| |
| |
| |
De maecenas
door J. de Meester.
Monoloog, geschreven voor en voorgedragen door Albert Vogel.
Een salon in het Doelen-hotel te Amsterdam. Door een half-geopende deur ziet men in een slaapkamer. Avond. Holberg komt binnen, gevolgd door den advokaat Mr. Kagersma.
Holberg. Kerel, ik ben zoo blij, dat je nog even mee kon gaan. (Hij legt zijn hoed neer en doet zijn overjas uit. Is in rok). Wat wil je drinken.... Och jawel, neem wat.... Nou, hier zijn tenminste sigaren.... Doe je overjas uit, toe, een oogenblik!.... Jou moet ik opheldering geven. Ik heb me afgemaakt van die invitatie, en ik zag wel: men vond dat vreemd.... Men!.... Maar jij inviteerde mee! Daarom moet jij weten.... voor jou.... De anderen blijven me dan maar een zonderling vinden.... in Gods naam!.... Dat ik dit vrijwel heb voorzien!.... Twee jaar lang heb ik ons land gemeden. Ik was bàng, hier terug te komen.... Men praat, benijdend, van ‘vrije artiesten’. We kunnen niets doen, of het wordt bekend. Zelfs wat we niet-doen, staat onder contrôle. Maar dat jij, mijn vriend van de moeilijke jaren, die toen zoo alles voor me waart, me nu zoudt verdenken van cabotinage.. Och jawel, dat zou het zijn. Zie je, dat wil ik niet. Ik haat juist zoo alle ‘artistiek’ doen. Wat verzinnen reizende kunstenaars niet, om maar effect, om reclame te maken! Er zijn er, bereid op de handen te loopen, als ze daarmee de aandacht trekken. In München heb ik een zanger ontmoet, die midden in de winter met de hoed onder den arm over straat ging: hij had last van zijn bloed, het steeg naar de hersens.... En de vent bezat niet eens hersens! Contract-breuken, echtscheidingen, duels met beleedigde echtgenooten, processen wegens majesteitsschennis:.... reclame-middelen!.... even grof, als de doodkist, waar Sarah Bernhardt mee gereisd heeft.... of niet gereisd: de kist der legende.... En dan de kleinere aanstellerijen! 't Niet anders dan zonderling kùnnen doen: ruimtevrees, angst voor een witte poedel, het onmogelijk aan een tafel of bij een schoorsteen, die rechte hoeken heeft, kunnen zitten... Mercié, de violist, wist je dat, die gooit, zegt men, wanneer ie
in bed ligt en er staat een beddetafel voor, nauwelijks in slaap het ding ondersteboven; want, ook met de oogen toe, kàn ie geen meubel met rechte hoeken vóór oogen hebben, de hoeken komen op hem af... Altijd weer het uithangbord, de lange manen, de jas met bont!....
Nee', de lieve natuur heeft me een goeie stem gegeven, goeie meesters hebben me geleerd, hoe ik hem gebruiken moet, en ik zing Wagner en liederen. Wat, in dat werk, kan me menschenschuw maken? Menschenschuw, want dat zòu het zijn. Ik weet wel, dat een heeleboel menschen het land hebben aan diners. Van je eenvoudigste, allergewoonste; en ik zou dus heel best een bekend zanger kunnen zijn, mèt het besef, dat er geen enkele reden bestaat om als buitengewoon mensch te poseeren, en toch maar zelden naar een diner gaan. Maar mijn geval is nu eenmaal anders. Ik ga hier in de stad op het oogenblik door voor een eenzelvig zenuwlijder, die, louter vanwege de groote kunst, de gastvrijheid van zijn bewonderaars weigert. Toch draag ik zoomin een pels als manen. Ik doe mijn best, zoo normaal te zijn, als iemand, die aldoor reist, kan wezen. Waarom ik dan voor zooveel vriendelijkheid bedank? Ja, beste kerel, dat is nu juist, wat ik je wilde zeggen, maar ook alleen aan jou, in vertrouwen. In mijn leven ìs een leed, maar dat niets te maken heeft met mijn vak. Ik houd van mijn kunst, ik leef er voor, en erken dankbaar het vele succes. Wat zou ik dan toch aan de mènschen verwijten? De menschen zijn dikwijls háást éven vriend'lijk als jij indertijd voor me waart. Nee, mijn vriend, laat me, ik zeg wat ik meen, en je wéét, het is de waarheid. Kunstenaars hebben hun heele leven waardeering nóódig, maar voor een beginner, een arme stakker, zooals ik toen was, is behulpzaamheid en is vooral raad, wat regen-en-zon zijn voor jonge stekjes. Daarom juist moèt ik jou alles vertellen, al kost het.... me ook eenige moeite.
Ik kan er niet toe komen, weer naar een diner of partij te gaan, en vooral hier in Amsterdam zou het me onmogelijk zijn, na wat me hierin
| |
| |
mijn geboortestad de vorige keer is overkomen.
't Is twee jaar geleden. De naam van mijn gastheer zal je gauw raden. Bij mijn aankomst in de stad vond ik zijn kaartje in mijn hotel. De portier vertelde gretig, wat een machtige relaties die meneer in de kunstwereld had. Later kwam er een groote mand bloemen. De eerste avond, in de pauze, tikte hij achter. Deed beminnelijk-imposant. De volgende morgen een briefje per huisknecht, of ik daags daarna kwam dineeren. Muziek-kennissen gaven er hoog van op: aan die man kon ik wat hebben! Andere vrienden had ik hier niet meer. Jij was te Rome, voor dat juridisch congres. Frohen Herzens ging ik er heen. Een prachtig diner, een stuk of twaalf gasten, ook dames, maar de meerderheid toch heeren. Ik zat naast de vrouw des huizes. Hij tegenover ons. Ik had geen vermoeden van iets hoegenaamd. Mevrouw was heel vriend'lijk, we praatten gezellig. 's Morgens was ik langs het huis gewandeld, waar ik geboren ben, je weet wel; en nu ik hier zat in die luxe en overlegde, dat zij van goeie familie moest zijn - hoe ze heette, wist ik niet, maar er was aan háár zoo niets parvenuïgs - dacht ik: het zou mijn vader plezier doen, als hij zijn jongen nu hier zien kon, de eerste gast aan deze tafel. Al pratende met mevrouw, merkte ik wel op, dat hij, terwijl ik natuurlijk haar aankeek, de oogen telkens op me gericht hield. Een paar keer, met opzet, wendde ik me om en zag hem aan. Keek hij spottend? verlegen? ik wist het niet, ik dacht er toen trouwens niet over door; wel had ik me naar hem toegekeerd om de moog'lijke indruk weg te nemen, dat ik enkel oog voor zijn vrouw had. Toen.... mevrouw had me juist gevraagd naar mijn ervaring aan 't Hof te Berlijn: hoe de Keizer voor me geweest was.... zag ik het: hij had blauwe oogen....
Hoe is het precies gegaan? Ik weet, dat ik bedremmeld raakte en het niet zijn wòu, me dwong tot praten, tot druk vertellen van 't Hof en de Keizer, te druk, te véél.... het verveelde mevrouw.... Onderwijl drong ik mij op, dat ik gek was! 't Beduidde immers niets: blauwe oogen, nog wel in een noordelijk land! Verward, dronk ik, langzaam, maar achtereen, een glas zware bourgogne leeg. Hij zag 't me doen en knikte glimlachend, blijkbaar denkend: die doet zich te goed! Hoe zouden mijn gedachten hem met billijkheid dat genadige knikje hebben verweten? 'k Was een ezel, ik wist me niet te gedragen! Geschrikt was ik van niets, iets vreeselijks had ik vermoed om niets.... Of - was er wel wat en moest ik opstaan, in plaats van die Romanée te slurpen, als een fijnproever, die keurt? Ik haatte mezelf, vol twijfelwanhoop; ik weet, dat ik vreemd bewoog op mijn stoel; en toen ik weer iets aan mevrouw wilde zeggen, trok zij het hoofd achteruit, als bang, dat ik te dicht naar haar op zou dringen. Meende ze, dat ik dronken was? Die, misschien onbewuste, luttele handeling van de, niet mooie, maar met haar fijne distinctie bijzonder aantrekkelijke vrouw, maakte even me radeloos. In een overstelping van bruuske gewaarwordingen dacht ik weer aan de voldoening, aan het revanche-gevoel, dat mijn vader nu gehad zou hebben, als hij me aan deze Keizersgracht-tafel had geweten. Ik voelde een woedend zelfverwijt, dat ik mijn gastheer om niets verdacht; en door dat schuldbesef heen, neep de behoefte om dan ten minste de gastvrouw aangenaam te zijn. Ik zocht, onbeholpen, een middel; iets om een nieuw gesprek in te leiden. Als ik vroeg, of zij veel piano speelde; of zij me straks wilde begeleiden? Op het moment, dat ik mijn gezicht naar haar toewendde en mijn lippen bewogen, begon de dame aan mijn andere kant opeens tegen me te praten, Na twee korte banaliteitjes in het begin, hadden we vrijwel niets meer tegen elkaar gezegd. Zij was een opzichtig-mooie vrouw en
koketteerde met de meneer aan haar andere zij, een oude man met hoog rood op de jukbeenderen en vies-glanzende wateroogen. Op de moe-onverschillige toon van iemand, wie het genade-betoon van zooveel belangstelling eigenlijk te veel is, liet ze langzaam de woorden vallen:
- Meneer Holberg, ik hoor, u bent Amsterdammer.
Onmiddellijk had ik me omgekeerd:
- Ja, Mevrouw, ik ben hier geboren.
Toen kwam, op een toon, dat ik toch niet
| |
| |
zou denken, dat ze naar mij geïnformeerd had:
- Onze gastheer zei het me straks.
En ze keek naar de overkant.
Ik keek ook - en wist meteen.
Een seconde triomfeerden zijn oogen over haar, de mooie, kokette, die hem vleide met dat ‘onze gastheer’; maar wàt ze zei, dwòng zijn blik naar mij - en de blauwe oogen bekenden.
Natuurlijk zou zijn geweest, als hij gezegd had: - ‘O ja, dat is waar, u bènt immers Amsterdammer?’ of iets in die trant, om toe te stemmen, dat hij over me had gesproken. Maar hij zweeg, hij moèst mij aanzien, al de triomf was al weg uit die oogen, weer was het de blik van in het begin en ik wist nu: spot was dat niet; het was een verlegen willen-tarten, van iemand, die zich dwingt tot trotseeren. Trotseeren wilde hij me, maar bekende! Even wroette, wrong er iets in me, dat ik op zou vliegen en, over de tafel heen, hem neerslaan. Maar nu hoorde ik hem spreken, tegen mij, en dood-gewoon. Ik zag hem lachen, en toen de mevrouw aankijken, en toen weer mij: kalm, zoo leek me nu, dood-gewoon!.... Verward zei ik, dat ik hem niet had verstaan. En gretig maakte het kokette mevrouwtje zich meester van de gelegenheid om, terwijl zij naar hem keek, met een pruilmondje mij te vertellen, dat meneer haar had beschuldigd niet van muziek op de hoogte te zijn, omdat ze niet wist, waar ik was geboren.... Hij lachte haar toe: - ‘Heb ik ongelijk?’ een spelletje van mondaine behaagzucht, dom - maar toch onschuldig genoeg om me opnieuw te doen twijfelen. Zóó kon hij geen komediespelen, dat koketteeren was ongedwongen, die man had niet even te voren schuld bekend aan een zoon van zijn slachtoffer. In de drang naar uitredding vond ik opeens een anecdote: van een Spanjaard, die zijn mes trok, toen hij werd aangezien voor een Rus, een verhaal, dat nu geen zin had en waar op zichzelf niets aan was; dat ik deed om maar te praten, om mee te doen... het mevrouwtje keek sip, ze vond me waarschijnlijk zouteloos druk; maar ik keek naar hem - en waarachtig, wéér waren 't de oogen....
Nu nog kan ik onmogelijk zeggen, wat me toen plotseling de vaste zekerheid gaf. In de, nooit duidelijke, mededeelingen, die mijn vader me gedaan had: toen ik een kind was, soms opeens, wanneer hij even zich uiten moèst; later, op mijn nadrukkelijk vragen, wanneer ik hem ieder wóórd uit de mond trok; had hij toch altijd met strakke beslistheid elke nadere aanduiding van die vijand uit zijn leven vermeden of geweigerd Er was een rijk man, met blauwe oogen, enkele jaren jonger dan vader, die voor een Maecenas wilde doorgaan - meer had hij nóóit willen los laten.
Wel weet ik nog, ik was nog een jongen, dat vader me eens gejaagd wegvoerde uit een tramhuisje. We waren er gaan schuilen voor de regen. Opeens trok hij me mee. Hij zag toen doodsbleek. Er was niemand dan één heer in dat huisje geweest. Ook had ik gezien, dat die blauwe oogen had en vader scherp fixeerde, maar het was alles zoo snel gegaan.... ik hield een heel flauwe herinnering.
Nooit zou ik die man herkend hebben. Evenmin was het ooit in me opgekomen, het gebeurde van die middag in verband te brengen met de vijandschap tusschen vader en iemand, wiens daden ik veel later had vernomen, maar wiens naam me nooit gezegd was.
Maar nu hier aan tafel ging me plotseling een licht op. Tot op dit oogenblik waren mijn gedachten niet geordend geweest. Alleen een intuïtief gevoel van antipathie, een onverklaarbare weerzin tegen die man daar vlak tegenover mij had me een vaag vermoeden gegeven van iets geheimzinnigs en iets misdadigs. Nu was dat gevoel anders. Ik zag, ik voelde in hem een bekende, de verwoester van ons geluk.
Waarom was het de man, die daar zat? Ik wist het niet, ik weet het nog niet. Maar twijfelen deed ik niet meer. Even nog dreigde een aarzeling, dacht ik aan Hamlet, vergeleek me met hem, en vroeg onthutst, gejaagd mij af: is mijn gevoel misschien ‘literatuur’?.... Weer keek ik naar hem, hij at van de zeekreeft, die ik even te voren had laten voorbij gaan. Aan een schaar ontwrong hij het vleesch, gulzig straalden de blauwe oogen.... Ik was weer zeker en nu ook volkomen kalm. Rustig begon ik tegen de gastvrouw. Merkte spoedig, dat ik haar boeide. Pratende, keek ik, opeens, naar hem. Hij zag naar ons, verwonderd-nieuwsgierig. Het kwam er op aan, dat ik heel gewoon
| |
| |
deed, want hij mocht geen argwaan krijgen. Ik wist nu: het zou zijn na de maaltijd. Dan zou ik hem treffen.... Hoe, wist ik nog niet. Maar daar moest ik nu niet aan denken! Het moment op zichzelf was moeilijk genoeg. Ik praatte druk, hoe langer hoe meer, met andere gasten, hier.... en daar.... met een ploert aan een hoek van de tafel, die me vroeg, waarom ik niet trouwde: zoo'n ladykiller.... en 'k lachte gevleid, God ja! òm maar een ezel te lijken! Onderwijl dacht ik wel: wat zal ik zingen? maar het maakte me niet ongerust, 'k had dezelfde fatalistische moed als hij iets onverwachts voor de Bühne....
Eindelijk stond men op van tafel. De dames weggebracht, toen gaan rooken. Ik dorst zijn kamer haast niet in. Toen ik al binnen was en de knecht vóór me stond met sigaren, liep ik weg naar de lavabo, om maar even alleen te zijn. Een straal water over de polsen gaf moed. Maar weer had ik, de drempel van zijn kamer over gaande, dien angst, dat ik er iets zien zou, herkennen...
Hij stond er. Om hem drie van zijn gasten. Twee zaten er rookend bij. Ze keken even om en het gesprek stokte. Ik merkte, dat men over mij sprak. Ik kwam glimlachend nader.
- Cher maître, je koffie.... Geef andere, Willem.
Ik protesteerde, belette de knecht nieuwe koffie te halen, bedankte voor pousse, nam een sigaar... En praatte! In mijn kopje roerend, vriendelijklachend, nam ik de leiding van het gesprek.
De kerel, die zich aan tafel die geestige toespeling had veroorloofd op mijn niet-getrouwd zijn - als een vet gedierte làg ie over een causeuse heen - had een smeerpoetserijtje verteld, waar een actrice bij te pas kwam en nu waagde hij het mij te interpelleeren - ik moest fameuse dingen beleven!
- O! zei ik. Ja.... Ja, héélemaal zonder souvenirs ben ik niet.
Ineens was ik klaar: overzag, wat ging gebeuren; en deed.
Ik dééd de vier, die stonden, zitten. Hem, vlak over mij. - Als ik op dat moment gezegd had:
- ‘Meneeren, geef jullie samen me twee ton, en ik kom de volgende winter hier met een opera-gezelschap’, het heele bedrag was direct volteekend, zóó gulzig verlangden deze steunpilaren van de Beurs, op één na allemaal getrouwd, om van mij te hooren over het eenige, dat hen aantrok in het complex van kunst en kunstenaars.
De blauwe oogen glansden vol pret. Was hij nu weer overtuigd, dat ik niet had begrepen, niets wist of niets vermoedde; of was de pretmaker misschien zoo vrij, mijn zedelijk gevoel af te meten naar het zijne en dorst ie waarachtig denken, dat ik, wèl wetend, plezier kreeg in de situatie?!..
Ik fixeerde hem bijna aldoor. Ik dreigde met mijn oogen, maar zoodra de blauwe verdoften, lach-oogde ik en het kind dat hij was - o, zoo'n dòm kind, maar geen in de boosheid - lachte mee, een-en-al plezier!
't Werd voor mij het spel van de kat met de muis. Ik stelde uit in een treiter-drang; ik moèst hem èn me zelven kwèllen met uitstel - hoe langer gewacht, hoe vinniger beet.
- Hahaha, dat tooneel, dat tooneel! Ja, je ziet er dingen gebeuren.... Hé ja, ik zal u nog wat vertellen. 't Is ook maar iets héél gewoons.... Op mijn reis naar hier, in de Duitsche D. trein, las ik, in de tijdverdrijf-kranten, een Figaro-kroniek van.... ik weet de naam niet meer, een knap-geschreven, snijdend stuk, waar het Leitmotiv van was: ‘les actrices ne doivent pas se marier’. Het liep over de eer van de met een actrice getrouwde man; blijkbaar sloeg het op een recente echtscheiding. Aan iets diepers dan de uiterlijke kant van die eer, het maatschappelijke van het huwelijk, raakte het niet. Moesten alle actrices, en wie zoo gek zijn er te trouwen, niet al heel tevreden zijn?...
Zoo gek is eens mijn vader geweest!
Bruusk schreeuwde ik deze woorden uit. Er ontstond wat bevreemding rondom me. Maar dit was nog alleen door mijn toon, doordien men, verwonderd, opeens iets agressiefs meende op te merken in het kunstmensch, dat immers daar zat, om de heeren met lichtzinnigheidjes over chanteuses en actrices plezier te doen.
- Mijn vader, zoo ging ik kalm door, had niets van een praktisch man. Hij was koopmanszoon, zelf koopman, en zoo dwaas een tooneelspeelster lief te krijgen! Om haar verhuisde hij, met zijn zaak. Het was een oude, deftige firma - zijn huwelijk maakte zijn
| |
| |
koffie suspect! Zoo kwam ie naar 't grootere Amsterdam. Hij had er een kennis, een zakenvriend, die, goedhartig, als huisvriend zich aanbood. Een ellendeling!
Terwijl ik dit woord zei, stond ik op. Hij verschoof, als wou ie ook opstaan.
- Blijft u zitten! bitste ik neer.
De anderen keken op, wendden zich naar mij om, verbaasd.
Met de handen in de zakken, stond ik boven hem. Ik wist, dat ik geen moord zou doen. Mijn heele jeugd drong tot toeslaan. Het machteloos woedend-zijn-zonder-weten van jaren, 't wanhopig medelij met mijn vader, de behoefte aan een straf uit rechtvaardigheidswil, dat alles werkte, kookte in me, en ik kon nu straffen, me wreken. Vréés voor de daad, neen, lafheid weerhield me niet! 't Was mijn hoogheids-instinct, een teleurgesteld-zijn: de schrijnende beschaming, dat hij het maar was, dat een wezen als deze pretmaker-zonder-meer het maatschappelijk leven van mijn váder had kunnen vernietigen. Dat bange wezen, daar vlak vóór me! Ja, ik had hem nu te dichtbij mij, te vast in mijn macht, alles duurde te lang, al....
Hij keek versuft, als na te veel drinken. God, wat was dit misselijk! Jaren was zijn misdaad geleden. Zonderling in zijn voordeel getrouwd, met een vrouw, die in alles zijn meerdere was, kon hij uit eigenbelang niet anders wenschen, dan dat niemand en niets hem ooit zou herinneren aan die grove laaghartigheid. En hij had mij in huis gehaald! Waarom? Uit een dolzinnig tarten van het toeval? Deed zijn kennis van mijns vaders karakter hem vermoeden, dat ik niet weten kon, wie hij was? Had hij, bij zijn bezoekje achter, de eerste avond van mijn zingen, bemerkt, dat zijn naam mij niets zei? Maar wat, in Gods naam, had hij dan aan mij, als het niet de hondsche waaghalzerij was, af te wachten, hoe de zoon van zijn slachtoffer in zijn huis zich zou gedragen?
'k Had het woord: ellendeling herhaald. Ik vertelde 't bedrog, aan mijn vader gepleegd. Een kennis, die voorgaf boven de maatschappelijke conventie te staan, had zich al heel gemakkelijk met zulke praat in mijns vaders huis gedrongen. Hij sloeg er, dat ging immers onder ruim denkende menschen, een vrije toon aan - vrijer, dan mijn vader wel wenschte.... maar 't was de vriend, de eenige vriend, mijn moeder trok zelfs partij voor hem, juist om dat vrije, dat zoo leuk was, dat haar gemeenzaam aandeed van vroeger, o! hij kende het zwak van haar koketterie! en ook maakte hij zich onmisbaar, door ons huis te isoleeren met gestadige kwaadsprekerij over ons. Hoe knap en hoe ijverig was hij in al deze listigheid! Mijn vader vertrouwde hem buitenshuis en er binnen, mijn moeder leerde weldra niemand dan hem vertrouwen. Zóó duivelachtig knap was de schoft in zijn slimme praktijken, dat mijn moeder, die dom was, nooit slecht, maar wel dom, op zijn inblazingen haar wettigen echtgenoot, de wettige vader van haar kind, die zóóveel had opgeofferd om dit naar recht en wet te zijn, ging wantrouwen. Dat ze zich veiligerwaande bij hem, die haar niets was en niets zijn kon....
God ja! dat dit mogelijk was! Dat het vooroordeel zóó groote macht heeft over wie het eenmaal heeft getroffen, dat mijn moeder heeft kunnen twijfelen aan haar veiligheid bij haar wettige man, míjn váder! en om die ingeblazen twijfel zich heeft toevertrouwd aan een schurk!...
Want liefde.... neen, liefde kan het van mijn moeder onmogelijk voor hem zijn geweest.
Haar vrouwelijke behaagzucht, veeleischender, doordat zij kunstenares was, heeft hij behendig gestreeld en geprikkeld; haar onvoldane behoefte om als de echtgenoot van een man van geboorte behandeld en geëerbiedigd te worden, heeft zijn achterklap, in de haar en mijn vader vreemde stad, tot een wanhoop weten te voeren, waarbij hij, die haar bleef bezoeken - 't klaar spelend, dat men dit niet bemerkte -, als de getrouwe, de redder gold. En toen, in dit maatschappelijk bestaan van louter teleurstelling, mijn onpraktische vader zijn zaken bedierf en bezorgdheid daarover zijn humeur, toen keken de blauwe oogen teeder naar het vrouwtje, dat wel eens een snauw kreeg.
De ploert! had hij mijn moeder nog liefgehad! Maar een actrice!.... Je speelde een spel.... dat pikant werd, toen het wat duurde - Meteen bedroog je een concurrent! De heeren handelden immers in hetzelfde artikel! De vriend moest toch mijn vader zijn eer en zijn krediet ont- | |
| |
nemen: ook in het belang van zijn zaken! O! wat is zóó de handel gemeen! Wat een gèld, dat verdiend is met zulke praktijken!....
En met dàt geld beschermt men dan kunst!?
Hahaha! men houdt open tafel, noodigt artiesten, welwillend, te eten!....
Neen, meneeren, u hoort mij aan.
Ze wáren gaan begrijpen, de gasten! Op hun bruut-onverschillige bakkesen, vadsig van gerechten en drank, was, nu ik op hun verontwaardiging wilde werken, in plaats van hen plezier te doen met viezigheid, eerst verwondering, toen wrevel gekomen. Ze keken elkaar aan, de vrienden; ze werden zoowaar boos; de edele gastheer moest beschermd. Opeens omdreigden gemompel en beweging mijn doen. De vetkwal, die had gesproken van mijn niet-getrouwd-zijn, die vormloos, als een aangekleede homp vleesch, over de causeuse lei, hoonlachte en kraaide iets van ‘beroerde ploertigheid’!
Maar hijzelf, hij zweeg, keek spottend, onverschillig; maakte een knipoogje en een handbeweging van laat maar begaan.
- U ziet het! riep ik; de gastheer geeft immers permissie.
Onwillekeurig deed ik een stap achteruit, als om in mijn kring te houden, wie de kamer uit zou willen.
- Mijn vader, zoo ging ik voort, heeft zijn verloren geld gemakkelijk vergeten en zijn vrouw.... heeft hij vergeven. Maar zijn geestdrift en zijn vertrouwen.... die heerlijke argeloosheid was hij kwijt.
Aan wraak heeft hij nooit gedacht. Zelfs voor haat, wist hij altijd, zou hij tè diep naar beneden moeten. Mij heeft hij nooit een naam genoemd. Maar een boodschap gaf hij mij wel. Vaak sprak hij van menschen, die tijd-verdrijven, van menschen zonder éénig geluk, ook wel van zekere Maecenas met blauwe oogen.
- Jij, riep ik, beklagenswaardige schoelje! Hoe duur heb jij je leven gemaakt! Hoeveel ellende van anderen, hoeveel verwensching, hoeveel hoon heeft je vele geld je gekost. Nooit heb je, van al je dure genot, één moment gehad van geluk. Niets heb je bezeten met al je rijkdommen. Je vrouw heeft geen liefde gekend èn geen geluk, want je bedroog haar. Je minnaressen gaven je niets. Zoo is het, ik weet het van mijn vader! Zoo was de man met de blauwe oogen.
Je ijdelheid wilde de liefhebberij, dat je zoudt doorgaan voor kunstbeschermer. En, domheid van je, of toeval, of stràf! die Maecenas heeft mij gehaald in zijn huis. Jij - en.... kunst, met godsdienst het hoogste! Ba!....
Nu had ik de schoft toch getroffen met mijn rechtstreeksche woorden.
't Was gedaan met zijn spottende, geringschattende nonchalance.
Hij kromp ineen van schrik.
Ik moet toen wel sterk op vader geleken hebben, zooals ik daar voor hem stond.
Ik voelde 't zelf, ik voelde, dat hij in mij de wederverschijning van mijn vader herkende.
Ik zag zijn schuw-angstige oogen, met die blik van een geranselde hond; en juist dat smeekende, dat laffe in zijn houding maakte me plotseling krankzinnig van woede. Buiten me zelven van drift vloog ik hem aan. In 't wilde hamerden mijn vuisten neer. Als ze me toen niet hadden overrompeld, me van hem weggesleurd, ik had een moord begaan, zoowaar ik hier voor je sta. God dank, dat het zoover niet is gekomen.
Hoe het verder is afgeloopen, zal ik je maar sparen. Die ordinaire kloppartij, die nog volgde, kan je moeilijk interesseeren.
Eén ding alleen heeft me erg gespeten. Toen ik wegging en bij de trap kwam, zag ik mevrouw. Bleek en bevend stond ze daar. Ze zei niets, vroeg niets, maar ik begreep wel, dat ze gehoord had. Dat heeft me verduiveld gespeten. Het was een lieve, sympathieke vrouw, een echte lady.
Enfin, het was eenmaal gebeurd....
Je begrijpt wel, beste kerel, dat die geschiedenis me dieper dan in m'n kleeren is gaan zitten; en nu kan het gek zijn en overdreven, of noem het, zooals je wilt, maar na dien avond heb ik geen lust meer in dineetjes en partijtjes, en vind ik het wel zoo rustig en aangenaam, als ik eens onder intiemen zijn kan. Nu, brisons là dessus. Als je er niets tegen hebt, loop ik nog een eindje met je mee, want ik wil wel wat frissche lucht hebben.
Kom je?
|
|