| |
| |
| |
De vliegende man
door Karel van de Woestijne.
Norschelik-krommende schroeve
die telkens, in duizelig buitlen,
biedt viervoudig den wind
neigend een nijdigen nek:
'k zinge u; en 'k zinge u, o vlerken
die spant als den schoft van een trek-os,
zijt als de vlerk der kapel;
motor, 'k zinge u en ronk
in me-zelf als het dommelig ronken,
('lijk aan de deur van een bie-
korf gonst hommelen-ronk,)
schuddend uw binnenst, en schuddend
de schuite, en schuddend het want-werk,
schuddend als de aêm van den hengst
waar hij den meester verwacht;
- 'k zinge u; en naar me in 't brein
de begeerte van 't zingen bemeestert,
duizel 'k als dronken, omdat
boud ik te zingen u durf.
| |
I. Het Rijzen.
I.
Zóo als een vogelken, 't nestjen
ontvallen, met trillende vlerken
heft aan den rijzenden hals
't kopje dat hankert en vreest,
| |
| |
('t lijfken is lam, en de veêren
des staarts zijn slepend ter aarde,
bonst zwaar 't levende hart;
heel het onmachtige diertjen
en leeft dan van 't kloppende binnenst
welk in de vrees van het oog
smeekt, en de pennen door-beeft;):
zóo ligt siddrend het tuig;
en de staart nog de schuite verroeren;
maar daar-binnen is de aêm
trillend aan vlerken en schroef;
nijdig, en wachtend de vlucht
die het voere ter wegende streken
waar 't zwaar hijgen vermeêrt
vreugd om het stijgend gezwoeg.
Nijdsch om den wachtenden ijver,
en machtloos, ligt het te morren:
waar mag wijlen de Heer?....
- Zie, hij is naêdrend, en lacht.
't Lederen kolder omsluit
de geriemde en bewogene lendnen;
't blinkend gelaat is een bloem
goud in den donkeren helm,
zóo men van Hermes het oolijk
gelaat in den ronden petasos,
zóo men z'n monkelen loos
binnen z'n hoedeken ziet;
moeilijk en linksch is de stap
als de stap van een valk; en z'n oogen
zijn - en zij zien hoog-óp -
oogen eens valken, en star....
- Naderend, is hij genaêrd;
en hij stapt in de schuite, geniepig
't handen-gebaar, en beducht
't zitten van romp en van knie;
't hoofd naar voren; omzichtig
de varende blik, die de ronde
schrijft, aan den einder, des wils
metend de cirklende baan.
| |
| |
Peilend tuurt hij; verzet dan de voeten;
zijn vuisten, voorzichtig,
roeren ter stangen. Hij zucht.
Ronkend vermeert in het tuig
de adem. Een scheute vooruit;
en een nieuwe; en een scheute ter hooge.
Heffende recht zich de schroef,
roerend al rasser, en slaat
heftig aan 't draaien; de vleuglen
vertoonen der vlekkende zonne
't vlak van 't gebogene zeil;
wegend beweegt aan den rusch
slierend de staart. En na liggende reis
gaan in een kolkenden draai
man bin' vlieger omhoog....
Hooger en hooger, en kleiner
en kleiner de kring der gekromde
kreitsen die stijgen, springt
steigrend het wilde gevaart.
Doch: staakt plots. En de lucht,
en de winden, en 't wolken-bewegen
staken hun roeren: de man
zoekt, hoog hangend, zijn wit.
Wachtend en ledig aan adem
is roerloos de wereld; en, zoekend,
heeft hij der wereld geleerd
't wachten, opdat hij het vind'.
en geluchte en gewolk aan het stuwen;
ruischende gaat van den wind
koelte aan het menschen-gelaat;
waar zij verheffen het hoofd,
de menschen, en wondrende blikken
schietende zien, en krommer van vlerke,
wippen van wolke tot wolk,
- en de wereld is zinderend zingend, -
brallend van kinne de man,
| |
| |
krakend van want het getuig....
En zij gaan, thans zéker in 't weten,
zéker in 't willen, en blij,
zéker te zijn; en zij gaan
steevnend den lucht-kring door,
en de wolken te boven, 't orkaan te
boven, een dunner stramien
tegen van licht, een gewieg
en het teêre getintel des aithers
tegen.... En wáar ze aan het oog
zwarter vertoonen den stip
welken zij wierden in 't rijzen,
verkleinend aldoor: in den hemel
worden ze grooter en licht,
daar ze de zonne bedruipt;
die van dampen en doezlende wolken
vrij blijft, stralend ze slaat,
kaatsend van draaiend gestraal
man en gevaart.... En aldus,
tot de bron van al leven genaderd,
vlak het gezicht aan de zon.
Stout is z'n blik; hij en sluit
oog noch wimper; z'n harte
bonst in z'n kele; hij staart.
Feller is blakend het licht.
Nóg blijft open, star-oogend,
gaat, rood-baeklend, de zon,
priemend zijn blikken als blind.
- Dán is verwonnen zijn hoogmoed;
pijnelik sluiten z'n schalen,
wereld aan wereld er rolt.
Zachte herneemt hij z'n vaart,
en z'n hart is verweekt en weemoedig.
Laas! wie de zon in 't gelaat
zag, is onzalig voortaan....
(Slot volgt).
|
|