| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Prof. Dr. H. Brugmans, Opkomst en Bloei van Amsterdam, geïllustreerd onder toezicht van E.W. Moes, Dir. v. 's Rijks Prentenkabinet (Nederl. Hist. Bibliotheek) Amsterdam, Meulenhoff & Co., 1911.
Klagen hoort men vaak tegenwoordig - men zou anders zoo meenen, dat zich nog wel treuriger maatschappelijke verschijnselen voordoen; hoezeer toch de klaaglust de menschelijke natuur eigen is, niet waar? - geklaagd wordt, dat er in de laatste jaren, zoowel hier als in het buitenland, te weinig goede, boeiende (!) romans en te weinig interessante novellen geschreven, of althans: uitgegeven zijn. En het beneden de verwachtingen blijven van dezen oogst wordt als oorzaak genoemd, zoowel voor de inderdaad opvallende menigvuldigheid als voor het duidelijk succes der historische monographieën, levensbeschrijvingen, mémoires enz. Geheel ten onrechte, dunkt me. Een langzamer tempo, een korte stagnatie desnoods, in de roman- en novellenproductie - gesteld dat daarvan sprake zijn kon - zou mij voor het lezersdom zelfs geenszins een ramp lijken - er bestaan immers al zóó verpletterend veel zeer uitstekende voortbrengselen van deze kunstsoort, dat tot hun rustig genot en overzicht niemand onzer, hoezeer hij het wellicht ook wenschen zou, ooit meer kan geraken. Wie het lezen van goede romans bemint, behoeft zich waarlijk voorloopig niet bezorgd te maken; er is geen gevaar dat hij, tot zelfs in zijn diepe grijsheid, om zijn lievelingslectuur verlegen zitten zal. M.i. heeft dan ook de opkomst en bloei der populair-historische lectuur, die wij tegenwoordig waarnemen, gansch andere oorzaken, uitsluitend gelegen in de groote, en nog steeds groeiende, aantrekkelijkheden dier lectuur op zichzelve. Wat is n.l. de kwestie. Niet alleen dat het modern geschiedkundig onderzoek zich veel meer dan vroeger bezig houdt met alle de verschillende bestanddeelen, ook de ons menschelijk het innigst ter harte gaande, ook de sociale en de sociabele, van het leven onzer voorouders, maar tevens dat dit onderzoek veel gemakkelijker dan ooit te voren beschikking krijgen kan over allerlei gegevens, opgehoopt deels in particuliere, deels in staats-archieven van binnen- en
buitenland, gegevens, bedoel ik, van den meest zakelijken aard - welsprekende feiten, cijfers die door hun rangschikking ‘poëzie’ krijgen - zoowel als intieme confidenties, geuit in brieven en dagboeken. Daarbij komen dan nog de vorderingen door allerlei andere ‘takken’ van wetenschap gemaakt - de archeologie, de kunsthistorie, de psychologie enz. - waarmee de algemeene geschiedkunde haar voordeel doet, om niet alleen de ‘steenen te doen spreken’, maar ook, en vooral, aan de historische persoonlijkheden, die portretten of geschreven stukken hebben nagelaten, als 't ware hun laatste geheimen te ontlokken. De ontzaglijke vooruitgang der machinale reproductiemiddelen werkten ook hierbij natuurlijk krachtig mee. En ten slotte, bij onze bestaande persvrijheid en democratische regeeringsvormen, blijkt men ook al geen reden meer te vinden tot eenige terughouding, zelfs van de meest pikante bizonderheden. Aan overdreven kieschheid maakt men zich niet meer schuldig! Zelfs de daden en karakters der onmiddellijke voorouders van nog levende regeerings- en andere personen worden vrij-uit gekritiseerd en hunne, dikwijls compromitteerende, uitingen den volke bekend gemaakt. Waarlijk, de tijden zijn ongunstig geworden voor families wier voorname houding in de wereld zich enkel baseert op haar eeuwenouden, historischen naam. Ook de allerhoogsten en allertrotsch- | |
| |
ten, ze moeten wel tot de overtuiging zijn gekomen, dat er niet zóóveel reden bestaat zich op die tradities te verheffen als zij misschien wel gewoon zijn geweest, te goeder trouw, aan te nemen, of zich met min of meer autosuggestie in te beelden.... Ondertusschen, ook het tegenovergestelde zou zich voor kunnen doen, de geschiedkunde bewerkte somtijds treffende rehabilitaties. Alleen - zulke gevallen zullen toch, dunkt me, gelet op sommige ‘menschelijke, al te menschelijke’ eigenschappen, steeds betrekkelijk zeldzaam moeten
blijven....
Doch dwalen wij niet af. Ik hoop eenigszins duidelijk gemaakt te hebben, dat de opmerkelijke populariteit van historische lectuur, die wij beleven, volstrekt niet behoeft samen te hangen met een tekort aan andersoortige leesstof van welken aard ook, al is het dan, van den anderen kant beschouwd, onbetwijfelbaar, dat vooral roman- en novellen-lectuur tegenwoordig, om het maar eens in den geest van den tijd uit te drukken, een scherpe concurrentie ondervindt van de zijde dier zoo menigvuldige en zoo aantrekkelijke historische monographiën, levensbeschrijvingen, mémoires, brievenbundels etc. En dit laatste lijkt mij heel begrijpelijk. Daar is nu b.v. het boek, dat ik met deze regelen bedoel aan te kondigen. Brugmans' ‘Opkomst en Bloei van Amsterdam’ is volstrekt niet bizonder fraai geschreven. De stijl is eenvoudig en zakelijk, helder, maar bezit overigens geen de minste litteraire eigenschappen. De wijze van behandeling zou men zelfs, voor een boek-voor-het groote-publiek, hier en daar wat ál te zakelijk kunnen noemen, een weinig droog en niet zeer levendig, allesbehalve misbruik makend van den grooten overvloed van boeiende gegevens, welke den schrijver ten dienste stonden. Desniettegenstaande las ik, die dan toch litterator ben, en dus allicht wat meer dan de eerste de beste lezer het litteraire zoek, dit geschiedkundig werk.... o! niet met het genot dat een goede roman mij pleegt te geven, maar wel degelijk met dezelfde belangstelling in het meegedeelde en dezelfde aanhoudende geboeidheid. Hiermede wil ik natuurlijk geenszins zeggen dat dit succes - als ik het maar eens pedantelijk zoo noemen mag - alleen is toe te schrijven aan de belangwekkendheid op zichzelf der tallooze feiten en historische bizonderheden door den geleerden schrijver in zijn boek meegedeeld. De hemel beware me, ik heb gelukkig nog wel genoeg begrip van compositie, van keuze en rangschikking, der mee te deelen zakelijkheden om mij het gewicht daarvan, ook
waar het dan geen belletristisch, maar een populair wetenschappelijk boek geldt, niet te laten ontgaan. Het is zeer mogelijk een groot aantal van de meest interessante, en behoorlijk gestelde, inlichtingen op zulk een wijze achtereen te voegen, dat de lectuur, zooal niet geheel ondoenlijk, dan toch een werkje wordt van taai geduld en dat geenszins vermag te boeien. Dit wordt wel eens vergeten: er is niet alleen begrip en kennis, er is ook een considerabele mate van talent noodig om een boek te schrijven, dat zoo aangenaam leesbaar is en een zoo welgeklonken geheel vormt als b.v. deze ‘Opkomst en Bloei van Amsterdam’, door Prof. Brugmans. Daar komt nog meer bij. Niet ieder die behoorlijk schrijven kan, maar daarom nog geen litterair kunstenaar is, ziet dit zelf duidelijk in (ik ben zoo vrij naar mijn recensie van De Veer's Mexico in het Augustusnr. te verwijzen) en bezit, bij dit inzicht, zelfbeheersching genoeg, om niet te trachten naar een sierlijkheid, die alleen bekoren kan als zij geheel natuurlijk is. Het aanwenden, à froid, van stilistische fraaiigheden en verlevendigingen door iemand die niet in staat is, puur uit zichzelven, een mooien stijl te schrijven, vermoeit en verveelt, en leidt van de hoofdzaak af, in plaats van daaraan, zooals dan toch wel bedoeld zijn zal, relief te geven. De heer Brugmans is een van die karaktervolle historieschrijvers, die, inziende geen Bakhuizen van den Brink of Busken Huet te kunnen vervangen, zich
| |
| |
vergenoegen met zichzelf te zijn, maar dat dan ook onvervalscht en in kompleete degelijkheid. Mon verre n'est pas grand, mais je bois dans mon verre, zeggen de Franschen. Mijn boek is geen kunstwerk, maar ik kan iedere bewering ervan verantwoorden, zou ik meenen prof. Brugmans in den mond te mogen leggen.
Dit alles om te bewijzen dat ik mij zeer wel bewust ben, voor de boeiendheid van dit geschrift in de eerste plaats den schrijver dank schuldig te zijn. Maar daarom mag ik nu zeker ook wel volmondig erkennen, dat ditmaal het beschrevene bij mij meer dan gewone belangstelling vond. Ook al is men geen geboren Amsterdammer, wie kan deze prachtstad vele jaren bewonen en er zich niet aan hechten als aan zijn dierbaarst stukje vaderland? Wie ook, die zich met fierheid Amsterdammer noemt, zal dat kunnen doen zonder de roemrijke geschiedenis der nog altijd ‘niet oude’ stad te herdenken? ‘Amsterdam is geen oude stad’, aldus ving prof. Brugmans zijn boek aan. Proeft ge den democratischen hoogmoed van het woord?.... De Amsterdammers trouwens zijn bekend om hun trots op Amsterdam.
En toch - dat de verschijning van dit boek, juist nu, mij zooveel genoegen deed, dat ik er met zoo sterke voldoening in opmerkte vooral, uit welk een diep en stevig geworteld besef van de moeilijk te overschatten historische belangrijkheid der stad, van haar welbekend aanzien in de wereld, van haar grootheid in één woord, het is geschreven, mijn stadgenooten mogen mij de opmerking ten goede houden, het ligt wel voor een groot deel aan mijn overtuiging, dat zij precies op tijd gekomen is, die verschijning, en dat van het stevig geworteld besef, zoo rustig geuit, waarvan ik sprak, eenige versteviging en verlevendiging verwacht kan worden voor ons aller welbewuste, maar toch waarlijk al te vagelijk bewuste, stedelijke fierheid. De houding van een groot deel der Amsterdammers tegenover de zoogenaamde Paleis-Raadhuis-kwestie heeft het bewezen, 'twordt tijd dat zich in den zoo algemeen bekenden en zelfs wel eens lichtelijk geridiculiseerden trots der Amsterdammers op hun stad wat meer ruggegraat ontwikkelt. Ik kan mij dat ridiculiseeren der buitenstaanders nu eenigszins begrijpen. Een hoogmoed zonder eigenlijk begrip van de zaak waarop men prat gaat, krijgt iets onnoozels, iets lachwekkends. Vraag eens aan honderd Amsterdammers, waarom zij toch zoo gehecht zijn aan hun stad, zoo trotsch op hun ‘éénig Amsterdam’. Merk dan eens op, hoevelen u antwoorden, dat het ‘toch zoo'n gezellige stad’ is! En zoo móói ook, zeggen er vijfentwintig - de overigen stemmen dat gaarne toe, maar zij praten ná, zij hebben feitelijk geen oog voor de schoonheid hunner stad. Intusschen, maak u niet te gauw ongerust. Ook het historisch aanzien, de eerbiedwekkendheid ook - de grootheid van Amsterdam, is wel degelijk latent aanwezig in den bekenden trots der Amsterdammers. Zij zijn er zich enkel niet voldoende meer van bewust. Waren zij dat, zij zouden immers al lang - o, wat den vorm betreft zeer vriendelijk en
eerbiedig verzócht, maar, door hun aantal en de krachtige motiveering van hun verzoek, beslist geëischt hebben: de teruggave van hun Raadhuis op den Dam, van dat schoonste monument en symbool der eeuwig onuitroeibare grootheid en glorie hunner stad. De commissie, op last van den Gemeenteraad benoemd tot onderzoek naar de vraag of het z.g. ‘Paleis’ op den Dam opnieuw als Raadhuis dienst zou kunnen doen, heeft nu tot tweemaal toe, onder breede en hoogst soliede motiveering, op die vraag een krachtig ja doen hooren. Ook zijn er met dezelfde strekking stemmen opgegaan in de pers, sterke stemmen, driftige stemmen, aandringende stemmen. Maar de groote meeting, belegd tot uiting van den volkswensch, was te slecht bezocht en in plaats van de wilskrachtige en hartstochtelijk enthousiaste woorden die daar verwacht mochten worden, zijn er te lange, te zeer technische - te zeer historisch-juridische of histo- | |
| |
risch-aesthetische - redevoeringen uitgesproken. Terwijl die stemmen van de pers ten slotte maar ‘professioneele’, máár schrijversstemmen waren. Geen enkel koopman van Amsterdam, geen enkel gewoon burger, die luide en fier in het openbaar is komen zeggen, dat Amsterdam zijn Raadhuis terug verlangde, dat een Paleis voor de Koningin iets geheel anders is dan een Raadhuis, en dat men dus een Paleis voor de Koningin behoorde te bouwen. En eindelijk, en vooral: zij bij wie men de grootste, de geestdriftigste ingenomenheid met den wensch tot weder in glorie herstellen van het oude Raadhuis onderstellen mocht, de leden van het Stadsbestuur zelven, zij schreven, ten antwoord op het eerste rapport der door henzelven benoemde onderzoekers, een soeperig lang, bijna onleesbaar, een hakkelig verlegenheidsstuk, waarin het overtuigd en eenstemmig ‘ja’ der vijf Commissieleden ironisch schouderschokkend belachen, de geheele beweging van ontwakend burgerlijk zelfbewustzijn met hovelingscynisme genegeerd werd.
Bij deze machtigste stadgenooten, die toch ook misschien tegenover familie en kennissen uit ‘de provincie’ wel eens met zekere glimlachende eigendunkelijkheid over de ‘groote stad’ durven spreken, geen spoor, ook niet van onbewust maar latent besef van hare wáre grootheid. Het gemeentebestuur van Amsterdam.... ja maar, zijn het ook eigenlijk zélf wel Amsterdammers?.... Is de burgemeester van Amsterdam zelf wel een Amsterdammer?.... Stelt u voor, dat men zoo iets zou hebben gevraagd in de 17e of 18e eeuw!....
Ik zeg in de 17e of 18e eeuw. En misschien verwondert zich daarover deze of gene van mijne lezers, immers vrij algemeen is nog de opvatting - niets zoo moeilijk uit te roeien als zoo'n duizenden malen herhaalde dwaling! - dat de 18e eeuw zoowel voor Holland in het algemeen als voor Amsterdam in het bizonder niets dan achteruitgang heeft gebracht. Een bizondere verdienste van prof. Brugmans, acht ik dat hij dat misverstand, althans voor ieder die zijn boek met aandacht las of lezen zal, voor goed te niet deed. De hollandsche politiek, het hollandsche regeeringswezen der 18e eeuw moge van huis uit verkeerd en meer en meer bedorven geweest zijn, van groote economische achteruitgang was eenvoudig geen sprake - dié bracht eerst de fransche tijd.
‘Het was tot voor kort de traditie’ - aldus de aanvang van het Vijfde Hoofdstuk der ‘Opkomst en Bloei’ - ‘de achttiende eeuw met smaad en hoon te overstelpen als de periode, waarin ons volk in zoo goed als ieder opzicht ziender oogen achteruitging, verslapte, degenereerde. Een land van kwijnenden handel, van zoo goed als vernietigde industrie, van onbeteekenende vrachtvaart, van militaire en daardoor politieke machteloosheid, van steeds verslappende beschaving, een land, in het algemeen hopeloos wegzinkende in den poel van stoffelijke en geestelijke onbeduidendheid - dat was en is nog in veler oogen de Republiek in de achttiende eeuw. De invloed van Potgieter ter eene, van Groen van Prinsterer ter andere zijde werkt nog steeds na.
‘Intusschen blijken de feiten meer en meer in strijd te zijn met deze voorstelling. Het spreekt van zelf, dat men zich ook in dezen voor overdrijving heeft te hoeden. Niemand verwachte, dat de Republiek in de achttiende eeuw de eerste handelsmogendheid is gebleven, dat haar vlag alle andere in de schaduw laat, dat haar vrachtvaart geheel Europa bedient, dat haar oorlogsvloot de Engelsche tot wijken dwingt, dat haar politiek de weegschaal van het Europeesch evenwicht doet overslaan, dat haar legers schitterende overwinningen behalen. Die tijd was voorbij, onherroepelijk voorbij. Maar het is aan den anderen kant onjuist de Republiek voor te stellen als volstrekt machteloos en waardeloos, den economischen toestand als hopeloos zwak, het geestelijk leven als hoogst onbeduidend. En vooral onderscheide men ook hier. De achttiende
| |
| |
eeuw moet niet als een geheel worden beschouwd. Reeds lang onderscheidde men den Pruikentijd van den Patriottentijd. Welnu, den eerste ziet men het best als vervolg, als naspel van de zeventiende eeuw, den laatste als voorspel vóór de negentiende eeuw, onzen eigen tijd. In den Pruikentijd, de eerste helft der achttiende eeuw, verzamelt de Republiek haar door de langdurige oorlogen van Willem III zwaar geschokte krachten; zij neemt zich de rust die haar ten volle toekomt. En heeft zij eenmaal door die rust nieuwe krachten gewonnen, dan heeft zij ook de capaciteit verkregen om den nieuwen strijd te beginnen, thans niet meer voor haar onafhankelijkheid, maar voor haar eigen geestelijke, maatschappelijke en staatkundige vernieuwing. Die strijd wordt gestreden in den Patriottentijd; hij wordt voortgezet in de Bataafsche Republiek en is gedeeltelijk eerst ten einde gebracht in de negentiende eeuw. Zoo is de achttiende eeuw een periode van overgang, die aan den eenen kant de Gouden Eeeuw afsluit, aan den anderen onzen eigen tijd voorbereidt’.
‘Onzen eigen tijd voorbereidt!’ Maar de leden van het Amsterdamsch ‘gemeentebestuur’, en vele moedelooze sceptici met hen, zijn misschien wel van oordeel dat er niet veel voor te bereiden vial aan - onzen eigen tijd! Het is nu eenmaal gewoonte geworden de 17e eeuw te glorifieeren en op de onze af te geven. Doch wie daar ook reden toe moge hebben, zekere gemeentebesturen zeer zeker niet, wat de ‘gouden eeuw’ der hollandsche republiek zag andere gestalten dan de hunne op haar machtsgestoelten. Leest nog even, hoe prof. Brugmans, een bladzij vroeger dan de zooeven geciteerde, zijn hoofdstuk over de 17e eeuw besluit:
het oude stadhuis. prent van claas jansz. visscher.
‘Het zeventiende-eeuwsche Amsterdam spreekt nog het indrukwekkendst tot ons in het Stadhuis. Het is het Regeeringspaleis, dat door zijn massalen bouw nog altijd den indruk geeft van de maat der machtige, zelfbewuste regenten, die het voor zich zelve hebben opgericht. Men speurt het overal; de mannen, die zulk een paleis stichtten, hadden een hooge opvatting niet alleen van hun macht en hun recht, maar ook van hun roeping en hun plicht. Zij wisten, wat regeeren was en ook wat goed
| |
| |
regeeren was. Maar zij lieten den burger niet toe tot het geheim hunner raadslagen; hij had te vertrouwen, dat er goed voor hem werd gezorgd. Want die regeering stond wel boven de burgerij, maar gelijk het hoofd boven het lichaam staat, door alle aderen en vezelen met elkander verbonden. Regeering en burgerij vormden een organisch geheel. En dat geheel vond weer zijn afschaduwing in het Stadhuis. In Burgemeesterskamer kwam de burger niet; maar de geheele weelde van Burgerzaal en galerijen, van Schepenkamer en Vierschaar stond altijd tot zijn beschikking. Daar ontmoetten elkander regent en koopman, burgemeester en burger. Want het Stadhuis was even goed een regentenburg als een volkspaleis. Sterker nog - de kern, het hart van het Stadhuis was niet de Burgemeesterskamer, maar de Burgerzaal’.
de dam. schilderij van gerrit berckheyde. in het rijksmuseum te amsterdam.
Inderdaad, ik heb goede hoop dat dit uitstekende boek er toe zal bijdragen het zelfbewustzijn der Amsterdammers te verhoogen (niet: aan te moedigen hun leege bluf!) opdat zij de kracht in zich gevoelen te eischen wat hun goed recht is: teruggave van het Raadhuis aan de Stad. Dat zij daartegenover hun bereidheid te betuigen hebben meetewerken tot de stichting van een waardig verblijf in hare hoofdstad van Nederlands Souvereine, spreekt van zelf. Dat het verrijze, in het rustigste en elegantste gedeelte onzer stad, het Paleis, en dat het zij een echt vorstelijk huis, schoon en heerlijk om te aanschouwen en van een weelderigen lusthof omringd. Dat het een koningswoning zij en geen volkspaleis, zooals - naar Van Looy haar beschreef - die ‘steenheid’ op den Dam, die daar staat ‘barsch, éenkleurig en somber, als een reus van ernst, als een stuk steen geworden zelfbewustheid en trots van rijzende kracht.’
H.R.
| |
| |
| |
C.L. Dake, Jozef Israëls. - C.L. G. Veldt, Amsterdam.
De dood van den grootmeester onzer schilderkunst, brengt ons als van zelf de talrijke biografieën in gedachten die in den loop der tijden over hem verschenen zijn. Zoowel min of meer uitvoerige tijdschriftartikelen, als pracht- en plaatwerken gaven een kijk op zijn werk, deelden bijzonderheden mede uit zijn leven - brachten het publiek iets nader tot Israëls' kunst. Somwijlen geschiedde dit door kernachtige, typeerende woorden zooals o.a., om van de latere biografen te spreken, Jan Veth dit vermocht in zijn groote Israëls-uitgaven, dan weer door overvloed van illustraties, die ons, zij het dan ook van den uiterlijken kant, met Israëls werk vertrouwd maken.
jozef israëls. ‘naar huis’.
Al zijn wij ten volle overtuigd dat een autotypie slechts een zeer vage aanduiding kan geven van een schilderij van Jozef Israëls, toch is deze reproductie-wijze een onmisbaar hulpmiddel geworden in de kunstgeschiedenis, en zal zij ten slotte ondanks hare tekortkomingen, uit den aard van haar procédé vertrouwbaarder zijn, dan de houtgravure of steenteekening, vertrouwbaarder zelfs dan een photogravure, waar de hand van den teekenaar, graveur, of retoucheur een persoonlijke opvatting toelaat.
Willen wij dan ook eenigermate een denkbeeld geven van het werk van dezen of genen grooten kunstenaar en staan ons niet tal van foto's of lichtdrukken ten dienste, dan zal een uitgave met vele goede autotypiën in deze een zeer bruikbaar hulpmiddel blijken.
Zoo ook het plaatwerk bij den heer C.L.G. Veldt verschenen: Jozef Israëls door Prof. C.L. Dake, dat een deel is eener serie-uitgave, waarin het werk van verschillende kunstenaars, of kunstenaarsgroepen wordt afgebeeld en toegelicht. Zonder de verschillende auteurs te kort te doen kunnen wij hier gerust aannemen, dat de illustraties in deze uitgaven de hoofdzaak zijn en met den tekst zelden een critische studie bedoeld is, doch meer een populaire beschrijving van een kunstenaar en zijn kunst.
Op die wijze heeft ongetwijfeld de heer Dake zijn taak opgevat. Gemakkelijk causeerend zooals hij dat ook in het dagelijksch leven vermag, vertelt hij van Israëls' jeugd en leertijd, van zijn studiejaren in Parijs, van zijn romantiek, van zijn Zandvoortsche periode, het keerpunt in zijn kunst, kortom van alles wat na de vele artikelen aan Jozef Israëls gewijd, niet nieuw meer is, doch in een uitgave als deze niet mag ontbreken.
Niemand toch zal deze uitgave voor een studiewerk verslijten, zelfs niet voor een boek dat in details, data van schilderijen bijv. etc. als nachschlage-arbeit gebruikt zal worden. Het is een praatje voor de vele menschen, die wel eens gehoord hebben van Jozef Israëls, den schilder van ‘Alleen op de wereld’, van ‘Een zoon uit het oude volk’, of van ‘David en Saul’ en misschien ook van ‘Eva met de slang’, en zonder dieper op de zaak in te willen gaan, wel
| |
| |
iets meer willen weten van dien Jozef Israëls. Want het is waarlijk bedroevend hoe weinig de menschen, niet alleen het volk (ja, wij zijn allen het volk, maar onder dien term wordt toch een bepaalde categorie van menschen verstaan) doch ook meer ontwikkelden, van de dingen van kunst en kunstnijverheid op de hoogte zijn. En ook zij willen er wel eens iets van hooren en eens iets over lezen, maar er zich ernstig in verdiepen, daarvoor hebben zij geen tijd, geen lust, hun hoofd staat er niet naar, vervuld als het is van zaken doen.
Het is daarom dan ook, dat naar de geïllustreerde bladen, de geïllustreerde tijdschriften, de rijk geïllustreerde uitgaven het eerst gegrepen wordt. De afbeeldingen met een korte toelichting verklaren voor den haastigen lezer, wat anders vele bladzijden tekst zouden moeten doen en.... hij is op de hoogte.
jozef israëls. ‘krabbel’.
De essentieele belangrijkheid, de kleur, de gevoeligheid van een schilderij van Jozef Israëls, om bij ons onderwerp te blijven, zal een autotypie hem niet doen kennen, misschien een toelichtende tekst ook niet, maar hij weet nu toch iets meer van dien kunstenaar, zal met verbazing gemerkt hebben, dat een schilderij, waar hij wel eens langs heeft geloopen als ‘Margaretha van Parma en Prins Willem’ ook van dienzelfden meester is, en zal nu mogelijk in onze musea dwalend, de Israëlsen een beetje als bekenden beschouwen. Zoo is er toch iets bereikt.
En wil men de zaak niet zoo serieus opnemen, niet het bereiken van eenig doel verwachten met het schrijven of uitgeven van een boek, doch dat louter opvatten als een middel tot ontspanning zonder meer, wel dan is haast geen betere ontspanning denkbaar dan een boek met veel en goede reproducties. En die zijn er in deze Israëls-uitgave een menigte, zoowel autotypiën in kleur gedrukt, als reproducties naar krabbels, zoowel heliogravuren als driekleuren-drukken. Voor als nog kunnen wij de drie-kleurendrukken naar schilderijen over het algemeen weinig geslaagd vinden; zelden toch harmonieeren de kleur-filters, die bij de opnamen voor de lens geplaatst worden, volkomen met de verf, waarmede men drukt, daargelaten nog dat maar al te dikwijls die drie drukken over elkaar niet zuiver registeren.
De reproducties der penteekeningen, een beetje grof somwijlen uit den aard der zaak, zijn doorgaans het zuiverst, maar ook de andere cliché's in dit boek, die in warme tint op mat kunstdruk-papier gedrukt zijn, geven, zoo goed dit met Israëls' schilderijen (die nòch scherp van omtrekteekening, nòch sterk van kleurtegenstellingen zijn) mogelijk is, een indruk van het geheel.
Van zijn vroegste schilderijen is weinig afgebeeld; alleen ‘Mijmering’ en ‘Adagio’; het boek geeft ons dus, hoewel de tekst er heen wijst, weinig van Israëls' romantische en historische periode, veel daarentegen uit zijn lateren Zandvoortschen en Scheveningschen tijd, interieurs zoowel als enkele figuren. Nog even stipt de heer Dake Israëls' portretten aan en geeft afbeeldingen van een zelfportret, en het voortreffelijk in elkaar gesmeerde conterfeitsel van den ouden Veltman.
Zoo kan men zich dus eenigszins een voorstelling vormen van Israëls' oeuvre, kennis maken met zijn werk op een gemakkelijke en aangename wijze, door deze uitgave, die behoudens het minder mooi geruite Duitsche omslag er zoowel wat druk, als papier, letter en cliché's betreft, goed verzorgd uitziet. Ik vermeld dit afzonderlijk omdat naar verhouding van de uitvoering, de prijs van drie gulden vijf en twintig waarlijk niet hoog is.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Tony Offermans.
Wanneer men vraagt aan hen, die Offermans gekend hebben, waarin de zeer bizondere charme van zijn persoonlijkheid lag, dan noemen zij zijn onderhoudendheid het eerst - en terecht.
Offermans, ‘l'enfant chérie van den Haagschen Kunstkring’, de graaggeziene gast, de feestredenaar, die is het best bekend. Wanneer een man van zijn durf en aplomb, zoo geestig en gevat, zoo veelzijdig begaafd: geboren artiest, musicus, acteur, er zich toe zet, om anderen te amuseeren, dan is het resultaat ongewoon. Wie hem een jood op de markt heeft hooren nadoen, een plattelandsch dominee of een actrice van de oude school, wie hem een fragment uit de ‘Mei’ van Gorter of een college van Bolland heeft hooren parodieeren, of bijwoonde, dat hij Adelin Fermin accompagneerde bij een wilde chanson-improvisatie, die moet bewondering gevoeld hebben voor de schitterende rijkheid van zijn talenten. En hij was gul en hartelijk en bij buien vroolijk met de zorgelooze uitbundigheid van een jong student. Maar slechts de intimi wisten, hoe die levendigheid en humor, die parelende conversatie een tweede natuur geworden waren van een innig melancholieke en ernstig strevende menscheziel. Toen ik hem leerde kennen was de vreugdige Haagsche periode afgesloten, maar de atmosfeer van den grooten kunstenaarskring en de mondaine wereld bleef om hem tot het laatste. Hij was een gentleman, altijd zorgvuldig gekleed, hoffelijk van manieren, beschaafd van spraak, doch met een zekere zwierigheid in den opgedraaiden Rubbensknevel en het kokette zakdoektipje; een figuur, die men zich denkt in een groot en stemmig atelier met palmen en oostersche tapijten en zeldzame pullen op gebeeldhouwde, oude kasten; of een choraal van César Franck, een sonate van Beethoven spelend op een vleugel. Hij pronkte nooit met zijn relaties tot de gestorven grootmeesters van zijn kunst onder wie hij was opgegroeid, maar in de avondgesprekken, als het zware dagwerk geëindigd was en hij zijn pijpje caporal rookte, beroerde hij groote namen met luchtigen toets en dat maakte zijn conversatie suggestief als van geen ander. Een geestige repartie van
Jaap Maris, een rake kritiek van Israëls, een stelregel van Mauve, een anecdote van Gabriël trokken langs in den ideeën-stoet en dan openden zich voor den bewonderenden hoorder prospecten in een sfeer van artisticiteit en vlot, vreudig leven,
| |
| |
die voor immer gesloten is. Offermans leefde voor zijn kunst. Zeker was arbeidzaamheid zijn typeerende karaktertrek. Met wat een toewijding en stoere volharding werkte hij elk doek af; hoe zocht en verbeterde hij rusteloos, tot coloriet en compositie hem volkomen voldeden! Hij was een mán en al zijn uitingen waren vol kracht, hetzij hij bezig was in zijn atelier, of een opvatting verdedigde, of zich tegen aanmatiging verzette. Niemand kon heftiger te velde trekken tegen indolentie en wankelmoedigheid, niemand haatte dilettantisme en aanstellerij meer dan hij. Veel was hem dan ook een gruwel in onze moderne cultuur, maar voor de ernstigen, ook onder de jongeren had hij steeds een woord van aanmoediging of een raadgeving en velen zullen hem in vriendschap blijven gedenken.
Frits Hopman.
| |
Werk van Walchersche schilders te Domburg.
Men kan nu welhaast geen schilderijententoonstelling meer bezoeken, waarop men niet eenige uiting treft van die beweging, die ‘rinascimento’ onzer schilderkunst, die den laatsten tijd herhaaldelijk het ‘alarm’ deed blazen in de kampen van mee- en tegenstanders.
Toch dient men per slot te erkennen - nu ook weer na het zien van deze overigens weinig omvangrijke, weinig bepaald nieuwsbiedende expositie - dat het er gestadig dóórwerkt en gist in de geesten onzer schilders en dat het blijkbaar niet zoo maar 'n aardigheidje, een modegril betreft, waarmee deze jongeren zich zoo hardnekkig blijven bezighouden.
Al wat op deze ‘expositie van Walchersche schilders’ getuigt van ernst, van zelfstandig, studieus werken, van noesten, liefdevollen arbeid, gaat in de richting, die ik maar kortweg als ‘de nieuwe’ zal duiden.
Vier schilders zijn hier waarvan de namen dienen genoemd: Jan Toorop, Piet Mondriaan mej. C. Toorop en ik noem er bij Jan Heyse.
Deze schilders zou men kunnen zeggen te behooren tot de Cézanne-generatie bij wie, in een tijd, dat een voluit groote kunst, eene kunst van monumentaal verband - hoezeer begeerd in veler harten - niet mogelijk is, in een tijd, dat de wanden nog zwijgen moeten, toch het behoef groeide om binnen de beperkende omranding der schilderij-lijst wet en regel te vinden voor een dekoratief evenwicht. Bij zulke schilders zijn drang en doel te composeeren één met het zien en schilderen.
En hierin acht ik den steutel gegeven tot het zien en waardeeren van Jan Toorop's ‘Maaier’, van zijn ‘Veere’ (No. 52), waarin hij voortwerkt in de richting die wij kennen uit het veelbesproken portret in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Alleen zou ik zeggen, dat hier nog meer gestreefd werd naar vereenvoudiging van de kleur tot groote, strak-belijnde vakken. Maar het meest vraagt hij de aandacht met zijn penetrante studiën van Apostelfiguren, bestemd voor fresco's in de St. Antoniuskerk te Zürich. In deze ontzaglijk-sterke krijtteekeningen openbaart zich wel Toorops meesteigene kracht. Fascineerend werkt die St. Paulus predikend voor de Grieken. Dat is inderdaad de vurige heldenziel, die brandt met nauw-betoomden hartstocht in de felle oogen. Andreas en Jacobus aan het heilig Avondmaal zijn prachtig van naïve vroomheid en betrouwen. En hoe architectonisch, met wat klaar begrip van bouw zijn die koppen in elkaar gezet, vast en strak! Waarachtig monumentale teekeningen.
Maar weinigen slechts is het in dezen onzen tijd vergund fresco's te schilderen en wie diep in zich - toch óók weer als recht kind van z'n tijd - het begeeren voelt naar de harmonie der kunst-van-verband, zoekt ze - als Piet Mondriaan in zijn ‘Zeeuwschen kerktoren’ (42), in zijn ‘Bloemen’ (44), zooals Mej. Ch. Toorop in haar ‘kerk te Domburg’ (60) in haar ‘portretje’, (63) dat
| |
| |
van een jong, maar beslist talent getuigt - binnen den schilderijvorm.
jan toorop. studie voor den apostel st. paulus, predikend voor de grieken.
Opmerkelijk, maar te begrijpen tevens, is in dit werk het opleven van het religieuze sentiment. Onder Religie dan te verstaan, zooals Carlyle het noemde: de wijze waarop de mensch zich in betrekking gevoelt tot het Heelal. Dit sentiment lijkt mij wel een der grondslag-vormende elementen voor een nieuwe monumentale kunst, zooals deze eens weer zal uitgroeien. Is dit gevoelen niet een der grootste bekoringen van een werk als Mondriaan's toren? Wat het werk der overige exposanten hier betreft: Mej. Jacoba van Heemskerk, hoezeer ook nieuw doend heeft mij te veel zwaks, te weinig eigens en echts vooral, om haar te waardeeren naast de genoemden. Jan Heyse is toch eigenlijk wel dekadent in z'n preraffaëlistische verfijning, maar de teekening van het stadhuis te Veere is met liefde, strengheid en goed begrip gedaan. Het ‘Arnemuidsch meisje’ gaf me even een ontroering als een Madonna der Florentijnsche vroeg-renaissance. Hart Nibbrig geeft zijn bekende pointillé-landschappen. Meestentijds aangenaam werk, met dikwijls iets fijns. Maar per slot biedt hij, die overigens frischheid en verruiming bracht, in een periode van àl meer benauwenis en sleur, alleen in den kop van den Ouden Zeeuw (24) iets meer dan de oppervlakkige charme der salonfähige schilderij.
Frans Vermeulen.
| |
| |
| |
Hart Nibbrig, H.J. Wolter, S.C. Bosch Reitz en S. Moulijn in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Het stedelijk museum verleent thans gastvrijheid aan een viertal kunstenaars, van wie zeker Bosch Reitz wel de meest opmerkelijke is,
Deze geeft ons hier uitsluitend gezichten van de villa Torlonia bij Rome, en wel in het bijzonder nog van den grooten vijver met de balustrade er om heen.
In verschillende jaargetijden, onder verschillende weersgesteldheden, op verschillende uren van den dag heeft hij haar bespied, en juist die onderscheiden effecten, met de weerspiegelingen in het water, heeft hij willen weergeven, en, laat ons dit vooraf zeggen, Bosch Reitz is daar dikwijls uitstekend in geslaagd.
Hij weet ons onder de bekoring te brengen van dezen féerieken tuin met zijn terrassen en waterbassins door steenen balustraden omsloten. Op voortreffelijke wijze schildert hij het steenen hekwerk en de weerspiegeling in den vijver; hierom en om het afteekenen der collonades tegen de zware boomengroepen is het hem trouwens te doen. Wij zien het zelfs aan zijn wijze van werken. Strakker en meer decoratief schildert hij zijn boomenloof, als om een rustige entourage te hebben voor wat hem het eigenlijke sujet van zijn schilderij is.
Moeten wij enkele schilderijen noemen het zouden zijn (No. 6) een beneden vijver, die zoo mooi door warmte van kleur de morgenzon in het vroege voorjaar uitdrukt, of de groote vijver (No. 9) waar in den rustigen, vroegen morgen, bij stil weer de balustrade zoo helder in terugkaatst, of die facade-nis in den morgenzon, en die beide fonteintjes, zoo fijn en voornaam.
Het was een verheugenis, van Bosch Reitz, den zeldzamen gast op onze exposities, nu eens in een uitgebreide tentoonstelling het latere werk te kunnen toetsen aan dat wat wij in onze herinnering hadden.
Hart Nibbrig's inzending is vooral interressant omdat hij ons als het ware een overzicht van zijn werk geeft. Wij zien hier als met jaren aangeduid zijn ontwikkelingsgang, zijn komende liefde voor de zonnige wereld. Hierin is hij dan ook het best en het sterkst; als hij de zon laat branden en stoven over de velden, als hij de broeiende atmosfeer in de Algiersche straten ons suggereert. Zijn ‘Buurjongen’, zijn ‘Straat in Constantine’, hoe tintelt het daar van de warmte. Als een oude bekende zagen wij hier zijn groote schilderij ‘Weelde’ terug, dat voor ons nog niets van zijn bekoring verloren heeft, en dus hoewel reeds minstens tien jaar geleden gemaakt, een van de schilderijen is, waarin zijn wijze van werken ons absoluut niet afleid van den totaalindruk, die hij heeft willen weergeven.
Wolter, wiens schilderijen wij onder meer ook van een tentoonstelling bij Van Gogh kenden, en wiens forsche, rake pastels ons vooral in aangename herinnering zijn gebleven, heeft hier zeer verschillend werk. Wij lezen West-Lyn, Lynmouth, Devon, Polperro, streken, die een zoo andere atmosfeer hebben dan ons land, en waar ik mij kan voorstellen dat een schilder zich niet dra thuis gevoelt. Het best op dreef lijkt mij Wolter dan ook in schilderijen als zijn ‘Rijn en de Betuwe’, zijn ‘Gezicht op de brug bij Zierikzee’. Bijzonder fijn van kleur zijn mede zíjn ‘Huisjes te Laren’ en ‘Sneeuw te Laren’. Frisch en stevig, solide geschilderd is ook zijn ‘Watermolen aan den Dommel’ en zijn ‘Avond te Zierikzee’, met die rooden glans der ondergaande zon.
Moulijn is met zijn schilderijen minder zich-zelf dan met zijn litho's. 't Kan zijn dat hij in het métier van steenteekenen zich juister weet uit te drukken, dat zijn romantische zienswijze beter aansluit bij de teere krijtlijnen en tinten, dan bij de meer moeizame verftechniek. Toch zijn enkele schilderijtjes, als ‘Boschidylle’, ‘Landschap met geiten’, ‘Verlaten steengroeve’ wel fijn en beschaafd.
R.W.P. Jr.
|
|