-verstoord heen ziende over z'n dikke kerkboek met zware, groote letters. Maar de schilder lette op niemand of niets dan op Louise.... Nu met haar terugkeer was de rustige zekerheid van z'n ziel verdwenen.... Nu moesten de daden komen..
En vreemd, zooals hij 't zoo vaak ondervonden had voor de voltooiïng van 'n schilderij, de twijfel aan z'n vermogen was in hem wakker geworden, begon z'n moed te sloopen, zoodat hij wel, als plots machteloos, z'n handen in den schoot zou willen leggen, dof berustend in wat hem toch onbereikbaar scheen. In die oogenblikkelijke, geestelijke kleinheid vreesde hij zelfs 'n ontmoeting met Louise, besloot daarom maar onmiddellijk de pastorie binnen te gaan, ook al om niet den schijn te hebben op den notaris te wachten, of hij hem herinneren wou aan de opdracht voor 't portret.
Doch op 't voor-de-kerk-pleintje werd hij aangeklampt door Hakman, en toen even later Van Suylecom met de dames voorbij ging, zei de notaris als 'n verzoek om 'm te mogen spreken:
‘Meneer Mennings’. En hij bleef wachtend voor 't hek op-en-neer loopen.
Jaap ging naar hem toe, maar hij voelde
| |
| |
hoe 'n harde, onverschillige trek in z'n gezicht was gegroefd, die hij niet bedwingen kon.
Toch na de begroeting met beleefd handreiken en 't gewone gevraag naar den welstand, deed de notaris al dadelijk opvallend joviaal: Meneer Mennings had er zeker niets van begrepen, dat hij maar geen bericht kreeg om op Veldzicht te komen. Maar hij, de notaris, had voor zaken onverwachts naar Den Haag moeten gaan en toen z'n schoondochter in spe maar mee genomen om er 'n plezierig weekje van te maken. 't Ging in eene moeite door nietwaar? Maar nu was hij tot de dispositie van Meneer Mennings. Die moest maar zeggen, wanneer 't hem 't beste schikte om 't portret te schilderen, 's morgens of 's middags. Hij kon om zoo te zeggen alle uren van den dag.... in gewone omstandigheden tenminste.
Jaap was met hem opgeloopen; terzijde liepen Louise en de juffrouw van-gezelschap. En de vrindelijkheid van den notaris hinderde den schilder. Liever had hij hem neerbuigend-voornaam gezien om zelf stug en hoog te kunnen wezen. Nu voelde hij zich week worden, gewillig hem van dienst te zijn.... z'n verlangen naar Louise gemeen verraad bijna tegenover de argeloosheid, waarmee Van Suylecom hem in z'n huis wilde ontvangen.
'n Oogenblik dacht Jaap er over voor de opdracht te bedanken - 'n voorwendsel was makkelijk te vinden geweest - maar de overweging, dat-ie nu dagelijks Louise zou zien maakte hem zwak.... En ze spraken af, de notaris zou 's middags 'n paar uur poseeren. Dien middag zou Jaap op Veldzicht komen om 't een-en-ander in orde te maken, de grootte van 't doek te bepalen en zoo. En nadat de notaris nog kort en zakelijk den prijs gevraagd had, - de schilder zou 'm ten goede houden, dat-ie 'n oogenblik de zaak business-like behandelde, dat hoorde er toch ook bij - voegden zij zich bij de dames, die bescheiden wat voor-uit geloopen waren.
Als 'n oude bekende wandelde de schilder in hun midden en gaande aan de zijde van Louise in de rustige blijheid van den ochtend, keerde 't hoopvol vertrouwen weer terug, kwam 'n kleine vreugde zelfs even in hem juichen, dat hij gaan mocht naast 't beminde meisje, haar lieve stem weer hooren en diep in zich de zalige ontroering mocht ondervinden, die haar nabijheid gaf. En meer-en-meer opgefleurd vertelde hij van z'n gewerk van den laatsten tijd, de inrichting van 't schuurtje, vertelde snaaks van z'n ervaringen met Thijs, den wat sulligen timmerman, die z'n geïmproviseerd atelier maar aldoor 't varkens-kot bleef noemen, wat toch niet prettig was voor den tegenwoordigen bewoner en van de onuitsprekelijke verbazing van de oude Da, - mama-Da, noemde hij haar tegenwoordig, - die maar hoofdschuddend door 't huis liep en zich gewetensvol afvroeg: ‘Hoe verzint-ie 't in Gos-Heer-naam, hoe verzint-ie 't?’
En Louise beloofde heel gauw naar z'n inrichting te komen kijken; ze was er werkelijk buitengewoon nieuwsgierig naar, verzekerde ze, toen Jaap eindelijk afscheid nam en opgewekt terug ging naar de pastorie.
Toch, dien ochtend was eigenlijk 't lijden van Jaap begonnen.
Als mensch en als kunstenaar.
Vol werk-lust en moed was hij naar z'n schuur gegaan, 'n houten kavalje, wat schuin verzakt aan den slootkant, maar ruim en van waar hij 'n ver uitzicht had over de weien. Hij had er direct het prettige gevoel van thuis te zijn, vond er z'n gerei, zooals hij 't den vorigen dag gelaten had, 't geen het herbeginnen zooveel makkelijker en vlugger maakte. En al was de aankleeding wat armelijk, er was toch met 'n paar decoratieve lappen en wat bloemen in een rood-aarden kan gezelligheid verkregen. Aan de wanden had hij z'n studies gespijkerd, voor-studies voor het groote doek, dat hij, schuin hoekend op 't venster-licht, midden in 't vertrek had opgesteld. Nu stond hij in aandachtige beschouwing voor z'n werk,
| |
| |
den vorigen dag in 'n geweldige aandrift neergeborsteld met groote vegen, sterke kleurgloeiingen tegen elkaar. En 't had reeds al de charme van 't spontane, van de heftige over bruising eener uitvierende kunstenaars-ziel.
Jaap was tevreden. 't Begin was goed. Hij moest gisteren wel haast 'n schilderrazernij gehad hebben om in zoo'n korten tijd zooveel af te kunnen doen. En was 'n goed begin niet 't halve werk? Ja dit schilderij zou goed worden, hij wilde 't. Het moest immers met den steun van Louise, die hem nieuwen moed zou inspreken als hij versaagde, die met hem mee zou leven bij 't moeizaam geworstel om 't hooge te bereiken, om in lijn en kleur te vatten, wat hij vol intense schoonheid in zich leven zag....
Maar met de gedachte aan Louise overmeesterde hem 't verlangen naar haar zoo geweldig, als hij 't nog niet geleden had. Er was ook geen berusting meer, nu hij haar zoo zeer nabij wist, ze elk oogenblik in de kleine stulp verwachten kon.... God, hoe zou hij zich nog kunnen bedwingen, z'n gevoelens verheimelijken.... Maar hij wou 't ook niet.... 't Liefst zou hij 't haar maar eerlijk zeggen, oprecht, kordaat.... En misschien zou dat dan 't einde zijn. Doch was dat niet beter dan 'n gedwongen comedie, 'n ijdele hoop, de kwelling van 't onzekere?.... En hij was toch man, zou 't weten te dragen. Niemand zou 'n klacht hooren.... Toch, hij durfde hopen, want zou hij zich zoo vreeselijk in haar kunnen vergissen? Immers neen.... Hij was toch niet maar de eerste de beste, kende toch al wel iets van 't leven en de menschen.... Al zou 't haar veel kosten, alles, wat hij haar schenken kon, zou hij haar in ruil geven... alles, alles, zonder terughouding.... Maar als haar hart uitging naar weelde, als ze toch hechtte aan stand en geld? kwam weer de martelende vraag.... Ja, dan.... Hij zou 't niet kunnen geven, hij bezat 't niet, maar hij zou haar leeren begrijpen de waardeloosheid van die dingen voor den mensch, die de schatten in zich zelf ontdekt heeft....
Hij was op 'n stoel neergevallen; 't hoofd in de handen zat hij star naar den grond te turen, hoorde niet 't naderen van klompenstappen en 't tikken op de schuur-deur. Hij schrok op, toen knars-piepend in de roestige hengsels 't deurtje open-kierde.
‘Uw koppie koffie, meneer’, zei 't vriendelijke stemmetje van 't dochtertje van Hendriks.
‘Lieve hemel is 't al zoo laat?’ vroeg Jaap.
‘Net half-elf geslagen’.
‘Sapperloot, wat gaat die tijd toch snel’, zei hij klagelijk, terwijl hij op de wrakke tafel vol rommel, wat ruimte maakte om 't kopje neer te kunnen zetten.
‘Zet 't maar hier neer, zus.... Zoo, als 'n meid. Je moeder verwent me maar.... En wat moet jij nou hebben voor de moeite van 't brengen?’ vroeg hij met 'n plagerig lachje om haar verlegenheid, die plots opgekomen leek, toen de schilder haar dit vroeg. Ze stond 'n beetje wiebelig te draaien, frommelend aan d'r schortje; de groote staalblauwe kijkers staarden langs hem heen. 't Was 'n aardig kind van 'n jaar of tien, gezond en flink uit de kluiten geschoten, de stugge blonde haren in 'n kort vlechtje als 'n grappig, eigenwijs staartje achter aan 't hoofd en de zon-gebruinde wangen bolden naast 't leuke wip-neusje, klein of 't in de verdrukking zat.
‘'k Weet 't niet’, zei ze eindelijk schuchter met 'n onwilligen ophaal van de schouders.
‘Wat denk je hier van?’ vroeg Jaap, terwijl hij 'n rol chocolade uit z'n zak haalde. Hij bedierf de kinderen, had Hendriks al 'n paar keer geklaagd. Heusch, hij moest nou niks meer voor ze meebrengen. Maar Jaap kon 't niet laten, had altijd 'n kleine verrassing in z'n zak.
‘Ik heb van de freule ook chocola gekregen’, zei, na 't bedankje, de kleine meid.
‘Zoo’, zei Jaap zoo onverschillig mogelijk ‘wanneer?’
‘Daar net’.
‘Is de freule dan bij jullie?’
‘Ja ze was daar net bij ons op de fiets.’
| |
| |
‘Is ze er nog?’
‘'k Weet niet. 'k Denk 't wel’.
‘Nou, kleine meid, ga maar gauw 't rolletje met de broertjes deelen hoor’, loodste Jaap 't kind weg.
't Bloed joeg hem door de polsen. Louise zou komen en wat dan.... God, wat dan? Niets, niets.... Hij had niet den moed, nu niet.... wachten en onverschilligheid veinzen.... Z'n tijd afwachten.... de gunstige gelegenheid.... Als ze voor elkaar bestemd waren, zou die immers zeker komen....
Hij had snel palet en kwasten gegrepen - als ze kwam moest ze hem vol-op aan het werk vinden. En hij trachtte zich in z'n arbeid te verdiepen. Had hij al niet heel wat kostbare minuten verloren laten gaan met z'n nutteloos gepieker? Met drift ving hij te schilderen aan, telkens achter uitloopend om 't effect van z'n vegen te bestudeeren.
Dan, hij betrapte er zich op, hoe z'n luisteren sterk gespannen was al wou hij aan niets dan aan z'n schilderij denken. Kwam daar niet iemand op z'n schuurtje toe geloopen? Hij stond 'n wijl onbewegelijk om zoo duidelijk mogelijk elk gerucht op te vangen.... Nee, hij had zich vergist.... 't Was niets en niemand.... Hij dacht er over de deur open te zetten dan kon hij op 't erf zien achter de boerderij, Louise aan zien komen.... Doch hij deed 't niet, durfde eigenlijk niet omdat 't op kon vallen.
De minuten vergingen traag en z'n onrust vermeerderde. Zou ze heen gegaan zijn zonder even te komen kijken.... Och nee, dat was haast ondenkbaar. Z'n ongeduld plaagde hem alleen maar zoo ellendig.... Hij kon niet werken zoo.... Hij stond gewoon-weg te knoeien, als z'n gedachten er zoo slecht bij waren.... God, waarom kwam ze ook niet, waarom niet, waarom niet....? Begreep ze dan niet, dat ze 'm zoo gelukkig kon maken met haar nabijheid?.... Hij kon niet meer buiten haar, hij had haar zoo lief, zoo onbegrijpelijk-innig lief.... En hij werkte toch voor haar, verlangde haar hulp.... Ze moest komen.. dit hield hij niet uit.... Hij zou dan gaan naar haar.... Hij wierp z'n palet op den stoel, wrong de kwasten in 't duimgat, ging 't erf op. 'n Kip, opgeschrikt door z'n driftigen stap, waggel-vluchtte met angstig tjokken voor z'n voeten weg. Niemand was er op 't erf of bij de verlaten stallingen, waar geduchte versterkingen gelijk de plompe heffingen van twee tot onder den nok gevulde hooi-bergen waren.
Er ging 'n gesuis door de boomen-toppen, die stonden voor de stee, als 'n ver fluistergeluid, dat 'n groote menigte maakt. Maar overigens was 't stil, 'n werkelooze rust.
Jaap plots uit de benauwing van z'n werk-kot in 't vrije opene, staande voor de realiteit, kwam tot bedenking. Hij bleef staan bij den hoek van 't woonhuis, moedeloos, aarzelend.... en keerde terug met loomen stap. En in 't schuurtje viel hij weer neer op z'n stoel, bleef er zitten tot de kerkklok luidde het ‘Angelus’ van den middag.
Toen ging hij naar de pastorie.
De koffie was onaangeroerd gebleven.
| |
X.
Louise was in Den Haag bizonder gefêteerd. 't Was 'n aan-eenschakeling geweest van feestelijke pleizieren ter harer eere.
Generaal Van Suylecom, rijk, man van gewicht - minister van oorlog in 'n kortlevend rechtsch ministerie, schoon vrijdenkerig van neiging, voor zoover hij denken kon, man van verdienste ook tegenover 't leger door 't invoeren van 'n nieuw soort knoopen aan 't uniform der genie-soldaten; - die oude deftigaard was van stonde af aan erg ingenomen geweest met 't nieuwe nichtje. Verarmde adel, ja, maar toch van adel, 'n naam, die klonk als 'n klok, en zonder de rare bokken-sprongen van den ouwen heer, een familie in alle voorname kringen reçu. En wie zou ze aansprakelijk durven stellen voor 't gedrag van d'r vader, wie, God-hoog-en-laag? had de generaal barsch vloekend gevraagd aan z'n vrouw, die, zeer aristocratisch, bedenkingen dorst maken, geprikkeld
| |
| |
tot jaloezie door de uitbundige loftuitingen op Louise. Ze had toch d'r vader niet zelf uitgekozen, wel? Nou dan.... Maar hij dorst te zeggen, 't was 'n meisje uit duizend en z'n neef Willem, hij mocht dan geen hoog-vlieger zijn, had verdomd goed uit z'n oogen gekeken.... Hij was te feliciteeren....
De weinige dagen, die Louise z'n gast was, sloofde hij zich uit om haar genoegen te doen.
Het waren rijtoeren in de morgen-uren en freule van Thorn genoot, als ze elegant, behagelijk gevleid in de kussens van de victoria, door Den Haag reed, en door 't bosch, de koetsier in kranige livrei, onberispelijk rechtop, met vaste hand 't rappe twee span mennend, ernstig, vol aandacht of er nu ter wereld niets bestond dan z'n beide glanzende volbloeds en de voorbij-gangers, die hij toch maar liever niet omver reed. De generaal ging meestal mee, om te geuren met z'n mooie nichtje. Hadden ze op de Witte al niet belangstellend geïnformeerd? Ja, heeren, mooi was ze en lief en verstandig.. Ze mochten d'r naar kijken en verder.... ho-ho.... ze was verkocht en hij werd d'r oom.
Op die tochtjes sprak Louise maar weinig. Ze zat te genieten van deze heerlijke weelde, 't zacht-deinend beweeg van 't lichte voertuig; 't zwatelend gewieler der gummibanden leek 'n vreemde, eentonige, toch streelende melodie, rhythmisch begeleid en ondersteund door 't geplof der hoeven in het grind van de bosch-paden. 't Gaf 'n behagelijk, vredig gevoel, gevoel van uitverkorenheid en meerderheid.
Het waren in den avond de huiselijke diners met weinig maar keur van gasten en keur van spijzen, met geschitter van kristal en zilver, met gekleur en gegeur van bloemen.
Het waren de soirées, die mevrouw Van Suylecom op 'n hoog-intellectueel peil zich verbeeldde te houden. Ze hield van muziek, speelde zelf niet slecht. Ze accompagneerde onvermoeid 'n groot deel van den avond, omdat ieder zei, dat niemand haar daarin even-aarde, 'n freule, die viool-speelde en van louter zenuwachtigheid te vaak misgreep en 'n attaché, die tremoleerend Fransche liederen zong. 'n Enkele maal had ze jonge musici ontvangen, die met hun talent 'n boterham hoopten te verdienen, maar, - och nee, vertelde ze, dat was altijd nog 'n deceptie geweest.... te zwaar op op den duur, wat ze speelden, je kon er niet van genieten en dan 't soort menschen..!
Ook kwam er 'n schilder, erg en vogue om z'n oppervlakkige, handige portretten. Hij penseelde 'n portret met 'n gemak als waarmee 'n goochelaar 'n ouwen toer vertoont, zonder met veel of lang poseeren te plagen.
Hij flatteerde en z'n werk was chiek. Maar z'n honorarium stelde hij bizonder hoog en elke onderscheiding, die hij kreeg, verhoogde dit.
Hij had Louise en den notaris op z'n atelier genoodigd in z'n weelderige woning.
Louise sprak bij die gelegenheid met hem over Jaap en de beroemde man fronste ernstig z'n wenkbrauwen.... Mennings.. Mennings....? Jawel, hij herinnerde zich, kende hem persoonlijk niet natuurlijk, - de jongeren ken je zoo niet - ja d'r moest wel iets in den jongen man steken, maar 't groote publiek zou er wel koud voor blijven.... 'n Zoeker, maar naar zijn idee op den verkeerden weg....
Van Suylecom had ten slotte ook 'n tuinfeest van jongelui gegeven en petit comité, omdat al veel families uitstedig waren. Willem was er voor over gekomen en hij had 'n kranig figuur gemaakt naast z'n meisje, die, glimlachend en gracielijk, zich de huldiging liet welgevallen.
Men bewonderde hen: 'n mooi paar. Louise veroverde de harten door haar minzaamheid, haar geest. En in alles bescheiden blijvend, was ze innerlijk, voor niemand merkbaar, trotsch geweest en gelukkig nu haar leven ging slagen. Ja, dit was wel 't weeldeleven, waarnaar zij in 't bekrompen getob van haar jeugd verlangd had. Dit was het aanzien door fortuin, dit was 't bestaan
| |
| |
zonder zorgen, bevrijd van de dagelijks weerkeerende kwelling van gedwongen, angstig en krap-rekenende zuinigheid, van moeilijk overleggen, hoe fatsoenlijk rond te komen, van lastige schulden, die de eischers brutaal maakten, van groot-doen en standophouden, dat 't huiselijke leven verbitterde door noodzakelijke offers en onthouding van kleine genietingen zelfs.
Toch was Louise niet blind voor veel oppervlakkigs, 't vele schijnbare ook, dat dit leven bijna hatelijk maakte van leegheid.
Soms kon ze in-eens aan Jaap denken, aan hun ernstige gesprekken, wanneer hij doordrong naar wat er diep in de menschenzielen zich roerde of sluimerde. Of als ze spraken over z'n werk, z'n vreugde bij slagen, z'n neerslachtigheid bij 't tegendeel. Ze begreep dan wel heel duidelijk 't verschil tusschen zijn on-eindig-rijker ziele-leven, z'n puurder genieten en 't oppervlakkig gedoe van deze stoffelijk-rijken, hun slap dilettantisme in alles.
Maar omdat ze de fouten zag, geloofde ze die in haar eigen leven later te kunnen vermijden. Haar huis, gastvrij geopend voor kunstenaars en intellectueelen, haar streven, gericht op geestelijke genietingen meer dan op materieele, haar leven, nuttig door ruimgevende liefde voor armen en min-bedeelden. Ze kon dan soms wel ontroerd worden van haar eigen mooie toekomstplannen. Dankbaar was ze ook, dat ze die zou kunnen verwezenlijken door haar huwelijk met den jongen Van Suylecom en 't verontrustte haar al minder, dat ze in hem persoonlijk weinig steun zou vinden. Dan, alsof deze omgeving van zich-zelf en genotzoekende menschen haar in aanleg toch fijner gemoeds-leven bedwelmend verstompte, begonnen allengs haar diepere opvattingen te vervlakken, gingen haar denkbeelden zich meer- en-meer aansluiten aan de gemak-zuchtige plichts-begrippen, welke zij om zich heen gehuldigd en nageleefd zag. En uit 't tobberig bekrompen bestaan van haar jeugd plots opgenomen en gevierd in den schitterendsten rijkdom, die ook haar deel worden zou, onderging zij te hevig de fascineerende macht van goud en eer, dan dat zij nog kracht genoeg zou kunnen bezitten om zich niet, des noods blindelings, te laten gaan in den stroom van genieting of zich niet vast te klampen aan het zoo gemakkelijk ver-wor ven bezit als het eenig waardevolle in 't leven. En als van zelf werd in haar beschouwingen levens-ernst en hooge plichts-betrachting 'n lastige, zwaar-op-de-handsche, tot zwaarmoedigheid stemmende ballast, verlangde zij naar de verwezenlijking van haar toekomst-plannen slechts in zoo verre die tot haar genoegen en tot 't cachet van haar huis zouden bijdragen, zonder één enkel offer er voor te willen brengen. Wanneer zij nu - doch al minder en minder - haar gesprekken met Jaap overdacht, dan kon ze meelijdend lachen soms over z'n sombere opvattingen, over z'n tobben, over z'n zoeken en ze nam zich voor 't hem te zeggen ook, dat het dwaasheid was 't leven zoo zwaar te nemen, dat
het dwaasheid was om nieuwe wegen te zoeken als de platgetredene je zoo makkelijk voerden tot aanzien en rijkdom, wanneer je er maar voor zorgde de menschen te vleien....
Toch voltrok zich deze verandering in haar niet zonder strijd, kwam haar goede aanleg wel in opstand tegen het slappe zich-maar-laten-gaan. Dat gebeurde in de oogenblikken, waarin zij stuitend besefte de leegheid, 't weinig-beteekenende van haren toekomstigen man en terstond drong zich dan aan haar op de jonge schilder, sprankelend van geest, met z'n ernstigen wil, met z'n groote zwakheden en z'n groote deugden.... Dan kon zij 'n bevoorkeuring in haar heimelijkste gedachten niet ontkennen, maar tegelijk besefte zij met angst, dat, wanneer ze haar verloofde zou verliezen, de gouden toekomst voor haar gesloten zou zijn. En ze voelde geen moed voor zulk 'n offer. Daarom mocht die ander nooit 'n rol gaan spelen in haar leven. Nee, ze moest dat nu duidelijk en voorgoed met
| |
| |
zich zelf uitmaken. Ze zou haar gedrag tegenover Jaap daarnaar regelen, voorzichtig moest ze zijn.... misschien nog minder voor zich zelf dan voor anderen.
Terug in het dorp, met den roes der feesten nog in 't hoofd, met de aangename herinneringen aan tochten en partijen, was ze al aanstonds begonnen haar houding tegenover Jaap te wijzigen, doch dit ging moeilijker dan zij zich voorgesteld had door de hartelijke onbevangenheid van den jongen man en haar vrees om hem te kwetsen door stugheid. Wel trachtte ze hem minder vaak te ontmoeten, maar nu de schilder telken middag op Veldzicht kwam voor 't portret van den notaris, was ook dit 'n onmogelijkheid. Ten slotte berustte Louise. 't Moest dan maar loopen zooals 't ging. Ze zou hem allerminst aanmoedigen maar niemand mocht haar kwalijk nemen, dat zij, na 'n tijd vol afwisseling en plezier in Den Haag, wat verstrooiing zocht in de prettige conversatie met 'n geestigen schilder te midden der kleurlooze saaiheid van 't vlakke Hollandsche dorp.
De eerste maal, dat Jaap op Veldzicht gekomen was voor de voorbereidselen van 't portret, was er toch iets hinderlijk-stijfs geweest in de ontmoeting. Het was de dag na z'n vergeefsch wachten op Louise in z'n werkschuurtje. Jaap was merkbaar koel, deed kort-bevelerig en dit hinderde haar meer dan ze had kunnen denken. En van zelf, alsof ze iets goed te maken had, trachtte ze door vriendelijke voorkomendheid z'n ontstemdheid weg te nemen.... om zich later haar halfheid weer bitter te verwijten. Waarom had ze nu niet in-eens flink den knoop doorgehakt, door stugheid getoond, dat 't haar onverschillig was, hoe hij over haar dacht....? Met haar vrouwelijk instinct voelde ze, dat ze zich beiden op 'n gevaarlijken weg bevonden, maar ze miste de kracht om de charme te verbreken, die van deze meer-en-meer intiem wordende verhouding uitging en ze stelde zich gerust met de gedachte, dat de oplossing van zelf en gemakkelijk zou komen, wanneer Jaap of zij vertrokken was. En och, er was immers niets schuldigs in hun omgang, het kon niet eens 'n flirt genoemd worden, daarvoor was de toon te ernstig. 't Was hoogstens 'n kalme vriendschap en dat 't niet meer kon zijn of worden, wel lieve hemel, Jaap zou toch zelf wel zoo verstandig zijn om dat in te zien. Zoo kwam van haar voornemens in Den Haag opgevat niets, raakte zij weer even gemakkelijk onder den invloed van den schilder, als zij zich te voren had laten meesleuren door 't wufte geleef in de mondaine Haagsche kringen, trachtte ze weer 'n middenweg te vinden, die voor de toekomst haar voeren kon tusschen beide levens-opvattingen in: de streving naar weelde-genot en innerlijke vervolmaking. Maar toch was zij er zich van bewust, dat, wanneer beide onvereenigbaar bleken, ze zonder aarzelen de laatste aan de eerste zou offeren, al bleef haar bewondering groot voor energie en doel-bewustheid....
De middagen kwam Jaap nu geregeld op Veldzicht om aan 't portret te werken. De notaris poseerde in den beginne vol goeden wil, gezeggelijk als 'n kind en verheugd over de gelijkenis, die de aanzet al aanstonds vertoonde. Hij zat waardig in 'n ouden gebeeldhouwden stoel, de blanke handen losjes in den schoot gevouwen. Op 't zwart van z'n jas gloeide 'n rood knoopje van 'n buitenlandsche orde.
't Was 'n arbeid, die Jaap geheel in beslag nam, hem bizonder afmatte. Want eenmaal begonnen, wilde hij nu ook slagen, toonen z'n kunnen. Doch na 'n paar dagen was 't nieuwtje en de aardigheid voor den notaris er af, werd hij minder geduldig, slaperig vaak. De gesprekken, die hij met den schilder begon, vlotten maar nooit. Hij wou zoo graag wat weten van 't leven van schilders en modellen, probeerde 'n enkele maal Jaap uit te hooren. Maar ze hinderde den jongen man, die belustheid op pikante historietjes, en hij liet zich niet uit of zei
| |
| |
kort-af, dat dergelijke verhalen zoo bespottelijk overdreven waren. Toen bood Louise aan den notaris voor te lezen gedurende de zitting en voortaan was ook zij nu trouw op haar post, las lichte roman-lectuur, vertaalde sensatie-romannetjes, waarvan Van Suylecom hield.
Jaap noemde haar z'n collaboratrice, begroette haar steeds met 'n deftige buiging als ze binnen kwam, 't boekje onder den arm. En zij, lachend, maakte een révérance:
‘Cher maître’, zei ze dan 'n oogenblik ernstig, ging op 'n krukje aan de voeten van Van Suylecom zitten en las opgewekt met haar lieve, klare stem.
En schoon ze maar zelden onder den arbeid 'n woord wisselden, was dit voor Jaap toch 'n stil en heerlijk genot haar nabijheid, haar te mogen zien in ongekuntselden eenvoud. Aldoor groeide z'n liefde voor haar, zag hij duizend kleine bekoorlijke gewoontetjes en hoedanigheden, die haar nieuwe aantrekkelijkheid gaven. Intusschen vorderde het werk snel; hij had buitengewoon geluk ditmaal. Hij was zelf bijna tevreden; dit portret ging tot z'n beste werk behooren, onbegrijpelijk en buiten verwachting.
‘Ik weet niet welke goeie engel m'n hand bestuurd heeft’, zei hij op 't laatst tegen Louise, ‘maar ik heb zelden in zoo'n korten tijd zoo veel bereikt’.
En zij, gekscherend antwoordde: ‘U heeft ook niet altijd zoo'n goeie collaboratrice, cher maître’, maar zij had bijna terstond spijt het gezegd te hebben. Hij had haar even stil en droevig aangezien. Maar opgewekt door z'n succes, blij ook door de liefheid en de ondanks alles groeiende vertrouwelijkheid van Louise, doorleefde hij deze dagen gelukkig. Meest bleef hij 'n poosje napraten met den notaris, Louise en juffrouw Jansen. En voor de huishoudster, die dweperig met hem ging doen, had hij vaak grappige attenties, kleine voor-de-gek-houerijtjes, waar over hij dan heimelijk plezier had met den notaris en Louise.
‘Ze is 'n beetje gecharmeerd van je, je mag wel oppassen’, had de notaris achter haar rug den schilder plagerig gewaarschuwd.
Jaap was er eigenlijk 'n beetje van geschrokken, begon zich af te vragen of hij haar soms met z'n niet ernstig bedoelde complimentjes had aangemoedigd, nam het vaste besluit zich koel tegen over haar te gedragen.
Maar als ze dan weer van die dolle dwepende woorden gebruikte, in hem zoo hevig den kunstenaar zag, dien je moest trachten te begrijpen en met eerbied volgen, als ze hem met groote droom-oogen zat aan te staren, wanneer hij sprak, moest-ie z'n spotlust wel uitvieren. Dan kon hij met 'n breed gebaar en 'n ernstig gezicht midden in z'n betoog plotseling tot haar zeggen, als dankbaar: ‘Ja, juffrouw Jansen, ik zie, dat u me begrijpt, of beter, dat uw ziel met de mijne meevoelt....’ of wel ‘U, juffrouw, die 'n dichterlijk-voelende ziel heb, zal met me eens zijn....’
En de juffrouw-van-gezelschap, merkte maar niet, wou maar niet merken, dat hij aldoor gekscheerde, dat hij niets zoo haatte als geposeer.
In haar lichtelijk overspannen brein, dwepend en sensueel van aanleg, begon ze 'n roman, wild gefantaseerd.... Hij, plotseling dood-ziek en zij hem verplegend dag en nacht, neerzittend aan z'n bed, waarop hij te ijlen lag in koorts.... En haar opofferende liefde triomfeerde over den dood en, na de crisis tot bewustzijn, besefte hij haar liefde en zielegrootheid. Dan weer zag ze hem verslagen in doffe wanhoop door de miskenning, door het maar-niet-begrepen-worden en zij, z'n troostengel, heldhaftig in 'm geloovend. En 't eind was altijd, dat hij haar in z'n armen nam en zij wegzwijmelde onder z'n heete kussen.
Toen begon al meer-en-meer 't plan in haar te rijpen om althans 'n deel van haar gedroom te verwezenlijken en ze overlegde heimelijk en sluw Jaap alleen te ontmoeten. Ze had geduld genoeg om op 'n goede gelegenheid te wachten.
| |
| |
Die kwam op 'n avond, dat ze naar 't dorp ging. Ze ontmoette den schilder onderweg. Jaap had z'n paletmes vergeten en daar hij 't veel gebruikte bij z'n groote doek, wilde hij 't even halen om 't bij z'n ochtendwerk niet te missen. En ze wandelde met hem mee terug, drong haar hulp op. Er was niemand thuis, de notaris en Louise waren op bezoek bij den dokter, vertelde ze, ze zou maar even mee terug gaan. Ze meende te weten, waar hij 't had laten liggen.... heusch 't was geen moeite, ze was hem graag behulpzaam, dat wist hij wel.
En zoo waren zij even later samen alleen in 't stille, groote huis.
'n Doezige schemer stond in de kamer, maar als vakken van licht, hoog en smal tusschen de weg-geschoven gordijnen gloorden de vensters van milden avondschijn. Geheim-vol en roerloos-in-zwijgen was er de parkachtige tuin vol duistere loof-grotten, blauwig verschemerd en wel peilloos van diepte. Saam-geklompt in den avond-val, 'n massale bouw gelijk met de popeltoppen als minaret-fijn getorente, rijzend op, spiedend over 't lage land rond-om, stond 't geboomte tegen de pure klaarheid van den hemel, die bleek en teer-groen was, aangedaan nog van 't geschitter der verzonken zon.
'n Oogenblik had de schilder leunend tegen de vensterbank staan staren naar 't kleurencontrast tusschen de versomberende aarde en 't hoog-reine licht, dat langzaam maar glorievol opging in den komenden nacht.
Hij zag de plek, waar ze 's middags zaten uit te rusten na 't werk.
De stoelen waren schuin-op gezet tegen de tafel, waar 't roode met witte figuursiersels getooide katoenen kleedje was afgenomen en opgeborgen. Ginds placht Louise te zitten, haar slanke figuur wat nonchalant in-een-gedoken, de beenen over elkaar en, als ze sprak, 't lieve hoofd 'n weinig schuin-op naar den hoorder, die ze betooverde met haar zwarte oogen.
En naast haar de notaris, rustig achter z'n sherry, de kop kloek en kantig van lijn, rooderig beloopen bij de wangen, 'n salon-militair in politiek met z'n uit-wuivende, opgestreken snorren als van 'n speelsche poes en de grijze, koele oogen onder de zware borstelige wenkbrauwen. Hij sprak maar weinig meest, schok-schouderde z'n stillen lach, die z'n gezicht ondeugend maakte, één, die niets ontging en heimelijk plezier had, 'n dubbelzinnig schunnigheidje proefde uit veel, stiekem voor zich-zelf. Over hem zat dan de juffrouw-van-gezelschap, bewust correct, dit volhoudend als 'n duren plicht bij alles om toch maar voornaam te schijnen door haar weten hoe 't precies hoorde - totdat ze, op 'n onbewaakt oogenblik, uit de koets viel. 't Knappe, wat burgerlijke gezicht, dat nog jong leek, kreeg naast de oogen al rimpeltjes, onmerkbaar haast, fijne plooitjes als schrompelde daar wat de huid. Ze kleedde zich naar haar lichaam, dat de vormen uitkwamen zonder indécent te zijn.
En dan hij, uiterlijk zoo kalm en opgewekt, maar z'n hart van liefde-verlangen vol, toch beheerscht, 'n prettige prater, die 't gesprek wel aan den gang wist te houden, als-t-ie een maal was losgekomen.
Och, maar in gezelschap van Louise leek z'n heele wezen in opperste spanning, kwamen de woorden van zelf, wist hij gevatte antwoorden en geestigheden te zeggen, die hen beide in 'n vlot gepraat wikkelden, kruidig en opgewekt en dat de notaris, soms plaagziek met 'n enkele interruptie aanstookte.
Ja, dat was wel 'n uurtje van genot na geslaagden arbeid, zoo vredig in 't stille dorpsche buiten, waarin de jachting van 't werk verliep en de spanning verrustigde.. En over hem Louise.... Nu in het veranderde avondlijke aspect van den tuin, onder 't bevende kwijnlicht van den ouden dag, de stilte, die ademloos 't al overhing, kwam hem 'n gevoel van verlatenheid overvallen, 'n droefheid of hij stond vereenzaamd bij 'n dierbare plek, die hij voor 't laatst weerzag, z'n hoop op geluk vernield.... voor altijd....
| |
| |
En als om die bange obsessie te ontvluchten, wilde hij weg uit dit nacht-sombere, stille huis met 't gespook van aanwarende schaduwen, die rezen uit de hoeken en duisterschimden langs de wanden en niet meer zien den tuin, kerkhof-zwijgend of er graven waren, overbloeid door bleeke rozen, die fleurden nog stil-schemerig op in den valen avond.... God, hoe kwam hij hier, wat deed hij hier....? O hij had gehoopt Louise nog te zien, ja hij was gekomen voor Louise.... Maar ze was er niet.... ze was weg.... Louise was weg.... Naast hem kwam geritsel op uit de stilte.
‘Mooi die avond-tinten, vindt u niet?’ hoorde hij de nuchtere stem van de juffrouw-van-gezelschap vragen.
Hij schrok op, wreef zich met de hand over 't voorhoofd, dat voelde klam.
‘Ja-ja’, zei hij zich herstellend, en gewild laconiek, ‘maar ik kwam eigenlijk om het mes, hè?’
In-eens besefte hij 't als iets ongepasts, hij met die vrouw alleen in dit huis.
Hij ging naar den ezel, waarop 't portret stond; de blanke vleesch-partijen waren lichtend in den groezelen schemer en de trekken waren herkenbaar. Jaap wilde z'n stemming forceeren. ‘Dag meneer Van Suylecom’, zei hij tegen 't portret, maar 't klonk rauw of hij spottend 'n doode had aangesproken. Juffrouw Jansen lachte even.
Toen gingen beiden zoeken, maar 't mes lag er niet.
‘Nou’, zei hij ongeduldig, ‘als ik 't niet gauw vind, ga ik maar.... Is 't eigenlijk niet 'n beetje gek zoo....?’ vroeg hij den zin niet voleindend. ‘Ik voel me als 'n inbreker, waarachtig’.
Hij had z'n stem tot fluisteren gedempt. Hij kon zich z'n onrust niet verklaren. Wat drommel had-ie toch? Er stak toch niets in..?
Hij knielde op den grond en zij stond over hem heen gebogen.
‘Gek?’ herhaalde ze de vraag; ze lachte wat nerveus; ‘ik vind het pikant. Stel je voor, dat de notaris binnen kwam, de goeie man schrok zich dood.... Ligt 't hier niet?’ Ze liet zich op een knie zinken vlak naast Jaap.
Hun handen in tasting over 't vloerkleed beroerden elkaar; de kroezel van heur haren krieuwelde z'n wangen-vel, haar lichaam raakte 't zijne, drong zich aan hem op. Hij zag, hoe zij hem aanblikte met schitterlonkende oogen, den zinnelijken mond half geopend.
En plots was hij onder de bekoring dier verlokking; 'n heete gloed steeg in z'n gelaat, z'n polsen klopten; op-eens was de lang bedwongen drift in opstand, nu die vrouw hem begeerde.... En alles lokte tot zonde, de stilte van 't verlaten huis, de aanduisterende nacht en naast hem passie-vol 'n nog jonge vrouw, die zich bood....
'n Oogenblik keek hij haar aan als verdwaasd.... 't Suisde in z'n hoofd: Neem haar toch.... kus haar, ze wil 't, ze verlangt naar je.... is ze niet mooi?
En overmoediger nu ze zijn aarzeling bemerkte, nu ze den strijd zag in z'n starre oogen, legde ze steun zoekend haar hand op z'n schouder; blikte hem aan; haar boezem hijgde van spanning....
Maar met 'n ruk was hij opgesprongen, alsof de aanraking hem tot bezinning bracht.
‘Nee’, zei hij, z'n stem dwingend kalm te spreken, ‘'t ligt ook niet op den grond blijkbaar.... 't is niet te vinden.... 'k Zal me dan wel behelpen morgenochtend.... Of misschien vindt u 't en laat 't me even brengen door Jacob.... Ik ben den heelen morgen bij Hendriks.... in m'n ateliertje.. u weet’.
Zij was opgestaan ook.
‘Zooals u wilt’, zei ze koel. Haar gezicht was plotseling bleek geworden en strak. Haar kleine scherpe tanden beten de onderlip.
‘Ik dank u wel voor uw moeite en assistentie, juffrouw Jansen.’
Jaap reikte haar de hand maar ze wendde zich tegelijk om en opende de kamerdeur, En met 'n koelen groet liet ze hem uit.
| |
| |
Buiten, in 't vredig avondlijke, leek 't kortelings snel-doorleefde 'n vreemde droom. God, hoe was 't mogelijk geweest, wat bezielde dat mensch....? Maar verschrikkelijker, hoe had hij 'n oogenblik kunnen weifelen, hij, die 'n reine, hooge liefde in z'n hart geloofde, wiens gedachten vervuld waren van liefde en vereering voor Louise.. Want ja, er was 'n oogenblik geweest.... afschuwelijk, afschuwelijk.... niet aan denken.... Dit was al bijkans verraad aan z'n idealen en aan haar.... En wat 'n zwakkeling was hij nog, tot vunze genietingen geneigd.... Hij had zich toch al zooveel beter gedacht, z'n leven verdiept en verrijkt.. Maar hoe stond 't ook weer ergens.... ‘in de beproeving vallen zij af’.... En hij zou zeker afgevallen zijn zonder Louise.... God er was zoo weinig noodig.... 'n Blik, 'n gebaar, 'n woord en la bète humaine was in hem wakker.... hoe vaak had-ie zich niet laten gaan uit baloorigheid, te lam om te strijden, hopend op wat hartelijkheid in z'n vereenzaming.... Toch altijd die afschuw van zich-zelf daarna, 'n gruwen van dit surrogaat.... En nu zelfs hier, waar hij zich zoo veilig voelde, gekomen was tot 'n levensernst, die hem staalde, de verleiding.... van een, die naar liefde snakte misschien als hij.... 'n Eenzame ook, die haar brood verdiende in zure dienstbaarheid.... Was 't zoo slecht.... waarom was 't slecht van haar?.... Ze had hem misschien lief gekregen, God weet? Ze was toch ook vrouw, geschapen om te beminnen en bemind te worden, ze mocht dan verder zijn wie ze wilde.... 't Was niet fier, 't was niet groot.... maar wie is er fier als de honger nijpt.... 'n Groot meelijden kwam in Jaap, 'n behoefte om iets tot opbeuring voor haar te doen als 'n vaderlijk vriend, die de nooden van 't hart kent uit eigen bittere ervaring.... Doch ook de wroeging over eigen zwakheid bleef.... Maar met Louise, hoe goed zou z'n leven kunnen worden....
(Slot volgt).
|
|