Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch museum te Leiden
| |
[pagina 352]
| |
rechter in de deftige breedgeschouderde staatsiekleeding (kamishimo) staat erbij, met zijn waaier om het teeken te geven. De kring, waarin zij moeten vechten, wordt gevormd door een dikken ring van riet, gedeeltelijk met doek overdekt. Aan den voorhang wappert een bos gohei (heilige Shintō-papieren), waardoor de beschermende aanwezigheid van een Shintō-godheid verzekerd en het boos gespuis der duivels wordt buitengesloten.
nr 4. vier tooneelspelers in rol, door katsugawa shunkō.
Op nr 4 spelen vier tooneelspelers hun rol; de op den voorgrond zittende krijger, wiens zwarte mantel met groote pioenrozen is versierd, is door het uit vier in elkaar geplaatste vierkanten bestaande wapen op dien mantel kenbaar als een der beroemde Danjurō's (acteursnaam) terwijl de vrouw achter hem het wapen van den acteur Segawa op de mouw draagt. De tweede man is blijkbaar Matsumoto, getuige het karakter Matsu op zijn gewaad. Ook nr 5 is een tooneelspeler in rol, n.l. Nakayama Yoshio in de rol eener geisha Kikuno, ‘Chrysanthenveld’, staande bij een theehuis aan de rivier. Nrs 6-9, eveneens tooneelspelers, zijn zeer mooie prenten, het palet van Shunshō waardig en ook geheel in diens stijl geschilderd. Ditzelfde geldt ook voor nr 10, een vrouw met een tanzaku, een smalle strook papier om verzen op te schrijven, in de hand; op den achtergrond een kronkelende beek. Shunjō is vertegenwoordigd door drie platen (11-13), drie statige figuren, die hem doen kennen als een getrouw, talentvol navolger van Shunshō's stijl. Het zijn weer tooneelspelers in rol; nr 13 stelt een adellijke dame voor, volgens de karakters op haar mouw uit de provincie Omi; het wapen op haar kleed doet aan de Matsudaira's denken, doch ook verscheidene andere daimyō families hadden een dergelijk wapen: de kiri (Paulownia imperialis), die ook het Keizerlijk wapen vormt. Shunkwaku (nr 14) geeft eveneens twee tooneelspelers in Shunshō's stijl te zien; de Fuji, met wolken om den voet, verrijst op den achtergrond. Ook deze leerling was den meester waardig. Shunyei (in de tegenwoordige uitspraak Shun-ei) (1762-1819) toont zijn kunst in 11 prenten (nr 15-25). Nr 15-20, alle tooneelspelers, zijn blijkbaar uit den tijd toen deze schilder nog geheel in 's meesters geest werkte, en daar het volstrekt niet het werk is van een beginner, moet Shunshō's invloed ook op dezen leerling groot geweest zijn. Ook nr 21 is een tooneelspeler, in dreigende houding, gereed om zijn zwaard te | |
[pagina 353]
| |
trekken. Nr 22 daarentegen is een geheel ander motief, n.l. de Chineesche oorlogs- en huisgod Kwan Ti met een zijner beide trawanten, zijn trouwen volgeling Cheu Ts¯ang, die altijd met een hellebaard in de hand en een zeer donker gekleurd gelaat wordt afgebeeld. Op de Chineesche voorstellingen is Kwan Ti tevens vergezeld van zijn zoon Kwan P'ing. Hij zelf is de beroemde held Kwan Yü († 219 n.Chr.), in 1594 tot god verklaard onder den naam van ‘Keizer Kwan’. Hij is niet alleen de oorlogs- en huisgod, maar ook de beschermer van den handel en tevens een der vijf literatuurgoden. Hij staat hier, in volle wapenrusting, zijn fraai groen overkleed versierd met een draak te midden van donder en bliksem (voorgesteld door een vlammende spiraal), onder den denneboom, symbool van lang leven. Deze mooie plaat herinnert aan het feit, dat Shunyei ook bij de Kano's ter schole ging. Zijn veelzijdigheid doet aan Hokusai denken, al is zijn werk geheel verschillend; want ook de Tosa school was hem niet vreemd. Wat nr 23 betreft, daarin herkennen we terstond Kiyonaga's invloed. Op den voorgrond zit een klein meisje fluit te spelen, en op de muziek dansen vier vrouwen en een man, terwijl een oude vrouw staat toe te zien, geleund op een staf. Weer zien we, als bij Kiyonaga's tempelprocessie van god Sannō (eerste tentoonstelling), een groote pioenroos op den hoed van een der vrouwen, die in elke hand zulk een bloem zwaait. Al de personen, ook het fluitspelende meisje, dragen hetzelfde wapen op het kleed: een kleine chrysanth in een wijden, drievoudigen kring. Een der vrouwen heeft den strik van haar obi (gordel) van voren en is als zoodanig kenbaar als oiran (voorname hetaere). De voorste draagt een stokpaardje in de opgeheven linkerhand. Stokpaardjes werden oudtijds gebruikt bij de tempelfeesten van Gion (te Kyōto) en Hachiman, den oorlogsgod. Mannen er op rijdend of met een houten paardekop over 't hoofd fungeerden bij die processies als paarden, aan de godheid gewijd. Zoo heeft ook de hier voorgestelde dans ongetwijfeld godsdienstige beteekenis. Het is een mooie, rythmisch opgebouwde groep, harmonieus van lijn en kleur. In nr 24 zien we Shunyei weer in een ander licht. De held Kagekiyo (12de eeuw), met een zwaren balk onder den arm en woest fladderende haren, zet zijn voet op den nek van een neergesmakten krijger, die met uitpuilende oogen en open mond ligt te spartelen. De wilde kracht, die uitgaat van den demonischen held, met zijn dreigend baardig gelaat, wiens harige borst, armen en beenen de woestheid van zijn uiterlijk verhoogen, is meesterlijk geteekend. Ook de kleuren, geel, zwart, wit, rood en paars, zijn prachtig. Kagekiyo is een bekende heldenfiguur, wiens geschiedenis met legenden doorweven is. Toen bij den grooten zeeslag bij Dan no-ura (1185) de Taira's verslagen waren door de Minamoto's, werd hij als krijgsgevangene naar Kamakura gevoerd en liet zich daar dood hongeren. Volgens de legende vermomde hij zich als Buddhistisch priester om Yoritomo, het hoofd der Minamoto's, bij een godsdienstige plechtigheid te vermoorden, of hij rukte zich de oogen uit om den triomf zijner vijanden niet te zien. Met deze wilde figuur zien we in Shunyei als het ware den voorlooper van Kuniyoshi en de Osaka school. Shunchō (werkte ongeveer 1786-1803) (nrs 25-43) is zeer goed vertegenwoordigd. Deze, Shunshō's grootste leerling, doet alleen in nr 25, een acteur in rol, aan hem denken, overigens is zijn werk geheel gelijk aan dat van Torii Kiyonaga. Op nrs 26-28 zien we oirans, voorname hetaeren in prachtige gewaden met rijke obis (gordels), wandelend met haar gevolg van kleine, met papieren bloemen in 't haar versierde meisjes. Op nr 27 zijn ze bij den steenen torii van een Shintō tempel, waarvan alleen het laatste karakter van het opschrift te zien is; vermoedelijk is het een Temmangu tempel, gewijd aan Su- | |
[pagina 354]
| |
gawara Michizane, een beroemden minister uit de negende eeuw. Een denneboom en nagemaakte ooievaars, hangend aan koordjes, symboliseeren lang leven en geluk. Op nr 27 draagt een der kleine meisjes een groot raket, een bewijs dat het Nieuwjaar is. Nrs 27 en 28 behooren blijkbaar tot dezelfde serie, rechts in den hoek met symbolische planten, bamboe en matsu, aangeduid. De namen der oirans en de huizen waartoe zij behooren, 't Ooievaars- en het Juweelenhuis, staan boven haar hoofd vermeld. Deze prachtige platen zouden, wanneer ze niet door Shunchō geteekend waren, in allen deele voor Kiyonaga's werk kunnen doorgaan.
nr 28. oirans, door katsugawa shunchō.
Dit is niet minder het geval met de drie volgende (29-31), waarvan de laatste helaas sterk beschadigd is. Nr 29 daarentegen is een buitengewoon mooie prent en uitstekend geconserveerd. Het stelt weer een van die rijke huizen voor, door elegante vrouwen gestoffeerd, zooals we ze bij Kiyonaga hebben leeren kennen. Ditmaal is het een groot landhuis, welks deuren voor een groot deel zijn weggeschoven, want de lente is in het land. Op den voorgrond reikt een klein meisje een takje met kersebloesem aan hare moeder, die met een andere dame op den hoek der veranda zit te genieten van het lenteweer. In de kamer zitten twee dames bewonderend te kijken naar het werk van een kalligraaf, die met genoegelijk bewustzijn van zijn talent met krachtige hand het penseel hanteert. Kalligraphie is voor den Oosterling even hoog als schilderkunst; vooral de Chineesche karakters leenen zich uitmuntend tot het beoefenen van ware kunst bij het schrijven ervan. Een kleine bediende, met een kaal geschoren hoofd als een Buddhistisch priester, komt op de veranda met een schaaltje op een zwart verlakt standaardje aan. Op den voorgrond spreekt de matsu van lang leven, op den achtergrond zorgt een Shintō tempel te midden van geboomte op den groenen heuvel, aan welks voet de torii staat, dat de bescherming der goden het huis nabij zij. Het prachtige rose, groen en zwart der gewaden, het zachte grijs van grond, schuifdeuren en wanden, en de meesterlijke compositie der gratievolle figuren geven aan deze mooie prent een innige stemming van kalme rust. Op nr 30 wandelen drie dames en een kleine jongen in een mooi berglandschap, waar het zachte rood der ahornbladeren den herfst verraadt. Ook hier weer heeft | |
[pagina 355]
| |
de schilder het lakzwart der overgewaden van Kiyonaga overgenomen. Nr 31 speelt aan den oever van een breede rivier in de lente. Aan den overkant is het zacht rose der bloeiende kerseboomen haast onmerkbaar aangegeven. Wijd en ver strekt zich het riviergezicht op den achtergrond uit; wie zou nog gelooven aan het dwaze praatje dat de Japansche kunstenaar geen perspectief kent? Vier dames, van wie drie de tsuno-kakushi of ‘hoornverberger’, een soort van kap vroeger door vrouwen gedragen bij het bezoek aan de Buddhistische tempels, op het hoofd dragen, maken zich gereed om een trap af te gaan, die leidt naar den steenen torii van een tempel, waarvan we op den voorgrond nog juist het bovengedeelte zien; het is niet recht duidelijk hoe dit laatste mogelijk is. Ook hier mooie kleuren en gestalten, jammer alleen dat de prent geleden heeft.
nr 29. prent van katsugawa shunchō.
Nr 32-34 behooren tot een serie, ‘Zeven soorten van werk bij de zijdewormenteelt en het weven’. Op nr 32 ziet men twee vrouwen en een meisje bij een kronkelende beek. In de verte duiken de toppen der bergen uit den nevel op. De vrouwen zijn aan 't vangen van de zijdevlinders, die lustig rondfladderen. Op nr 33 zijn twee vrouwen bezig met open doozen waarin de zijdewormen netjes op rijtjes gelegd zijn; een groot rek dient blijkbaar om er de doozen op te zetten. Een derde vrouw is bezig met haar stevigen kleinen jongen; achter haar ligt haar pijpje. Nr 34, zeker de laatste van de serie, geeft een vrouw aan 't weefgetouw te zien met haar rookgerei achter zich op den grond; een andere staat toe te kijken. Nr 35, een prent die behoort tot een reeks van acht gezichten van Yedo, voorstellend de Yoshiwara, vertoont twee vrouwen, door het geopende venster uitziend naar den regen, die, opgezweept door den wind, neerslaat op de rijstvelden. In de verte spoeden zich twee draagstoelen en een paar voetgangers langs den weg. Op nr 36, een dubbele prent, wandelt een groot gezelschap vrouwen en meisjes onder de fijne ranken der wistaria (fuji), te zamen een harmonieuse mengeling van kleuren en lijnen vormend. Ten slotte (37-42) geeft deze groote meester ons zes mooie hashira-kakushi, ‘zuilverbergers’ te zien, de bekende hooge smalle platen, waarin de schilders gaarne hun geheele kunst nederlegden. Het zijn vrouwen in allerlei houding en kleeding, nu achteloos hurkend op de veranda en spelend met een poes (nr 37), dan (nr 38) op nieuwjaarsbezoek uit in vollen dos, met een zwarte kap over het | |
[pagina 356]
| |
hoofd en een kleinen bediende achter zich, die op den rug den dubbelgevouwen ‘demonen-breek’ boog draagt, het gebruikelijke nieuwjaarsgeschenk voor kleine jongens, zoo juist op de ‘Nieuwjaarsmarkt’ gekocht. Op nr 39 zien we de huisvrouw met een schotel in de hand staan bij een hurkenden man, die op een laag tafeltje een grooten visch in mooten gaat snijden; een groote wortel(daikon), het geliefkoosde gerecht der Japanners, ligt er in een tobbetje bij. Op nr 40 vermaken twee vrouwen zich met een Chineesch hondje, een van die teere lievelingen der Japansche dames, op het bezit waarvan zij trotsch zijn. Nr 41 vertoont twee dames op de wandeling, en op nr 42 treedt een jonge vrouw van de veranda de kamer binnen met een boekendoos, waarop de titel van 't werk, dat zij bevat, is aangegeven. Iemand die op de veranda zit, achter de schuifdeur, trekt haar schertsend bij haar kleed, dat daardoor openvalt. Op den grond ligt een groot instrument dat volgens het opschrift van een eraan bevestigd plankje de ‘sleutel van de schatkamer’ is.
nr 47. tempelbezoek, door katsugawa shunzan.
Shunzan, een andere van Shunshō's leerlingen, werkte in de periode Kwansei (1789-1800). Dit vermelden de Japansche bronnen in tegenstelling met Strange, die (p. 27) hem voor een leerling van Shunyei houdt. Ook hij herinnert sterk aan Torii Kiyonaga. Op nr 43 zien we dansende en musiceerende vrouwen met theatermaskers in de hand, terwijl op nr 44 twee knapen een Nieuwjaarsdans uitvoeren, versierd met de symbolen van geluk en lang leven (ooievaar, sparretakjes en schildpad). De een heeft een waaier, de ander een trommel in de hand, en een andere trommel ligt op den grond, als gewoonlijk beschilderd met de mitsudomoe, d.i. de drie komma-vormige figuren, die volgens de Japanners Licht, Duister en Primordium verbeelden, maar een verbasterde vorm zijn van de Chineesche Yang en Yin (Licht en Duister), welke te samen het Primordium (Tcai-Kih) vormen, waaruit zij zijn ontstaan. Men ziet de mitsudomoe zeer veel bij tempelfeesten, vooral op lantarens. Na een vrouw en een meisje, spelend met een hondje (nr 45), en een fantastische voorstelling van een reusachtigen karper bij een waterval, op den schouder van een man rustend (46), zien we op nr 47, een mooie, fijngekleurde prent, een gezelschap vrouwen en meisjes | |
[pagina 357]
| |
het ruime gebied van een Buddhistischen tempel verlaten. De vroolijke bedrijvigheid, die er om en in den tempel heerscht, geven duidelijk weer, hoezeer de Japanner zich in die omgeving thuis gevoelt. De duiven, die door een kind gevoerd worden, herinneren aan Hachiman, den oorlogsgod, wiens boden duiven zijn; doch ook in den grooten Kwannontempel in Asakusa (Tōkyō) nestelen vele duiven. Nrs 48 en 49 zijn twee landschapjes: de Buddhistische tempels Ishiyamadera en Miidera, in het gebergte gelegen. De bij de Chineesche en Japansche landschapschilders zoo geliefde nevels onttrekken ook hier, in breede strepen hangend, gedeelten van 't landschap aan het oog.
nr 57. prent van katsugawa shunsen.
Nu volgen Shunyei's leerlingen, Shunsei, Shunkō, Shunwa, Shunsen en Shuntei. Nr 50, forsch van lijn, is een prent van Shunsei (wiens werk dateert van de Bunsei periode, 1818-1829), voorstellende vogels en sparreboompjes. Shunkō wiens naam anders geschreven wordt dan de bovenvermelde leerling van Shunshō, is goed vertegenwoordigd door nr 51, waar een woeste krijger bewijs geeft van zijn enorme kracht, terwijl nr 52, een prent van Shunwa (die eveneens in de Bunsei periode werkte) twee vrouwen geeft die aan Utamaro doen denken. Shunsen, van wien we in het begin van dit overzicht reeds spraken, toont een veelzijdig en groot talent. Het is jammer, dat de meeste zijner door levendige figuren gestoffeerde landschappen in onze verzameling, hoewel uit het Kabinet van zeldzaamheden afkomstig en dus vermoedelijk in den tijd van zijn werkzaamheid (Bunsei periode) in Japan gekocht, zoo hard van kleur zijn. Daar ons de ruimte ontbreekt om ze alle tentoontestellen, zullen we een gedeelte ervan, waaronder de hardsten van tint, in een portefeuille ter bezichtiging leggen. Een sterke voorliefde voor geel en rood, en een stereotype roode horizonrand zijn kenmerkend voor Shunsen's landschappen. Het zijn vaak sneeuwgezichten, zooals nrs 53, 54, 58 en 60. Op de beide eerste prenten staan drie personen, met regenschermen gewapend, te praten aan den oever van een breede rivier; de sneeuw bedekt de daken en boomen aan de overzijde, en dwarrelt in dikke vlokken neer. Op nr 58 komen drie dames, op haar hooge klompjes wadend door de sneeuw, op bezoek bij een klein huisje, dat er met zijn witte haag, poortje | |
[pagina 358]
| |
en dak alleraardigst uitziet. Aan 't geopende ronde venster zit een man te lezen, maar kijkt nieuwsgierig op om te zien wie daar komt, en een klein meisje verwelkomt de bezoeksters. Op nr 55 wordt een vrouw uit een overdekte reisschuit aan land gedragen, en nr 56 speelt vermoedelijk op het strand bij Enoshima, het heilige eiland van de geluksgodin Benten, met den Fuji op den achtergrond. Twee kleine jongens maken grappen tegen twee reizende jonge dames, tot groot vermaak van den pakjesdrager, die juist bezig is, de losgegane sandaal van een der meisjes vast te maken. Nr 57 is een aardig riviergezicht, met dicht bezette schuiten en een groote, hooge brug (vermoedelijk Ryōgoku-bashi over de Sumida rivier te Yedo); op den voorgrond wandelen vier dames, één ervan met een kind op den rug, gevolgd door een kleinen bediende.
nr. 60. prent van katsugawa shunsen.
Nr 59 verbeeldt Urashimatarō, den held van een overoude sage, een armen visscherszoon, door een groote schildpad gebracht naar een wonderschoon zeepaleis, en verwelkomd door de goddelijke bewoonster, die op deze plaat door haar slangenhoofdtooi als Drakenprinses wordt afgebeeld. Drie jaren leefde hij daar, met de prinses gehuwd, maar toen overmande hem het heimwee en liet zij hem op de schildpad vertrekken. Thuis was alles veranderd, want in dien tijd waren meer dan driehonderd aardsche jaren verstreken. Wanhopig opende hij de doos, die de prinses hem medegegeven had met het strenge verbod, haar te openen, als hij ooit tot haar wilde terugkeeren - en ziet, een wolkje steeg eruit op. Op 't zelfde oogenblik werd hij stokoud en zonk dood neer op het graf zijner ouders. Het wolkje was zijn ziel! Op nr 60 maken vijf kleine jongens een enormen sneeuwbal, en op nr 61 trekken | |
[pagina 359]
| |
en duwen er drie een wagentje met een grooten mand met bloemen. Shunsen was een meester in het afbeelden van spelende kinderen, getuigen nrs 62-64, waar ze met stokpaardje, trommel, leeuwenmasker, houten zwaard en stok aan 't spelen zijn.
nr. 62. prent van katsugawa shunsen.
Nr 65, één van een reeks voorstellende ‘schoone vrouwen op de vijf voornaamste feestdagen’, n.l. het jongensfeest op den 5en van de 5de maand, vertoont een jongen die twee groote zwaarden gekregen heeft. Shōki, de Chineesche demonen-afweerder, afgebeeld op een vaandel, zweeft boven aan, naast den papieren karper, die op 't jongensfeest overal waar kleine jongens zijn, aan een hoogen paal in de lucht zweeft, soms bij drie of vier tegelijk. Het is, zegt men, het symbool der volharding, omdat de karper tegen den stroom, ja zelfs tegen een waterval opzwemt. De woeste golven die hij kan klieven vormen de versiering van een ander vaandel. Van de twee vrouwen, verder op deze prent afgebeeld, slaat ééne met twee stokjes op een houten bakje (een soort van trommel?). Na een mooie plaat met drie dansende figuren (nr 66), volgen nog twee andere (67 en 68) met jonge meisjes en vrouwen. Ten slotte komt Shuntei (1769-1820), eveneens in het begin van dit stuk vermeld. Daar ons de ruimte ontbreekt, al zijn platen tentoontestellen, en bovendien de kleuren van eenige zijner gevechtsscènes buitengewoon bont en hard zijn, geven wij alleen de beste, terwijl de rest in portefeuille ter bezichtiging is. Nr 69 is een worstelaar, wiens naam op zijn schort vermeld staat; deze krachtige figuur is buitengewoon goed weergegeven. Zijn gelaat tintelt van strijdlust en zijn machtig lichaam is in volle beweging. Een rij van andere worstelaars, die we waarschijnlijk niet zullen kunnen plaatsen, geeft hen in allerlei standen weer. Nr 70 vertoont het verwoede gevecht van twee krijgers, I Danjō en Takezawa Shingo, bij een waterval. De laatste, wiens zwaard gebroken is, delft het onderspit en wordt op den grond neergedrukt door zijn overwinnaar, die op 't punt is hem met zijn kort zwaard het hoofd af te houwen. Shuntei had blijkbaar een groote liefde voor wilde kracht, en wist die ook meesterlijk te leggen in zijn worstelaars en krijgers. Doch ook vrouwen beeldde hij af, zooals we zien op nrs 71 en 72. In een groot theehuis zitten op den achtergrond een paar doordraaiers; één van hen, vanwege de zomerwarmte en den wijn in zeer luchtige klee- | |
[pagina 360]
| |
ding, houdt zijn sake-schaaltje nog eens bij om zich door een der bedienende meisjes in te laten schenken. Op den voorgrond is een andere vrouw bezig boven houtskool kleine koekjes te bakken; naast haar zit de bestuurder van het huis boek te houden en rekeningen te schrijven. Een kind, met een rol aaneengeregen koperen munten in de hand, komt koekjes koopen en praat met een vrouwelijke bediende, die met een blaadje in de handen weggaat. Wat er op 't blaadje staat is door zware beschadiging der prent niet te zien. Nr 72 schijnt een scène uit een verhaal, getiteld ‘Geschiedenis van den goddelijken bijstand van Kompira’. Deze Kompira is een Buddhistische draakgod, beschermer der zeevaarders en reizigers over zee, bij de Restauratie in 1868 door de Shintōisten onder den naam Kotohira geannexeerd; zijn tempels zijn druk bezocht, en verspreid over het geheele land. We zien een voorname vrouw met twee dienaressen op de veranda van een enorm huis; een samurai (krijger) in ceremoniegewaad staat met zijn rug naar haar toegewend; blijkbaar speelt zich een ernstige zaak tusschen hen af, waarin de beide dienaressen, eerbiedig op den grond gezeten, zich mengen. In de groote zaal is een groot gezelschap in ceremonie-kleederen bijeen. Ver op den achtergrond zien we door de geopende schuifdeuren een riviergezicht met bloeiende kerseboomen.
nr 75. nieuwjaarsprent, door katsugawa shuntei.
Vier surimono's van Shuntei (nrs 73-76) sluiten de rij. Evenals meestal het geval is, zijn deze gelegenheidsprenten rijk met goud en zilver versierd. Op een gevecht (73) volgt een Nieuwjaarsscène (74), waarbij het offertafeltje met de kreeft, bamboes etc., en het raket niet ontbreken. Een groote harp (koto) staat rechtop tegen den achterwand van het toko-no-ma, en een rijk gewaad hangt aan een verlakten standaard. Nr 75 is ook een Nieuwjaars-kaart, getuige het raket dat de afgebeelde jonge dame in den arm heeft. Niet minder fijn is nr 76, waar een prachtig gekleede oiran een bloeiend dwergboompje bewondert. Na deze school behandeld te hebben zullen we ons tot Utamaro wenden, doch ter vergelijking zullen Ippitsusai Bunchō's fijne, sterk aan Harunobu herinnerende prenten aan dien grooten meester voorafgaan. |
|