| |
| |
[pagina t.o. 321]
[p. t.o. 321] | |
‘DE WEDUWE’ naar de schilderij van HENRI LUYTEN
| |
| |
| |
Hendrik Luyten, door Pol de Mont.
Het kataloog van de verzameling schilderijen van hedendaagsche meesters, welke ongeveer de kleine, en zeker niet beste helft uitmaakt van het Koninklijk Muzeum van Schoone Kunsten te Antwerpen, vermeldt, onder nr. 1275 een vrij groot doek, h. 1.90, br. 2.46 M., dat voor de ontwikkeling van Luyten's talent een zeer bizonder belang oplevert.
hendrik luyten (zelfportret).
Dit doek, getiteld ‘Een Zitting in den Kunstkring Als ik kan,’ en gejaarmerkt 1886, vertoont ons, in één groep vereenigd, de leden van de een drie, vier jaar vroeger tot stand gekomen vereeniging van jongeren, welke tot nu toe nog voortbestaat en waarvan nagenoeg al diegenen een korteren of langeren tijd hebben deel gemaakt, die aan de nieuwe beweging van 1882 tot heden hebben meegedaan. De leden zijn, staande of zittende, vergaderd om een tafel, achter dewelke, in 't midden ongeveer, de voorzitter, Jan Rosier, met links den sekretaris, en rechts den landschapschilder Rul, zwijgend, ernstig, gezeten is. Een vrij heftig debat schijnt ontstaan, waarin, buiten Rul, vooral nog twee andere leden, Leo Brunin en Henry van de Velde gewikkeld zijn. De anderen, waaronder Karel Mertens, Chappel, en, geheel achteraan, bovenhoek links, Luyten zelf, luisteren, de een met meer, de andere met minder ernst, of praten, blijkbaar onverschillig voor de discussie, met elkaar.
De groepeering laat wel iets te wenschen: al is de lap alles behalve klein, toch staan de personages wat al te dicht op elkaar, zitten zij wat ‘vernepen’ in het kader.
De behandeling van de figuren op zich zelf is echter interessant. Met breeden blik zag, met niet minder breeden borstelstreek penseelde de jonge schilder zijn personages; voorgelicht door maandenlangen omgang met hen, zoowel in zijn werkplaats als in de vergaderingen van den kring, wist hij niet alleen de meeste stoffelijk juist te treffen, maar ten minste de voornaamste ook geestelik goed te typeren: de groote, van toen af al een beetje professorale waardigheid en bedaardheid van den in een deftigen gekleeden jas voorzittenden Rosier, de vriendelijke gulheid van Rul, de driftige heftigheid van Brunin, de scherpe, een beetje bijtende debaters-koppigheid van van de Velde, de uilespiegelachte geestigheid van Posper de Wit, de onverschilligheid zelfs van enkele anderen.
De kleur, wel een beetje mat, wat ondoor- | |
| |
schijnend zooals bij de meeste modernen, is kloek zonder veel fijnheid, warm zonder veel gesmoltenheid. Er is gestreefd naar waarheid, niet naar fijnheid; de tonen zijn rondweg naast elkaar gezet en niet door teedere overgangsschakeeringen verbonden.
Luyten stond in zijn zeven en twintigste levensjaar, toen hij dit waagstuk aandurfde. Wat hem, buiten zijn zucht naar krachtigen eenvoud en eenvoudige waarheid het meest bekommerde, was - het is duidelijk - het zetten van al die mannen in den juisten lichtval, de meest ware atmosfeer.
Hierin nu ligt, voor ons, de juiste waarde van deze groep: met één keer, als 't ware in één geut, geeft de jonge kunstenaar in dit ééne stuk al een voorsmaak -, bijna als een symbolum van al zijn later werk; al de eigenaardigheden, van welk allooi ook, die wij in ‘Een Zitting van Als ik kan’, bemerken, wij vonden ze sindsdien, gerijpt, verfijnd, versterkt of getemperd, verbreed of gematigd, terug niet alleen in de heele en lange reeks portretten, die wij van hem kennen, maar ook in zijn landschappen, boschgezichten, zeetjes, binnenhuizen, toonelen uit het volksleven.
* * *
Ik zal me wel niet zeer vergissen, wanneer ik stouten durf en hartstochtelijke kracht de twee voornaamste inwendige eigenschappen noem van den kunstenaar Luyten. Deze durf, dien men in Holland wel eens voor overschatting van eigen kunnen heeft gehouden, en dien Luyten, zelf klein van gestalte doch sterk en lenig gespierd, opvallend gemeen heeft met meer andere ‘kleine mannetjes’, die ook groote willers en kunners waren, - als Rubens, Israëls, Verlat, - deze durf dreef er Luyten toe, zich, nauwelijks drie jaar later te wagen aan een onderwerp, dat, rond dien zelfden tijd, in Frankrijk en in Duitschland ook meer dan één anderen aanlokte, en dat dan ook nadien een zoo overwegende plaats heeft ingenomen in de maatschappelijke beweging van 1880 tot 1911, met name - een groote werkstaking.
In 1889 ontwierp de pas negen en twintigjarige een triptiek van reusachtige afmetingen dat, naar mijn bescheiden meening, nooit in het buitenland die mate van waardeering heeft gevonden, welke het verdient. Welk een ongehoorde somme van voorstudie en arbeid ‘de Werkstaking in het Walenland’ vertegenwoordigt, kan alleen diegene zich voorstellen, die, zooals met mij het geval was, de onderscheiden deelen van dit episch gewrocht van dag tot dag zag voltooien. Ik heb de tientallen van afzonderlijke studies en schetsen gezien, door den jongen durver ginds ver, in het Centre noir, in het kolenbekken van Charleroi, naar 't leven gemaakt; ik heb gezien, hoe een in de teekening geheel affe, reeds deels gekleurde eerste behandeling van het hoofdtooneel, ‘de revolutionnaire vergadering van de stakers,’ als te theatraal, te deklamatorisch, te zeer een illustratie voor Zola's ook door den schilder gretig verslonden Germinal, zonder komplimenten werd uitgewischt....
Ik ben het nooit geheel eens geweest met Luyten over de wenschelijkheid, om het groote machtige middenstuk, ‘de Stakersmeeting’, rechts en links te flankeeren met twee andere toonelen, welke als bestemd schijnen om.... het verhaal van een zedeles te voorzien, namelijk: een lange rij lijken, in den akeligen gloed van brandende fabrieken, bewaakt door wat soldaten, en, in een naren, huiverigen avond door de straten schooiend, de stakersweduwe met twee bloedjes van kinderen....
Het is mij steeds voorgekomen, dat het middenstuk, op zich zelf, - afgezonderd van de luiken, al zijn deze, elk à part genomen, ook niet min, - heel wat meer aangrijpt. In deze gedachte versterkte mij, zoo vaak ik het gezien heb, de beschouwing van Roll's ‘Grève’...., een werk, dat wel eenigen misschien, in het opzicht van de enkele kleurbehandeling en de atmosfeer, boven dat van Luyten kunnen verkiezen, maar dat zonder twijfel achterstaat bij dit laatste in het drievoudig opzicht van samenstel- | |
| |
ling, levenswaarheid en dramatische kracht.
Men moet terugkeeren tot den heroïeken tijd van de Vlaamsche Romantiek, tot Gallait, Wappers, de Keyser, waarmee dit werk overigens niets anders gemeen heeft, - om stukken te vinden van zulk een bravour, beweging, stoutheid. Rond een langen, lagen houten disch, zeker wel in een herbergzaal, zitten of verdringen zich staande, mannen en vrouwen van elken leeftijd, stakende werklieden, waarvan vele, die zoo even aan een straatbetooging hebben deelgenomen, nu schreeuwend, met opgehouden kartels, waarop ‘Du Pain, Du Pain’, met roode vlaggen, dreigend, tierend, om wraak roepend, binnen stroomen. Een doodgeschoten staker wordt, op den voorgrond, door een man en een meisje neergelegd. Een in al zijn ledematen van woede trillende kerel staat met één voet op den stoel, met den anderen op de tafel, en spoort tot wraakneming aan.... Van alle kanten gaan de handen omhoog; de monden roepen, gillen, vloeken.. En werkelijk lost zich al die hartstocht, als in een verschrikkelijk slotakkoord, op, in dezen wil, die uit het geheele woelig-rumoerig tooneel als opbruist: ‘Vengeons nos frères’...
De figuren bewegen, leven, tot zelfs de minste; geen zuivere figuranten onder hen: allen zijn ze er bij, doen ze mee! De koppen zijn, in hun rijke verscheidenheid, naar kunne, ouderdom, geaardheid, voortreffelijk gekarakteriseerd, de houdingen natuurlijk; de gebaren zijn nerveus, krachtig, verschrikkelijk.... Men zou er van zeggen willen wat een Engelsman zei van de woorden van een schrijver: ‘er zou bloed uitspuiten, moest gij ze opensnijden....’
de vergadering van de stakers.
Juist hierin, - laat ik, alles in één woord samenvattend, zeggen: in deze drastige dramatiek ligt de superioriteit van Luyten's Werkstaking boven elke andere, mij bekende....
En het spijt mij werkelijk, dat een in zoo menige tentoonstelling zeer opgemerkte, zoo ver boven 't alledaagsche verheven gewrocht, niet al lang voor het Antwerpsch muzeum werd aangekocht.
Des te meer nog, omdat in latere jaren de
| |
| |
slachtoffers der zee.
kunstenaar geen onderwerpen van zulk een emotionele kracht meer heeft behandeld.... Wat hij - na 1890 - aan het volksleven ontleende, waren veel meer toonelen van vreedzamen arbeid, van stille melancholie, van huiselijk leed. Nettenboetsters, aardappels rooiende vrouwen, meisjes, in volle Junizon, pas gevormden baksteen te drogen leggend, een zeevisschersfamilie rond avond- of middagdisch, een boerenmeid melkend in den heeten middag haar koe in de van zon verschroeide wei, enz..
En nu is het wel eigenaardig, bij dezen ‘krachtmensch’, die Luyten is, in ééns, onverwacht, iets te vinden van de teergevoeligheid, van de ‘Weltschmerz’ van.... Jozef Israëls. Nog wel andere van zijn binnenhuizen dan het sedert 1898 ook in 't Antwerpsch muzeum geplaatste Kinderen der Zee, voltooid in 't zelfde jaar, kunnen dit bewijzen. Ik herinner mij in 's meesters werkplaats gezien en bewonderd te hebben een niet groot doek, voorstellend een oude vrouw, liggend, voorover gebogen, den rug ons toegekeerd, over een ledig bed.... In haar zwarten kapmantel nog, amper van de begrafenis van zoon of man terug, weenend.... Geen aangezicht te zien, geen hand.... alleen die gekromde rug, dat ommanteld hoofd op dat bed...., maar van wezenlijk intense uitdrukking, van innig doorvoelde smart.
Met en naast dien durf en die kracht, verheft Luyten ver boven den grooten hoop van zijn vakgenooten zijn veelzijdigheid en zijn vruchtbaarheid....
Van 1886 tot nu voltooide hij een haast ontelbaar aantal natuurgezichten, welke hem, wat al te eenzijdige voorstanders van deze of die richting of manier er mogen willen op afdingen, voorzeker recht geven op een eervolle plaats in de rij van onze betere en beste landschapschilders: Baertsoen, Claus, Buysse, Hens, Heymans, Courtens en andere.
Maakt zijn kunst aanspraak noch op de
| |
| |
nettenboetsters.
diepe emotieviteit van Baertsoen, noch op de ver gedreven licht-vertederingen van Claus en Buysse, noch op de subtiele mijmerpoëzie van Heymans, - feitelijk is zij veel meer verwant met die van Courtens en Hens en wel een beetje soms met die van Willem Maris ook, - mij was zij te allen tijde reeds dáárom lief, omdat zij namaak noch herhaling is, omdat zij in allen deele, de ongezochte, van zelfgekomen uitdrukking is van Luyten's eigen geaardheid.
Overigens heeft ook Luyten, - is hij er al niet geheel in opgegaan - de geheele evolutie van het openlucht - en licht-schilderen doorleefd en meegemaakt.
Zoo kon ik in 1890, in De Vlaams(ch)e School, schrijven:
‘Een laatste wijziging onderging in 1889 zijn werkwijze: bleek nog zooeven, bleek op het witte af, krijgt zijn koloriet, ofschoon volop nu rekening houdende met de inwerking des lichts, zijn vroegere warmte en diepte als met woeker terug; breed en grootsch als altijd, ontdoet zijn behandeling zich te goeder stonde van het eenigszins vlakke en eentonige, dat ik straks betreurde; teekening en koloriet, zij zijn niet langer twee als afzonderlijk optredende elementen in zijn verwezenlijkingen van het schoone, zij smelten op de innigste wijze in elkander; beter en juister gezegd, uit het eigen spel der kleuren lost zich van nu af het lijnenbeeld van het gemaalde voorwerp op, zonder dat het noodig geweest schijne, er de omtrekken op voorhand van te bepalen. Daardoor zelf verkrijgen juist deze omtrekken dat onnoembare “ik-en-weet-niet-wat”, hetwelk de schilders, in hun eigenaardig stielbargoensch, met den naam van “wemelen” aanduiden, en waaraan ik, om ook eens een woordje te wagen, de benaming “lijntrilling” zoude willen geven’.
* * *
| |
| |
Ik noemde daar zo even Courtens, voor wien Luyten een haast onbegrensde vereering en liefde koestert. Deze bewondering is des te gemakkelijker te begrijpen, omdat zij niet alleen uitgaat van een zeer groote waardeering van 's mans werken, maar tevens wordt gesterkt door een wezenlijke verwantschap tusschen temperament en aanleg van beide kunstenaars. Wat Luyten, buiten de wel minder op virtuositeit aangelegde, toch steeds zeer stoute en breede penseling, met Courtens vooral gemeen heeft, dat is het verbazend gemak, de ongemeene spontaneïteit, waarmee hij elk hem maar eenigszins aantrekkend moment, elke nog zoo vlug voorbijgaande veropenbaring van het natuurschoon weet waar te nemen en vast te houden.
Deze eigenschap is bij Luyten zoozeer iets aangeborens, dat zij reeds in heel veel van zijn vroegste werken, - namelijk in zulke, die vóór 1890 voltooid werden, overweldigend op den voorgrond trad.
Ik herinner mij nog duidelijk een aantal landschappen uit dien nu al ver achter ons liggenden tijd, waaraan, ondanks zekere ruwen hardheid soms in het koloriet, die open, levendige kijk op de dingen, dat innige natuurgevoel als het ware een lyrische vlucht, een muzikalen toonaard verleenen.
Naar aanleiding van een zeer gewichtige tentoonstelling, waarin de jonge schilder in 1890 als een overzicht gunde van zijn heelen kunstarbeid van 1889 af, vatte ik in De Vlaams(ch)e School als volgt de indrukken samen, die enkele van zijn toen rijpste dingen op mij hadden gemaakt.
‘Naar de Weide en Herfst in het Bosch zijn, onder meer andere, twee allervoortreffelijkste landschappen. Het laatste is noch min noch meer dan een meesterstuk. Hier vooral verrast en treft ons het hoogst muzikale van Luyten's kleurenvertolking. Geen spoor van vlakke, bij heele stroken of partijen aangebrachte kleur. Een symfonie, waarin elk tintje, hoe schaarsch ook, zijn eigen nootje vermag te doen hooren, zonder dat het geheele daarom in de verste verte gelijkt op een schetterend charivari. Hoe bescheiden neuren, boven den meer stemmigen grondtoon van dat water daar beneden, de weinige nog groen gebleven loovers hun klacht,.... de klacht van het naderend einde, van den dood in het kille water of in de drassige wei,.... terwijl het stouter zingend ros en rood daartusschen joelen met de spottende tonen der klarinet, en het alles overstromend geel, bewust van zijn eerlangen triomf, het onbeschaamd uitschatert als met trompetgeschal’.
En wat verder, in het zelfde opstel:
‘Herfst is nog schooner. Een gedicht met kleuren, een vizioen van de werkelijkheid, dat den indruk geeft van een ongemeen saprijke, in onbesnoeide weelde opwoekerende natuur, gedoopt in een alles omvademenden lichtglans, en omgevend een recht opstaand meisje, half vóórlichtend in de vlakke zon, half nog wegdonzend in een stoutvallende slagschaduw, houdend aan haar arm een korfje lachende vruchten, lachend zij zelf, lustig en schalks, de wereld en den toeschouwer toe’.
Uit die zelfde jaren herinner ik mij een doek in breed-formaat, Koeien in de Weide, dat, over Courtens heen, Luyten's kunst in vrij nauw verband brengt met die van Willem Maris. Een impressie van zulke ongemeene levendigheid en kracht, dat ik, na zoovele jaren, het stuk nog zonder eenige inspanning in mijn geheugen zie opglanzen. Buitengewoon breed, breed tot schetsachtigheid toe, de ver-strekkende, hier en daar door glimmende plassen geneschte en met lisch begroeide polderwei; geen spoor van angstvallige penseeling, zich vermeiende in uitpierende weergave van kleinigheden; een overzien en in zich opnemen, met één blik, van het geheel, en een uitbeelden daarvan bij middel van ras uitgehaalde, van links naar rechts gerichte borstelstreken; het lisch, op den voorgrond, zoo maar met hartstochtelijken, weerlichtsnellen zet na zet en veeg na veeg, rits-rats, op het doek getooverd..; en dan, in het midden, gebaad in de koelvochte atmosfeer van de polderwei, besche- | |
| |
merd en omwemeld door een geheele symfonie van roos en geel en rood en mauve, twee tegen den komenden avond loeiende koeien.
* * *
aardappels rooien.
Wanneer ik nu Luyten's natuurgezichten van na 1890 met die vroegere vergelijk, kan ik daarin bezwaarlijk een nog verbreede kleurbehandeling, maar veel meer een - overigens zeer welkome - verfijning, en, bij dezelfde stoutheid, ook een dieper doordringen in het hart van het onderwerp vaststellen.
In dit tweevoudig opzicht overtreft dan ook de Luyten van heden dien van 1885-1890. Bij de geweldige kracht van vroeger voegt zich nu iets als vertedering; waar toen uitsluitend of althans hoofdzakelijk alles werd aangelegd op het uitspreken van een enkelen machtigen geheel-indruk, samengevat als 't ware in een enkel breed largo-akkoord, daar lost zich nu, uit dit daarom geenszins verzwakt ensemble, allerlei nuanceering op, zooals een samenspel van vele instrumenten draagt, volledigt en verklaart een machtig aanzwellende melodie.
En niet alleen de uitdrukking, ook de opvatting onderging, gedurende deze zelfde jaren, een merkbare wijziging. Zonder den ouden drang naar tooneelen van forsche kracht te kunnen verdringen, werd over onzen kunstenaar, meer dan voorheen, veel meer zelfs, vaardig de zin voor het dichterlijke, meer bepaald het idyllische. Waar hij vroeger zich bij voorkeur vermeide in 't gezelschap van hard-slavende, woest-krakeelende, hartstochtelijk vechtende menschen, ging hij nu opzoeken de in stillen arbeid, zwijgend, gelaten bezige nettenboetsters, de boerendeerne melkend haar koetje in den schaduwrijken boomgaard, de koewachtster gaande achter haar geeuwend-herkauwelende koeien naar huis door de mistige avondwei.
Het zou mij veel te ver leiden, wilde ik hier al de land-, bosch- en zeegezichten opsommen, welke in deze nieuwe periode voltooid werden. Hoogstens van een tweetal, gekozen onder de voortreffelijkste, wil ik spreken.
Avondgeluiden: de polder, in den getemperden goudglans van den zomer-val-avond, strekkend heel, heel wijd uit tot den in zacht neveligen dommel zich hullenden gezichteinder, waarvan de effen lijn alleen wordt gebroken door een rijtje boomen. Een drom koeien, wit-gevlekte, bruine, zwarte, gaan, slingerstaartend en geeuwelend, met half logge, half lenige pootbeweging, door de wei; achter hen aan, den gaffelstok over haar schouder, met rood trekmutsje, en over den hals een verweerd manteltje, op klompen het boeremeisje, een mooie, bijna zwierige silhoeët, gedeeltelijk uitkomend op de vreedzame, bijna effen lucht, gevlekt door een vlucht zwarte vogelen.
Na Regen: een landweg, doorgroefd met diepe wagensporen, uitbreedend, van achter- naar voorplan toe, langs een paar vervallen boerenhutten met strooien daken..
| |
| |
avondgeluiden.
In al de voren staat, wit-blekkend, het water van den pas geëindigden laat-zomerregen.... De geheele lucht, nog zwanger van buien, grijs en dreigend, zwaar en drukkend. Op den weg een karretje, waarop een boertje, in een grauwen zak gehuld, zijn trekpaard ment.
Overigens was het in dezen zelfden tijd, dat Luyten voltooide een van de, althans in het opzicht van de behandeling, kranigste vrijlicht-schilderijen, welk hier te lande ooit gezien werden. Ik bedoel zijn Melkster, een stuk, waarvan ik geneigd zou zijn de verhoudingen van het onderwerp te groot te vinden, was het niet dat het, met zijn ééne menschenfiguur en het koetje, zoo volkomen gevuld is. Middag is 't, in Augustus; de zon schroeit aan den onbewolkten hemel; 't is bladstil in de boomen, welke een klein lapje schaduw afwerpen over de wei, vrij ver van waar de meid aan 't melken is. Het gras, rond haar, ziet droog en geel van louter zonnehette; 't is of het door het verterend zonnevuur verzengd, verbrand is. En het licht van de heetste dagstonde gloeit en glinstert, spat en spettert, kraakt en kettert overal, overal, in het wegkwijnend gras, in de takken van 't geboomte, op den rug en den snoet van de koe.
Een tegenhanger van Courtens' beroemde Koemelksters in 't Muzeum van hedendaagsche kunst te Brussel; - onderwerp, insceneering, grootte bijna de zelfde - doch, wat bij den anderen meester zijn bekoring ontleent aan een koeler, stemmiger, ik zou zeggen kalmer koloriet, wordt bij den jongere een orgie van enkel licht en laaie, een wezenlijke sabbath van schaterende en schetterende muziek.
* * *
Onvolledig zou het beeld zijn, dat ik van Luyten's kunst poog te geven, indien ik, na den schilder van tooneelen uit het volksleven, van zee- en landschappen, niet ook nog den portretschilder waardeerde.
Ik zeg al dadelijk en met opzet: waardeeren! Want, in alle oprechtheid stel ik mij zelf de vraag, welk verzuim wel het schuldigst zou wezen, ofwel te zwijgen over Luyten's natuur-vertolkingen en arbeids- en
| |
| |
na regen.
stakingstonelen, ofwel niet eens te reppen van zijn beeltenissen.
Ik beschouw Luyten als een van de vijf of zes goede portretschilders van de hedendaagsche Vlaamsche school, daarin medetellende niet alleen Karel Mertens, Graaf Delalaing, Delahoese, maar zelfs den nog niet zoo lang geleden gestorven Iisdoor Verheyden, die, evenals Luyten, ter zelfder tijd een uitstekend landschapschilder was.
Ik geloof, dat het een zeer belangrijke kunstgebeurtenis zou zijn, indien Luyten er zich eens liet voor vinden, een vijf en twintig van zijn konterfeitsels zoo van vóór als van na '90 ten toon te stellen. Uit die tentoonstelling zou blijken, hoe, van eerst af, één en de zelfde opvatting van de portretteerkunst Luyten vóór den geest zweefde. Blijkbaar voorgelicht door een zeer groote bewondering voor Frans Hals in zijn tweede manier, legde de jonge kunstenaar zich er al heel vroeg op toe, zijn modellen tegelijk zoo eenvoudig-waar, maar tevens zoo krachtig levend mogelijk voor te stellen.
Wat ik naar aanleiding van zijn tentoonstelling in 1890 van hem zeide, kan ik gerust nog heden van hem getuigen. ‘Geen zoeken hier naar kostumenpracht, naar kleurentegenstellingen of iets dergelijks: niets dan het leven in al zijn eenvoud, maar ook in al zijn pracht en macht. Hoofd en handen aleven karaktervol en edel; het gelaat sprekend van uitdrukking; het geheel onverbeterlijk verlicht’.
Het konterfeitsel, of beter de konterfeitsels, welke mij dat voor den toen nog zoo jongen schilder zeker wel hooggestemd oordeel in de pen gaven, waren die van den heer Cl.; mevr. Cl.; mevr. Tern., doch vooral van den beeldhouwer Leeuw en van den Missionaris-apostolicus Langenhoff.
Zeker, waar ik het in 1890, evenals nu, waagde de groote schim van Hals op te roepen vóór werk van dezen hedendaagsche, denk ik er geen oogenblik aan, Luyten en Hals op één lijn te stellen, m.a.w. aan de portretten van dezen laatste de zelfde diepe psychologie toe te schrijven als aan die van den zelden geëvenaarden, nooit overtroffen ouden meester.
| |
| |
sonata.
Zooals Emmanuël de Bom in 1892 opmerkte: ‘Hals heeft de ziel der natuur tot in haar laatste schuilhoekje doorvorscht; Luyten, meer onbezonnen, is niet tot het einde gegaan!’ Dit neemt echter niet weg, dat, tegen de Bom's (toenmalig)oordeel in, de modellen van Luyten wel en wis in hun kleederen schijnen te leven, al mogen, een enkel keertje, en dan niet zonder opzet, deze kleederen minder uitvoerig behandeld zijn dan de menschen die er in zitten.
Dat verwijt van de Bom: ‘onafgewerkt, verwaarloosd’, zal toen ten tijde wel vooral het portret van beeldhouwer Leeuw hebben willen treffen. Zeer ten onrechte, volgens mij. In een in Februari van dit jaar alhier bij Otto Forst gehouden tentoonstelling van eigen werk uit verschillende tijden, nam Luyten ook dit werk op. Ik had dus volop gelegenheid, het te bestudeeren! Welnu, de indruk, dien 't op mij maakte, was veeleer gunstiger dan in 1891.... Zeker, het allerhoogste belang is gegeven aan dien kranigen, bijna ontzagverwekkenden ouwen leeuwenkop en aan die zoo'n eenvoudig gebaar makende hand; zeker, de kleedij, - broek, jas en zwarte mantel zijn, als bijzaken gezien, in breede, maar, hoe rake vegen en streken weergegeven, - maar juist dat, waarvan de Bom beweerde: ‘dat ontbreekt’, wat hij zelf noemde ‘de volledige impressie van de waarheid’, vond ik wel terug in het voortreffelijk door de jaren nog mooier geworden stuk.
Tot de merkwaardigste dingen, die Luyten in dit vak leverde, reken ik, o.m.a.: Mejuffr. Corr., de heer J., de portrettengroep Sonata, - Luyten, een negental jonge dames, leerlingen van zijn werkplaats, en zijn vriend, de landschapschilder Rul, - verder zijn eigen portret, hier gereproduceerd, en - een van de allerjongste - dat van Mevrouw Hel. M., geboren C.
* * *
Nu en dan, als tot verpoozing of uit den treuren, gaat Luyten ook aan 't boetseeren,.. Welnu, de paar borststukken, die ik van hem ken, - het eene, van een jonge, gemollige vrouw, 't andere van een oud, langgebaard man, zijn heel wat meer kunst dan veel wat door beeldhouwers van stiel gepresteerd wordt.
't Is waar, men zou ook mogen zeggen, dat.... in meer dan één van zijn geschilderde portretten de koppen al geboetseerd zijn, zoo juist is elk plan, elke vorm er gezien, zoo warm gevoeld, zoo sterk uitgebeeld.
|
|