| |
| |
| |
In retraite
door Jurriaan Zoetmulder.
VII. (Vervolg).
Staande voor den spiegel, met handige streken van kam en borstel 't eenvoudigopgemaakte haar in orde brengend, herleefde ze snel in gedachten 't gebeuren van dien ochtend met de gewekte herinneringen en te vergeefs poogde ze 'n dankbaar-blije stemming te wekken door te denken aan de toekomst, 'n heerlijke toekomst van weelde en geluk en liefde....
Maar 't was haar nu of ze zich iets voorloog, of 't leven haar niet 't schoone brengen kòn, dat het toch beloofde. Alles leek haar triest en somber in 't verschiet als de dag. Ze was wèl onder den indruk. Den heelen morgen al jachtte haar 'n onverklaarbare onrust. Van alles was ze begonnen maar niets wilde vlotten. 't Boek, waar ze anders met zooveel genoegen en belangstelling in las, scheen haar op-eens oneindig vervelend. 'n Brief, 'n handwerkje, toen wat pianospelen, 't had haar allemaal maar heel kort kunnen bezig-houden. De aangevangen brief lag nu in snippers in de papiermand. Ze had geen behoorlijken zin kunnen schrijven. Eindelijk, snakkend naar wat afleiding, had ze juffrouw Jansen voorgesteld om toch maar uit te gaan; maar die wou er niets van weten! Met dat weer, dank-je-wel. Je kon elk oogenblik 'n stort-bui verwachten. Maar als de freule gaan wou, zij zou haar niet tegenhouden. Misschien miste ze niet graag haar artistieke ochtendconversatie. Heel venijnig had de juffrouw-van-gezelschap dit gezegd. Louise was er lichtelijk van geschrokken. Gut, wekte dat ergernis, haar belangstelling voor 't werk van dien jongen schilder.... of was 't jalouzie misschien, 'n beetje verliefdheid? Juffrouw Jansen kon zich wel aanstellen van tijd tot tijd, erg dweperig en smachtend doen tegenover meneer Mennings. Was ze ook niet bezig den notaris over te halen z'n portret te laten schilderen. Ja, ze leek wezenlijk een beetje gecharmeerd. En eigenlijk was dat zoo'n wonder niet. Hij wàs 'n alleraardigste man, met wien ze zelf graag praatte. Geestig en onderhoudend was-t-ie zeker, 'n prettige afleiding in 't wel wat eentonige dorpsleven. Je kon met hem praten over allerlei, hij leek wel van alles verstand te hebben.... maar natuurlijk, ze stelde toch voornamelijk belang in z'n kunst.... 't Was zoo interessant den groei van 't werk te volgen. Toch, als er misschien over gesproken werd, dat ze zoo vaak samen waren, was 't maar beter dien steen des
aanstoots te verwijderen, ging ze maar wat minder naar Hendriks, al was 't op den keper beschouwd heel kinderachtig om voor alle mogelijke onzinnige praatjes uit den weg te gaan.... Maar vandaag kon ze hem moeilijk ontloopen, kwam-die op bezoek. Wacht, ze zou die eenvoudige wit-satijnen bloeze aantrekken - meneer Mennings vond immers satijn zoo mooi, had-ie laatst beweerd, 'n mooie stof om te schilderen, rijk aan soepele glanzen.... zooals die oude Hollanders dat deden, prachtig, onnavolgbaar....
Vlug had ze 't wat smoezelige katoenen bloesje uitgetrokken en, even behaagziek, moest ze toch in den spiegel den sierlijken blanken hals bekijken als harmonieus uit de schouders gegroeid, die, zacht rondend, verliepen naar het teere gewelf van den boezem en overgingen in de gevulde armen, die gracielijk zich hieven naar 't hoofd. Toen, snel, trok ze de satijnen bloeze aan, haakte ze dicht met jachtige vingers. Juist werd er aan haar kamerdeur geklopt.
‘'n Brief voor u, freule’, zei de meid en in de deur-kiering reikte ze 'n couvert aan.
‘Dank je, Trui’, zei Louise. Ze zag terstond, 't was 'n brief van Willem en verheugd snelde ze, met kleine sprongetjes als 'n kostschool-kind, de trap af om in 't gezellige hoekje van de huiskamer, lekker gedoken in den wijden leunstoel van den notaris, 't epistel te lezen. Nu zat ze daar
| |
| |
stil en alleen, voor-over gebogen, 't velletje, dicht-beschreven met 'n onregelmatige hand, op de knieën gelegd als te bestudeeren. Maar lichtelijk wrevelde de teleurstelling: Och, het was wel 'n lieve brief en hartelijk bedoeld, goeiig en eerlijk, maar wat sprak er toch weinig persoonlijks uit dat geschrijf. 't Was bijna kinderlijk hier-en-daar. En nu dat geklaag weer over z'n zijn op de secretarie in Dijkhuijzen.... Lieve hemel, wat wou hij nu weer? Kon-d-ie zich zoo moeilijk schikken, of was 't werk 'm te zwaar? Akelig, dat haar dat zoo in Willem hinderen kon, dat weinig-mannelijke.... Ja maar, gunst, er mankeerde altijd wat aan; wie was er volmaakt of wie kreeg er al z'n wenschen vervuld? Ze mocht toch al tevreden zijn met wat de toekomst beloofde. Geen geldzorgen meer, geen getob over stand-op-houden; 'n man, die haar aanbad, 'n huis vol vriendelijke gezelligheid en weelde.... ja weelde ook....
O, ze wilde 't zich zelf wel bekennen, haar hart ging uit naar weelde en rijkdom. Heerlijk, dat kunnen doen en laten wat je wou.. Ze had te veel in weelderige kringen verkeerd, in eigen omgeving te veel ontbeerd, om niet uit heel haar hart naar overvloed te verlangen.... Nu wachtte haar dit alles.
En toch, ze had zich haar toekomst nog rijker gedroomd, 'n man, op wien ze trotsch zou kunnen zijn, 'n man van intellect, met wien ze zou kunnen genieten van wat er groot en schoon was gedacht en gemaakt, 'n man, die haar steunen en helpen zou bij 't streven naar meerdere geestelijke volmaking, haar zucht deelde naar hooge idealen.... Vreemd, dat ze nu juist Willem lief moest krijgen, die toch maar heel alledaagsch was, heel nuchter van aanleg.... Wonderlijk; waarom had ze Willem lief, wat was er eigenlijk aan hem, waaraan ze graag met liefde dacht? Was er wel iets, waarom ze speciaal van hem hield? Och nee, en dat hoefde toch ook niet. Hij was 'n mooie, sterke man, maar dat zag je niet meer; hoe gauw raakte je gewoon aan 'n knap gezicht. Ze hield waarschijnlijk van hem, omdat hij haar zoo liefhad. Ze kon soms stil ontroerd worden bij z'n toewijding; 'n slafelijke vereering werd het soms, die ze niet wilde.... Nee, nee, geen adoratie wou ze van haar man; liever nog de mindere zijn, maar de mindere van 'n persoonlijkheid. Nu was 't wel anders, moest ze Willem trachten op te heffen uit z'n laag-bij-de grondsche gedachten-sfeer, hem belangstelling trachten in te boezemen voor dingen, van wier waarde hij nooit uit zich zelf bewust geworden was. O, hij was gewillig genoeg, las de boeken, die ze hem aanbeval, ging ook mee naar musea, bezocht met haar concerten. Ze voelde dan wel, dat hij 't eigenlijk deed voor haar, dat hij zich vaak verveelde, maar 't was ook 't moeilijke begin. Later, als oogen en ooren open waren gegaan, zou de belangstelling wel komen.
't Pijnlijkst van al was z'n niet-begrijpen van eenvoudige zaken soms. Je ging vreezen, dat hij 't gewone aangeboren gevoel voor schoonheid miste. 't Was wel heel jammer, dat op dit punt zoo weinig overeenstemming in hun neigingen bestond, maar gelukkig, dat was de hoofdzaak niet. Hoofdzaak is, dat je van elkaar houdt. En dan, wat stond niet tegenover dat gemis? Z'n goedheid, z'n huiselijkheid, z'n...., o, hij had deugden genoeg, waarom je van 'm houden kon. Maar vreemd was alweer, dat Willem in haar toekomst-droomen eigenlijk zoo'n kleine plaats in nam. Uren kon ze er in zich-zelf mee bezig zijn, hoe ze hun woning in zouden richten, welke reizen ze zouden doen, wat al genoegen ze zich zouden verschaffen door zijn rijkdom. Ze had 't zich dikwijls genoeg verweten als 'n onhartelijkheid, gebrek aan liefde. Ze dacht er wel 't meest aan, hoe ze haar leven zoo aangenaam mogelijk zou maken, maar - eerlijk bekend - dacht ze haar man daar wel bij als onmisbaren factor voor haar geluk....?
Achterover geleund, liggend bijna in den stoel, den brief open gevouwen in haar schoot, liet Louise haar gedachten maar
| |
| |
gaan, totdat de beangstigende vragen kwamen, waarop ze geen eerlijk antwoord wist. Toen, met 'n onwilligen ruk, brak ze haar gemijmer af. Weg met dat gepieker. Hoeveel meisjes trouwen met haar ideaal? Ze hield van Willem en daarmee uit. Al dat gevraag van 't hoe en 't waarom, wat werd je er wijzer van? Je moet niet denken, als je denkt ben je verloren.... 't Was immers goed, zooals 't was nu....
Daar ging de kamerdeur open.
‘Wel Louk, zit je hier zoo in je eentje?’ kwam de vriendelijke vraag van den notaris.
Met z'n stap van gewicht en ernstig-correct, doorschreed hij de kamer, 'n krant open-samen-gefrommeld onder den arm, een voorname nonchalance bij de keurigheid van z'n persoon. De drift-bui was aan 't overdrijven. De candidaat had nederig z'n excuses gemaakt, hij was in drift te ver gegaan, was zich zelf geen meester gebleven, waarover hij nu groote spijt had en Van Suylecom, met 't prettige gevoel van z'n meerderheid, hoog en uitermate verstandig, had gezegd: dat was nu allemaal goed en wel, hij zou die excuses aanvaarden, maar daarmee was hij volstrekt nog niet vergeten, wat-ie hem zooal naar 't hoofd geslingerd had. Hij mocht driftig zijn, maar vergeten mocht-ie nooit tegen wien hij sprak. Hij, de notaris, was in alle geval zooveel ouder en heusch in heel veel opzichten ook wijzer en je moest eerbied hebben voor wie over je gesteld zijn, daar ging nu eenmaal niets van af, wou de maatschappij op 'n degelijken grondslag rusten.
En hij had nog gezegd, dat-ie na 't gebeurde er ernstig over gedacht had hem z'n congé te geven, maar dat hij nu niets overijlds wilde doen. Hij, van zijn kant, wilde nog wel probeeren of ze in 't vervolg beter met elkander over weg zouden kunnen.
Vaderlijk, met 'n gevoelig accent hier-en daar, was 't speechje geweest en de candidaat, 'n beste jongen en arm, had, onder den indruk gekomen, ongelijk bekend, schoon hij gelijk had in hoofdzaak.
Maar de notaris was in z'n hart blij, dat geen ontslag behoefde te volgen; hij kon alles aan den jongen man overlaten, die uitstekend op de hoogte was en voortreffelijk met de boeren kon opschieten. Alle verandering was geen verbetering en voor 't salaris, dat-ie gaf, kreeg-t-ie misschien zoo'n knappen kop niet terug....
Louise merkte terstond de veranderde stemming en, verheugd daarover, deed zij nu ook opgewekt in haar praten.
‘Ik kreeg daar juist 'n brief van Willem en die lees je natuurlijk 't prettigst in je eentje’, zei ze en lachte schalks.
‘Zeer zeker’, stemde Van Suylecom in, ‘de taal des harten wordt 't beste in de eenzaamheid verstaan’. Hij was sterk in deze pathetische grappen. Hij lachte er zelf fijntjes om, maar even later ernstig, vroeg hij of Willem nog iets bizonders schreef. Niet? Tant mieux, tant mieux. De jongen hield 't nou Goddank 'n beetje uit op de secretarie. Eindelijk, mocht-ie wel zeggen, want bij al z'n goeie eigenschappen, doorzettingsvermogen bezat-ie voor geen cent. Als-t-ie nou tenminste maar voet bij stuk hield. De jongen moest toch ten slotte wàt worden niet waar? Hij kon toch z'n heele leven niet rentenieren. 't Was 'n ongeluk, als de jongelui zoo vroeg tot besef kwamen, dat ze niet hoefden te werken voor den kost.
‘Maar hij is toch van goede wil genoeg’, begon Louise z'n verdediging, geïrriteerd door de schampere manier, waarop de vader over z'n zoon sprak.
‘Och jawel’, antwoordde de notaris gemelijk, ‘och ja zeker, zoolang 't niet veel inspanning kost. Me lieve kind, als ik je alles op ging noemen, waarin Willem al lust gehad heeft! En daarom, jij kan er veel aan doen, Louk, hou de gang er bij 'm in, hou in 's hemels-naam de gang er in. Als-t-ie nou eenmaal maar gemeente-secretaris is, dan komt de rest van zelf.... Protectie heeft-ie verder genoeg’,
‘'t Zal aan mij niet liggen’, zei Louise.
| |
| |
Haar stem stokte plotseling. Ze had wel in tranen uit kunnen barsten.
‘Zeker’, zei de notaris, ‘dat weet ik. Ik vind ook, dat-ie in jou de vrouw krijgt, die hij noodig heeft’.
Toen was er 'n oogenblik stilte. Beide keken naar buiten in den droeven dag.
Maar op-eens, haastig als had-ie iets belangrijks vergeten, zei Van Suylecom: ‘Dat is waar ook, heb je dat gelezen over die neef van de pastoor, die meneer Mennings, hij heet immers Mennings?’ En hij bladerde de krant op tafel uit, zocht even met den vinger de kolommen langs, vond toen onder ‘Letteren en Kunst’.
‘Een verrassing bereidde ons weer het werk van Jaap Mennings, van wien we reeds bij een vorige gelegenheid met ingenomenheid melding maakten. Ziehier een jonge schilder met temperament, wiens talent slechts tijd behoeft om zich in volheid te kunnen ontplooien. Zijn groot doek....’
Louise, leunend op de tafel las met den notaris mee, die de zinnen keurig en met nadruk zei.
‘Dat wil nog al wat zeggen hè?’
‘Ja zeker’, zei Louise, weg in gedachten, die uitgingen naar den schilder en blij waren en bewonderend.
De notaris had zich achter over in de fauteuil, lui-achtig leunend, uitgestrekt, liet z'n lorgnet aan 't koordje tusschen duim en wijsvinger langzaam op-en-neer schommelen. Toen begon hij te vragen op z'n gewichtigen toon, die 'n nog verheimelijkte bedoeling aanduidde, naar wat Louise van z'n werk wist en wat hij zelf voor 'n jonge man was. Ze had hem immers eenige malen gesproken en schilderijen van 'm gezien. Maakte hij 'n beschaafden indruk, was-t-ie 'n heer of was-t-ie zoo'n burger-type, zoo'n would-be artist en vond ze heusch, dat hij goed schilderde....?
'n Oogenblik flitste het toen door haar denken, dat juffrouw Jansen over haar veelvuldig samen-zijn met meneer Mennings gesproken kon hebben, dat de notaris haar daarover wou gaan onderhouden als over iets ongepasts, doch sterk zich onschuldig voelend, antwoordde ze onbevangen. Ja, ze geloofde wel, dat hij 'n groot en oorspronkelijk talent was, 'n ernstige zoeker, die belangstelling verdiende. 'n Aardige prater was hij ook en, heel sympathiek....
‘Zou je denken’, vroeg de notaris, nadat ze uitgesproken was, even glimlachend om 't enthousiasme, waarmee ze over Jaap sprak, ‘zou je denken, dat ik 'm bijvoorbeeld zou durven opdragen m'n portret te schilderen?’
‘Maar natuurlijk’, antwoordde Louise vol vuur. Was de notaris heusch van plan....? Dat deed haar bizonder genoegen.... En ze begon rap te praten over Jaaps werk, dat iets heel bizonders had naar zij vond, en zei, dat 't zoo goed en verdienstelijk was 'n jongen kunstenaar te steunen en vooruit te helpen, die nog vol-op verkeerde in het moeilijke begin om tot bekendheid te raken.
'n Groote vreugde kwam in Louise, alsof haar zelve iets gelukkigs was te beurt gevallen. O, ze gunde 't hem zoo en als dit 'ns goed werd, dit portret, wat 'n prachtige introductie zou 't zijn bij andere families. Ja, nu de notaris er over dacht, moest 't stellig gebeuren, 't zou aan haar niet liggen.
‘Nou,’ zei Van Suylecom, ‘ik zal er 'ns over spreken met die meneer Mennings. Ik doe 't natuurlijk voor jullie, voor later, als ik dood ben. Ik weet voor me zelf, hoe prettig 't is, goeie portretten van de oudelui te hebben’. En hij keek met 'n zweem van piëteit naar de beide groote olieverf-portretten, die aan weerszijden van den schoorsteen aan den wand hingen.
Op-eens terwijl ze nog praatten, trompette 't doffe, waarschuwend getoet van 'n hoorn, kwam 't plof-stooten van 'n motor door de stilte gerend en even later, als drijvend op z'n vaart, reed met handige zwenkingen 'n motor-fietser voor 't witte landhuis.
Verrast keken beiden naar buiten.
‘Wel allemachtig’, zei de notaris, ‘daar heb je meneer ook’.
| |
| |
In z'n voorhoofd trok 'n booze rimpel. Wat drommel moest dat nu weer beteekenen? Willem wist toch, dat zoo iets heelemaal tegen z'n zin was, dat wegloopen van z'n post. Was 't niet welletjes, dat hij drie dagen van de week thuis kon zijn? Dat overwippen tusschentijds was maar slecht voor z'n studie, die toch al zoo moeilijk ging.
Maar Louise was al de gang ingewipt haar verloofde tegemoet.
De jonge Van Suylecom stond voor de deur met Jacob, bezig aan het logge motor-gevaarte, zelf log in z'n leeren pak, dat zwart, dof-glimmend als 'n huid, om z'n lichaam zat, met den stofbril nog voor de oogen onder de diep over 't hoofd getrokken, leeren pet: 'n monster met den kop als van 'n otterachtig waterdier. Met korte, bevelerige stem beduidde hij 't knechtje de car in den stal te rijden, ging toen met zwaren stap naar Louise, die bloothoofds 't bordesje kwam afgedaald. Hij schoof den bril met 'n rukje omhoog en z'n knap, regelmatig gezicht, blozend van den snellen rit, 'n weinig bezweet aan de slapen, lachte haar stralend toe.
‘Is dat geen verrassing?’ vroeg hij, bei z'n handen naar haar uitstekend.
Maar Louise voelde 'n plotse schrik-gedachte door haar hoofd schokken, vreesde verband tusschen z'n klachten in den brief en z'n plotse overkomst.
‘Er is toch niets aan de hand?’, vroeg ze bezorgd.
‘Welnee, hoe zoo?’
‘Dat je heelemaal niets in je brief schreef van je komst. Ik verwachtte je eerst Zondag’.
‘Ik wou er 'ns uit. Je gaat dood op dat gat.... en ik verlangde naar jou.... We zullen straks er wel 'ns verder over praten’, zei hij ontwijkend.
De notaris begroette z'n zoon met 'n ernstig gezicht.
Wat kwam hij uit de lucht gevallen! Stond Dijkhuijzen in brand, dat-ie met zulk slecht weer en die modderige wegen overkwam?, vroeg hij kort.
Maar Willem, 'n beetje gepikeerd, stelde gerust: ‘Is dat nou zoo gek dat ik 'ns kom. overwippen, dat is toch wel meer gebeurd?’ Hij kon niet zeggen, dat ze erg in hun schik leken met z'n verrassing. Wat moest er aan de hand zijn? En wat was nou 'n ritje van Dijkhuijzen naar hier? Hij had er 'n klein uurtje over gedaan; de wegen waren zoo slecht nog niet; hier en daar 'n plasje, maar overigens ging 't best.
Doch 't viel Louise op, dat er iets ongewoons was in z'n doen en iets overdrevens in z'n zeggen.
En toen hij naar boven was gegaan om zich wat op te knapppen, zei de ouwe heer gemelijk: ‘'t Zal me benieuwen, wat we straks te hooren zullen krijgen. Want natuurlijk komt-ie niet voor niets over. God weet, is-t-ie alweer te lang naar z'n zin op 't secretarie geweest’.
Even later kwamen de neven.
Of z'n verheimelijkte gedachten op z'n gelaat te lezen waren, had Jaap 'n geweldigen schroom ondervonden voor de ontmoeting met Louise.
Moeilijk gaande, met kloppingen in de keel en vreemd, licht in z'n hoofd, of daar uit al 't bloed was weggevloeid, schreed hij naar haar toe, voelde nauwelijks de aanraking van haar hand en hij boog als werktuigelijk, toen ze hem haar aanstaande voorstelde. David achter hem aan, brutaal van verlegenheid, schudde de handen, stapte kordaat rond, ging zitten naast juffrouw Jansen.
En zoo waren ze dan keurig op visite in de groote salon met de zware, zwarte, krullige meubelen en 't diep-groene trijp, in 't holle en hooge vertrek, somber van donkere aankleeding, triest in den vaal-lichtenden middag, zaten ze met het stroef gepraat van 'n moeilijk gesprek-begin om hun hoofden. Maar Jaap had zich spoedig hersteld al pijnde in hem de gedachte, dat z'n entrée de salon verschrikkelijk onhandig moest geweest zijn. Hij zat tegenover den jongen Van Suylecom, die aanstonds begonnen was
| |
| |
't gesprek te leiden. Hij sprak over alledaagsche dingen in 'n gewichtigen betoogtrant, langzaam gebarend, waar hij z'n zinnen, geaffecteerd gesproken met lispende klanken, wou onderstrepen. De beide neven zaten met strakke gezichten, maar innerlijk verbaasd over 't zware geredeneer te luisteren. Jaap jeukte de spotlust in de lachspieren. Z'n zelfbewustzijn was tot overmoedig-wordens toe in hem opgewekt, beseffend z'n geestelijke meerderheid.
En hij moest maar denken: was dit nu de aanstaande man van Louise, deze erg-mooie jongen met de suffige, domme oogen. Maar 't was dan ook 'n pracht-kerel! Zaten z'n haren niet, of-ie pas van den kapper kwam? En z'n vest, heer-in-den-hemel, wat 'n juweel van 'n vestje met die geborduurde bloemetjes. En z'n jas zat aan z'n lijf geschilderd. 'n Mooie stof, 'n heele mooie stof.... Zoo'n stof had-ie nog nooit gezien.... Nee, er mankeerde werkelijk niets aan hem dan hersens, maar dat was dan ook maar aan den binnen kant.
Stil voor zich, zat Jaap zich te verkneuteren in z'n spot, totdat hij zich op-eens schamen ging over z'n kleine gedachten.... Mocht hij hem wel beoordeelen naar het uiterlijk....? Hoe kon hij weten, welke goeie eigenschappen hij bezat, al deed-ie 'n beetje vervelend van gewichtigheid en al bleek hij erg gesteld op mooie pakken.... Nee, hij mocht dien jongen Van Suylecom niet haten, omdat-ie....
Doch hij kon de gedachte niet voleinden; de notaris begon tot hem persoonlijk het gesprek te richten. ‘Ik heb met genoegen 'n beschouwing over uw werk gelezen, meneer Mennings’.
Jaap voelde zich blozen. Dit was 't onaangenaamste wel, wat hem overkomen kon, praten over z'n werk, waar hij bij was. 't Maakte hem verlegen; hij wist dan nooit wat te antwoorden op de banale complimenten of de onbevoegde opmerkingen.
‘Zoo’, zei hij kort, onverschillig.
De notaris vertelde, wat-ie in de Nieuwe Rotterdammer zoo ongeveer had gelezen en toen scheen ieder den schilder wat vriendelijks te willen zeggen, behalve Louise en 't deed Jaap goed, dat ze fijn-voelend merkte, hoe hun beleefdheids-loftuigingen hem walgden. Bijna smalend nonchalant beantwoordde hij hun prijzingen. Och kom, wat gaf nou dat geschrijf in de krant en al die ophemelarij; dat was voor den ernstigen werker, den serieus-zoekenden kunstenaar, waarachtig de voldoening niet. De belooning lag in 't werk zelf, niet in de complimentjes, die meneer A, of meneer B. daarover meenden te moeten maken. Schoon die belooning je schaars werd toegemeten, omdat je eigenlijk nooit bereikte, wat je wou, wat je verwachtte van hetgeen je toch soms zoo geweldig-duidelijk mooi in je zag leven....
‘Dat moet wel zoo zijn’, zei Louise met haar klare stem, langzaam, als bepeinsde ze woord na woord, ‘maar hoe weinig kunnen wij, buitenstaanders, dat vatten’.
En Jaap zag, dat de anderen niets van z'n woorden begrepen.
‘Gunst’, zei de juffrouw-van-gezelschap verbaasd, ‘ik zou toch zoo denken, als ze in de krant over je schrijven.... nou dan mag je toch wel in je schik zijn’.
‘Ja, zeker’, doceerde de jonge Van Suylecom, ‘'t is in alle geval 'n middel om bekend te worden en als je geen naam heb, hebben je schilderijen ook geen waarde. Trouwens’, ging hij verder, ‘de meeste schilders zijn armoedzaaiers, omdat ze pas naam krijgen na hun dood. Daar heb je nou bijvoorbeeld, ja noem maar 'ns iemand....’
‘Rembrandt’, hielp Juffrouw Jansen.
‘Bijvoorbeeld....! Wat kreeg Rembrandt bij z'n leven voor 'n prent? Honderd gulden.... heelemaal honderd gulden en wat zouden die prenten nu wel voor 'n waarde vertegenwoordigen? 't Tien dubbele.’
Jaap had 'n scherp antwoord gereed, maar hij bedwong zich, zweeg. Hij keek naar Louise, die wat naar 't venster gekeerd, schuin tegenover hem zat.... Hun blikken drongen in elkander, grepen elkaar.... 'n Oogen- | |
| |
blik was 't of hun zielen elkander beroerden.. Toen, als geschrokken, diep ontroerd, wendden beide tegelijkertijd hun oogen af.... Ze hoorden 't gepraat als onbegrijpelijke klanken, die druischten om hun hoofden.... Maar op-eens begon 't in Jaaps ziel te jubelen, 'n heerlijke vreugde, vreugde van komende overwinning.... O, ze begrepen elkaar, Louise en hij, ze begrepen elkaar zoo volkomen.... Ja de ziele-verwantschap was er, die hen zeker tot elkander voeren zou.... Wat 'n verrukking, wat 'n opperst geluk....! En tegelijk moest hij er zich over verwonderen, dat die jonge Van Suylecom als niet bestaande voor hem was, of hij volstrekt geen recht had op Louise.... Wat deed die man daar naast haar? Dat was zijn plaats. Zag dan niemand de vergissing.... weg Van Suylecom....
Hij begon vroolijk mee te praten, in-eens 't gesprek kruidend met wat geestige interrupties, waarmee hij dan tegelijk trachtte de kletspraatjes over kunst 'n andere richting te geven. Maar toen kwam de notaris met de vraag of Jaap ook portret schilderde. Zoo, zoo deed hij dat ook....
En na 'n korte zwijgpoos zei hij, hij had er allang over gedacht voor z'n zoon en z'n aanstaande dochter z'n portret te laten schilderen en nu deed zich de gelegenheid zoo mooi voor.... Hij zou er met meneer Mennings nog wel 'ns nader over willen praten....
De schilder verrast, aarzelde 'n oogenblik.. Aanstaande dochter.... 't was in z'n bewustzijn geschokt, gaf 'n smartelijk gevoel. En onwillekeurig, als hoopte hij op 'n tegenspraak van haar kant, zochten z'n oogen die van Louise. Maar zij zat naar Willem overgebogen, die haar iets toefluisterde half-luid en liefkoozend z'n blanke vingers liet glijden over den zachten rug van haar hand. Jaap zag z'n ijdelen, zelf-genoegzamen lach, die even op deed krullen de zinnelijke lippen, roodend onder de kort-geknipte, blonde snor, hij zag in de doffe oogen 'n glimming van lust en vreugde, terwijl ze, zich onbespied wanend, hun blikken lieten gaan langs den room-witten, fijnen hals en op langs 't teere gewelf der mat-kleurige wangen en 't blanke voorhoofd, sereen en rustig onder de kruiving der weelderige, donkere haren van Louise.
Toen, voor 't eerst eigenlijk, schoot de jaloezie in hem wakker, voelde hij iets in z'n binnenste in-een krimpen als gepijnigd door 'n giftigen beet. Zoekend naar woorden, stotterend antwoordde Jaap, dat hij natuurlijk zeer vereerd zou zijn met de opdracht, dat hij graag z'n beste krachten er aan zou willen wijden.
Onder 't kwetterend gepraat van juffrouw Jansen - ze vond 't toch zoo prettig, dat de notaris eindelijk er toe besloten was, want heusch, meneer Mennings, meneer Van Suylecom had er eerst maar niet van willen hooren, was veel te bescheiden. En zij had er toch zoo dikwijls op aangedrongen. 't Was zoo'n heerlijk bezit. D'r broer, de machinefabrikant, had ook de portretten van haar papa en mama, peinture-Bogaerts, maar echt beeldig - roesde in Jaaps hoofd de gedachte, dat hij dit te danken kon hebben aan Louise, en hij was er even stil ontroerd door. Doch ook de innerlijke verwarring werd er voortdurend grooter van. Heel z'n kalmte, die prachtig, zich opgedrongen kalmte, dreigde te verdwijnen en hij kon z'n gedachten maar niet meer ordenen.... God hoe was 't toch? Kon hij de nuchtere werkelijkheid niet vatten? Hij had Louise lief, Louise, die verloofd was met 'n jongen rijkaard.... Maar dit laatste, dat was 't onbegrijpelijke, al zag hij 't nu met eigen oogen. O, hij haatte dien mooien jongen, wilde 'm haten... Wegjagen zou-d-ie 'm met z'n hoon; hij, de arme ploeteraar, zou hem z'n ellendige leegheid laten zien, z'n holheid, niet te vullen met al z'n zilverlingen....
Juffrouw Jansen had beslag gelegd op David, zat den litterator te vragen over Leiden, waar ze familie had, 'n oom op 't Rapenburg, chiek wonen, je stand, 'n oom, die onder hen gezegd en gezwegen, schatrijk was. David, met 'n gedwongen
| |
| |
glimlach, maar de oogen kleintjes van verveling achter de lorgnet-glazen, half-dichtgeknepen of hij zoo aanstonds in slaap zo sukkelen, zat met innerlijken wrevel naar haar te luisteren, terwijl ze met happenden mond, de relatie uitlegde, 'n weinig gedempt pratend zooals belangrijke dingen, die nu juist niet voor ieders ooren geschikt zijn, worden verteld.
Als 'n geduldig slacht-offer liet de litterator haar woorden-stroom maar over zich heen gaan, zat intusschen te kijken naar Louise. Hij had haar zoo graag 'n paar vriendelijke beleefdheden gezegd, even willen genieten van 'n blik uit haar oogen, 'n aardig antwoord, maar zij leek hem thans bizonder teruggetrokken. Ze sprak zelfs haast niet met Jaap, nam ternauwernood deel aan 't algemeene gesprek.... Voelde ze zich misschien te hoog? Of moest ze meedoen met de dik-doenerij van d'r mooien aanstaande? Net als hij gedacht had, 't bezoek viel niet mee.... Potdorie, wat 'n stijve geschiedenis.
‘Pardon, juffrouw Jansen’, viel hij bijna uit, ‘ik heb niet 't genoegen die meneer Tillens, die oom van u te kennen. Ik heb om de waarheid te zeggen ook nooit de naam hooren noemen’.
‘Gunst, hoe is 't mogelijk,’ zei juffrouw Jansen, niet minder verbaasd dan wanneer de litterator haar bezworen had niet te kunnen lezen of schrijven, ‘hij woont schuin tegenover de academie, 'n paar huizen van de Kloksteeg, in zoo'n groot, prachtig huis’.
‘O juist. In dat prachtige huis, met die prachtige deur. En is er ook niet 'n breeë stoep.... ja, nou ben ik er’, deed David op-eens geestdriftig, schoon hij zich niets herinnerde. ‘Zoo, dat is de moeite waard’.
Ja er zat nog veel geld in de ouwe sleutelstad. Hij verkeerde anders weinig met de Leidsche families. 'n Beetje saaie stad was Leiden; de studenten brachten er de levendigheid aan.
‘Vooral met de lustrums’, snapte de juffrouw-van-gezelschap. En toen kwamen de verhalen van 't ijselijk vele plezier, dat ze gehad had, bij zoo'n gelegenheid bij d'r oom logeerend. Ze had razend-veel pret gehad met 'n zekeren Jan Horst, 'n medisch student. David moest 'm kennen. Zoo'n knappe jongen met 'n rood gezicht.
Nou, David kende 'n Piet Horst, jurist, 'n broer zeker.
Ja, dat kon wel 'n broer zijn, ofschoon, nee, die jongere broer was cadet, dan moest die Piet wel 'n neef zijn.
En gewichtig en nog zachter sprekend als vertrouwde ze David 'n groot geheim toe, vertelde ze, dat zij ook altijd had willen studeeren, medicijnen, omdat ze dat zoo'n verschrikkelijk interessante wetenschap vond, maar dat haar papa er altijd tegen was geweest....
Zoo, in 't saaie kwijn-licht, dat druilend uithing over de sombere kamer, vaal als in vroegen schemer, ging 't geroezemoes der pratende stemmen met soms uitschietend uit het troebel geluiden-beweeg 't horten van 'n korten lach als er 'n aardigheid gezegd was.
De notaris vertelde van z'n plannen voor z'n zomer-reis. Hij ging naar Ostende, Louise en juffrouw Jansen gingen mee. Ostende, kenden de heeren Ostende? Unique. Scheveningen hààlde er niet bij....!
Z'n bleeke, gesoigneerde viveurskop met de fijne als gegraveerde rimpels, leefde 'n oogenblik op bij de gedachte aan de pervers-mondaine weelde der groote Belgische badplaats en Jaap proefde uit 't lust-geglinster in de grijze oogen z'n garstige ziel, z'n verbeten passies, bedwongen uit vrees maar heimelijk uitgevierd, ver van 't dorp, waar hij placht te staan voor in den tempel met opgeheven hoofd.... En 't oog van den artist zag hem caricatuur-scherp zoo, 'n verwekelijkten zinnelijken man, 'n verslapten aristocraat, berekend, met doelmatige deugden en bestudeerde houdingen, van z'n natuur geworden door de comedie-van-alledag. Als hij daar zat, correct-nonchalant, met de beenen over elkaar, soms even wippend 't eene op 't andere, de blanke, vrouwelijke
| |
| |
handen voor den rondenden buik gevouwen en boven 't gedonker der sluitende jas, de glooiing der wat smalle schouders, den scherpen geneigden kop, bleek in 't licht met zilverige glanzen in de haren en den diepen schaduw-toon tegen den gebogen neus en de linker wang, waardoor de schrale jukboog duidelijk werd, zoo en in die houding van verfijnd cultuur-mensch wou Jaap hem ook schilderen. En of meer-en-meer z'n oogen open gingen, zag hij 't leelijke in heel de omgeving, de botte slapheid in den ijdelen zich aristocraat-voelenden zoon, de sluwe, vleierige, serviele ziel van de juffrouw-van-gezelschap, de smakelooze dorre aankleeding van de kamer.... En Louise.... 't Leek wel of er ook 'n schaduw was komen glijden over 't lieve, schitterlichte beeld van Louise; 'n andere Louise dan op de boerderij van Hendriks, Louise, die zich thuis scheen te voelen in dezen kring, die zich verheugde op Ostende, die zich aan liet halen door 'n proletariër naar den geest.... 'n Pijn schroeide in z'n binnenste als beleefde hij 'n wreede desillusie.... Toen ontmoette hij weer dien diepen wonderen blik van 't meisje.... Heel de droefenis van z'n ziel welde omhoog, kwam uitschijnen uit z'n oogen en weer was 't of ze hem verstond of ook haar donkere oogen omsluierd werden, bewaasd door iets innig-droefs.... God, wat voelde hij behoefte naar haar toe te gaan, haar teere handen in zijn sterke te nemen, haar te smeeken zich los te maken van die lage geld-aanbidders, met hem te zoeken de hooge, pure regionen....
‘Om u de waarheid te zeggen, ik ben geen bewonderaar van wat men noemt natuur-schoon’, zat de notaris uit te leggen. ‘Ik zie hier op 't dorp zooveel natuur, dat ik beslist noodig heb 'n keer of vier in 't jaar wat beschaving te genieten in Parijs of Nice of zoo.... U is zeker ook vol-op stedeling meneer Mennings?’
‘Geweest, meneer Van Suylecom’.
‘Hoe zoo’?
‘M'n oogen zijn hier open gegaan. Ik leef hier beter, werk beter.... Ik geloof, dat ik m'n atelier in de stad op-breek en dorpeling word’.
‘Bezin voor u begint, meneer Mennings’, waarschuwde Willem. ‘U kent 't leven op 'n dorp nog niet. Al die boeren-kaffers en die onbeschaafde kinkels met wie je geen fatsoenlijk woord kunt praten....’
‘Meneer Van Suylecom’, zei Jaap langzaam en koel, ‘'t is me opgevallen, dat de onbeschaafde kinkels fatsoenlijker zijn in hun praten dan de beschaafde stadsche jongelui en dat ik in deze korte tijd meer geleerd heb van 'n boeren-kaffer in de wei dan in jaren achter de bittertafel van de soos’.
‘U lijkt me 'n idealist!’ zei schamper de notaris.
Kort daarop vertrokken de neven, nadat de notaris beloofd had, hij zou Jaap laten weten, wanneer 't hem gelegen kwam, dat de schilder 'ns zou komen praten over het portret.
‘Nou, hoe is jou 't bezoek bevallen?’ vroeg David bij 't huiswaarts-keeren.
De schilder haalde z'n schouders op.
‘Niet best hè’, vervolgde de ander, ‘je was tenminste zoo stil. Je dee bijna geen mond open; en dat voor iemand, die zoo'n praats heeft gewoonlijk. Maar in alle geval, jij boft weer met dat portret’.
‘Ja zeker’, zei Jaap toen bitter, ‘ik ben 'n geweldige boffer’.
Aan tafel was natuurlijk 't gesprek over 't bezoek van de neven.
Juffrouw Jansen had 't maar over David, die niemand in Leië kende, zeker zoo'n saaierd, geen lid van 't corps natuurlijk, niks geen student. De schilder was haar trouwens ook niet mee gevallen. Ze had gedacht, dat 't zoo'n leuke, geestige man was. Wie had er iets van gemerkt? Zij niet. De notaris was toch nog al over ze te spreken. Ach, de jongelui bewogen zich niet makkelijk, dat was aan alles te merken. Ze bezaten niet heel veel vormen.
| |
| |
‘De schilder vond ik soms onhebbelijk’, zei Willem heftig.
‘Ja van 'n artist kan je alles verwachten. Die zijn altijd anders dan 'n ander. En 'n rare manier van leven!’ oordeelde de notaris met 'n bedenkelijk gezicht. Natuurlijk met die modellen. Lieve deugd, ze hielden er zoo'n vreemde moraal op na. Hij had toevallig op kantoor 'n aflevering van de Parijsche Salon. Hij zou 't boek om den dood niet graag laten slingeren. 't Was voor 't vergifkasje.
‘En goed beschouwd’, betoogde de zoon, ‘wat is 't nut van al dat geschilder?! Ik zal niet zeggen portret, maar 'n landschapschilder nou’?
‘Ja, als je zoo gaat praten’, loste Van Suylecom dit probleem op.
Toch, hij vond den schilder wel interessant - niet heelemaal correct, je moest bij 'n artist nou eenmaal wat door de vingers zien, in welke kringen verkeerden die lui ook - maar toch weer 'ns wat anders dan 'n ander. Misschien ook wat te vrij; die jongens van burger-afkomst vergeten zoo gauw de plaats, die ze in moeten nemen.
Toen zei de zoon: ‘Ik begrijp ook niet, papa, dat u de familie van de pastoor hier steeds aan huis haalt. U weet toch hoe in-burgerlijk ze zijn’.
‘Zeker’, zei de oude heer, ‘maar 't is altijd goed om met de geestelijkheid op goeie voet te blijven. Onthoud dat van me, als je later 'ns burgemeester bent’.
‘Is dat zoo'n fout, als je van eenvoudige familie bent?’ vroeg Louise, met plots 'n hoog roode kleur, snibbig.
Vader en zoon keken haar aan, de oogen groot van verbazing.
‘Waarachtig niet’, zei de oude Van Suylecom na 'n tijdje.
‘Je moet ieder in z'n waarde laten’, meende de zoon met 'n minachtend kijken. ‘Je weet toch Louise, dat de vader van de pastoor in vet deed en nou weet ik niet of 't aan mij ligt, maar ik ruik nog altijd het vet aan zijn eerwaarde.... en aan al z'n familie-leden’.
Om welke aardigheid z'n vader en de juffrouw-van-gezelschap moesten schateren van lachen.
Maar strak-ernstig at Louise voort, zwijgend.
‘'t Is dan ook 'n razend onsympathiek vak, handelaar in vet’, kon jufvrouw Jansen eindelijk zeggen tusschen twee lach-buien in.
Willem, ontstemd over de houding van z'n meisje, keek nu en dan tersluiks naar haar onbewogen gezicht. Hij nam 'n lange teug uit z'n wijnglas, zette dit als in gedachten verdiept langzaam voor zich neer, strak starend naar de plaats, waar het te staan kwam, vroeg toen met 'n lichten wrevel in z'n toon:
‘Wat zit je toch sip te kijken, Louk, net of je niet prettig vind, dat ik overgekomen ben om je te zien?’
Louise kon niet terstond antwoorden; haar lippen trilden nerveus; eindelijk:
‘Je moest niet zulke inferieure aardigheden debiteeren’, sprak ze zacht.
‘Wel God allemachtig’, stoof Willem op, ‘wat kan jou die vetkoopers familie schelen? Hoe kom je in-eens zoo democratisch uitgevallen?’
‘Ik geloof’, zei juffrouw Jansen, langzaam en voorzichtig, ‘ik geloof, dat de freule meneer Mennings heusch nog al mag’.
Toen, plots zich rechtend met fonkelende oogen onder de donkere wenkbrauw-frontsing, vroeg Louise met harde stem, zich geheel wendend tot de juffrouw-van-gezelschap: ‘Met welke grond gelooft u dat? Of is u zoo dom om niet te kunnen begrijpen, dat m'n belangstelling alleen 't werk en niet de maker geldt?’
Juffrouw Jansen verslikte zich, antwoordde niet; maar de notaris, die ongedurig op z'n stoel zat te draaien bij dit twist-gedreig, klopte met z'n hand op tafel, vermaande: Kom, kom, nu moest 't uit wezen. Geen gehaspel, as-je-blieft. De jongelui mochten dan van afkomst zijn wat ze wilden, hij vond ze wel aardig. Ze mochten gerust hun bezoek 'ns hervatten; je kon
| |
| |
met ze praten, ze waren behoorlijk ontwikkeld. En de pastoor was z'n speciale vrind; Louise had groot gelijk, je behoorde met eerbied van den man te spreken, al moest-ie toegeven, van fijne beschaving was de curé niet. De burgerjongen bleef je altijd merken.
Maar ondanks die poging om ieder gelijk te geven, bleef 'n gedrukte stemming hangen over den disch.
Later zaten Willem en Louise in de huiskamer alleen.
De vroeg-avond duisterde al binnen tusschen den zwaren neerhang der sombere gordijnen. In de verste vertrek-hoeken 'n stille wemeling van schaduwen en vormen begon. Als dampte 'n zwart-achtig gas over de kamer uit, waar-in het al versmelten en oplossen ging, vingen de omtrekken te vervagen aan en doezel, suf in 't kwijn-licht, stonden de dingen verdronken in den aanwarenden schemer, waar-in bleek-vlekte in nog even, krachtige opschijning, 't glans-wit van Louise's satijnen bloeze.
Willem hield 't meisje krachtig tegen zich geklemd, z'n sterken arm om haar middel geslagen en ze liet hem maar begaan als willoos, terwijl z'n hand zacht streelend over haar ging en z'n mond heete kussen op haar lippen, op haar handen drukten. En ze voelde de passie in hem, bedwongen nog, maar sterk, hoorde ze uit de moeilijk gesproken vlei-woordjes, de lieve naampjes, waarmee hij haar fluisterend noemde. Maar geluk ondervond ze niet in dit uur van intiem samen zijn. Of 'n wijde, kille leegheid haar omgaf, had ze kunnen huiveren onder z'n warme liefkoozingen en ze begreep 't maar niet, dat nooit 'n heftige drang in haar gevaren kwam om op haar beurt z'n hoofd tusschen haar handen te nemen, om hem z'n zoenen terug te geven in 'n jubelend uitvieren van wat er echt vrouwelijks in haar sluimerde.
En ze wou 't zich maar verklaren als een uiting van maagdelijken schroom, die het hartstochtelijke in haar liefde als zondig beschouwen moest.
Jongens-achtig krom-pratend, vroeg hij telkens of Loukie niet boos meer was op d'r ondeugend ventje; waarom ze hem z'n grapje niet vergeven wou....? En eens ook had-ie gevraagd, of ze dien schilder aardiger vond dan hem als in bange scherts.
Toen had zij hem 'n oogenblik zacht van zich afgeduwd in 'n plotsen schrik, maar met rustige overtuiging geantwoord: dat wist-ie zelf wel beter. Hij moest toch in 's hemelsnaam niet zulke nonsens distilleeren uit wat juffrouw Jansen gezegd had.
En hij: Och hij wist wel, dat dat mensch altijd meer zei dan ze verantwoorden kon. Hij plaagde haar maar 'n beetje, hij was niet jaloersch, hoefde 't immers niet te zijn.
Z'n stem dempend om de heerlijke intimiteit van hun alleen-zijn niet te storen, begon hij te praten over de toekomst. Wist ze wel, waarom hij eigenlijk gekomen was zonder haar er iets van te schrijven? 'n Verrassing? Ja, dat ook wel, maar dat was niet de hoofdzaak. Nee, hij wou uitscheiden met dat gestudeer voor gemeente-secretaris; hij had er genoeg van nog langer op de gemeentesecretarie in 'n gat als Dijkhuijzen te zitten met 'n omgeving van allemaal boerenkaffers. Was 't geen dwaze overdrijving van z'n vader om 'm nou maar per se burgemeester te willen hebben? Waar was 't voor noodig? Hij verlangde heelemaal niet naar 't baantje. Nee, hij wou maar gauw trouwen, en dan 'n poosje op reis, omdat zij er zoo van hield, 'n jaar of zoo, als 't kon tenminste, beperkte hij met 'n beteekenis-vol lachje. En als ze wat van de wereld gezien hadden, 'n villa op den Scheveningschen weg hè.... Ze kon krijgen wat d'r hartje begeerde.... zij moest 't maar zeggen.
Maar Louise, verschrikt, denkend aan wat de notaris dien ochtend nog gezegd had, vroeg ernstig, of hij zich dan niet een of andere maatschappelijke positie wou verwerven, of hij dan nu al wou rentenieren?
Zeker, waarom niet? Hij zou zich natuurlijk wel bezigheden verschaffen, hij had liefhebberijen genoeg en ze zou zelf zien,- | |
| |
in den kring van Haagsche kennissen op genomen, zouden ze elken dag nog tijd te kort komen. Of voelde zij er zooveel voor om, als burgemeesters-vrouw, op 'n kleine negerij haar beste jaren te slijten? 't Was 'n dwaasheid, die je aan anderen over kon laten. Hij had alles 'ns goed overdacht en hij was tot 't inzicht gekomen, dat ze zich niet levend mochten begraven. Hij zou van avond, voor hij weer terug ging, met z'n vader er over spreken. Ze moesten in het najaar maar trouwen. Hij wou niet langer wachten.
Dof zat Louise te luisteren naar z'n geredeneer; als plots uitgeput, voelde ze geen kracht om hem tot andere gedachten te brengen.
Och, 't moest maar gaan, zooals hij wou. Als z'n aspiraties niet hooger gingen dan naar 'n leeg leven, wat kon zij er aan veranderen. Was dat burgemeestersbaantje toch al niet 'n surrogaat; misschien was 't nog beter, zooals hij voorstelde.... Ze zou dan ook gauwer weg zijn uit haar eigen sinistere omgeving, ging in alle geval 'n heerlijken tijd tegemoet. En reizen, reizen zou ze, waarnaar ze altijd zoo verlangd had. Haar eigen leven kon ze immers inhoud geven. Wat zou ze Willem opdringen, waaraan hij geen behoefte had....? Ze vond alles goed, zooals 't was.
Toch, vreezend 't ongenoegen van den notaris over Willems veranderde plannen, bepraatte ze hem: hij moest er voorloopig nog niet met z'n vader over spreken; zij zou den ouwen heer voorzichtig 'ns polsen en hem voorbereiden.... Hij wist immers evengoed als zij, dat papa er weinig mee ingenomen zou wezen, dat-die verlangde, dat Willem iets om handen zou krijgen al was 't dan ook 'n sinecure.... Zij kon zich dat ook wel begrijpen, maar gunst ja, als Willem geen ambitie in 't burgemeesterschap had - 't was toch altijd 'n post van gewicht en zekere verantwoordelijkheid, je moest 't met hart en ziel zijn of anders niet - dan deed-ie ook maar beter uit te scheiden....
Zoo spraken ze nog 'n tijdje samen over de toekomst, zachtjes als hadden ze 't over groote geheimen; en Willem, 'n kind gelijk, dat van z'n moeder goeden raad ontvangt, leunde z'n hoofd tegen Louise's schouder, beaamde, prees haar verstandig inzicht - ja, ze moest hem maar leiden, ze was 'n echte steun voor hem - beloofde wat ze vroeg.
Tegen acht uur ging hij weer terug. Er hing nog 'n moe licht onder 't zware, grijze gewolk, dat, beweging-loos, als vast gebouwd stond over de aarde. Of vocht-dampen er rond waren vastgelegd, stond 't geboomte nabij en in de verschieten omwaasd van nevel en 't was huiver-stil als in bang verwachten van de duisternis. Soms ging een klagelijk geloei op, de droeve roep van 'n enkele koe ver weg, en 't werd 'n beangstend geluid, naar-geestig als 'n kreet om hulp.
Louise en Willem stonden op den weg, die donker, als van vochtig cement, in rechte strekking uitlag. Willem duwde de motor-fiets voort gemakkelijk met z'n gespierde armen. De groote, ontstoken lantaarn deed z'n blanken licht-bundel ijlen ver vooruit den weg over. Louise wandelde nog 'n eind mee, rekkend 't afscheid. Totdat Willem, bezorgd voor z'n meisje om de avond-koelte haar naar huis terugzond. Ze moest voorzichtig zijn; was ze niet z'n schat, vroeg hij hevig verliefd haar aanziende; ze moest er om denken, dat haar leven iets kostbaars was.... En op den eenzamen weg drukte hij haar nog plots tegen zich aan, kustte haar met vurige kussen op wangen en mond. Toen met snel geduw zette hij den motor aan en met 'n vluggen sprong zat hij in den zadel. Louise staarde hem na, terwijl hij voort snelde op de ploffende machine, laag over den weg; hij zwaaide nog met z'n arm een laatsten groet; dan kleiner en kleiner hij werd, 'n klein, zwart ding, dat zich ijlings bewoog langs de effen baan....
Louise keerde terug, langzaam, 't hoofd op de borst. Alleen in de sinistere avondeenzaamheid, doken de kwellende twijfelgedachten weer op. O, hij was goed en har- | |
| |
telijk, had de inborst van 'n zacht kind, maar was dat genoeg? Zou ze haar heele leven lang 'n man kunnen liefhebben, die ze.... die ze eigenlijk niet achten kon.... Ze schrok van die vraag.... wilde niet doordenken. Maar onverjaagbaar kwam de twijfel terug, klonken de woorden na, die hij dien avond gesproken had.... Nu goed, 't was waar, ze hoefde 't voor zich zelf niet te verbloemen, hij was futloos, man zonder veel energie, zonder capaciteiten en toch wilde ze van hem blijven houden, zou ze zijn vrouw worden.... ze wilde voor de toekomst bezorgd zijn.... als je verstand je niet den weg wees, je gevoel zou je waarachtig doen verdwalen.
Ze was bij 't landhuis gekomen. In de verte donkerde 't huisje van Anne-Ka en de omboomde hoeve van Hendriks. Toen moest ze aan Jaap denken, aan hun al intiemer wordende gesprekken, aan z'n geestig, fijnondeugend geconverseer soms, dien middag.... Ja, hij was begaafd, veelzijdig, een die 't leven met z'n moeiten en zorgen aandurfde, die dorst lijden voor z'n kunst, onverwinnelijksterk aan zich zelf geloofde, en toch de bittere uren van twijfel en angst kende, maar niet versaagde.... altijd strevend naar het hoogere.... 'n Jonge man, voor wien je respect moest hebben après tout. Met 'n kleinen schrik besefte ze op-eens, hoe graag haar gedachten zich met Jaap bezig hielden, dat ze er eigenlijk wel naar verlangde hem weer te zien.... Maar ze wist zich gerust te stellen. 't Gold immers z'n gesprekken, z'n werk en niet.... o, nee, niet den persoon.
(Wordt vervolgd).
|
|