| |
| |
| |
Gedichten
van Richard de Cneudt.
I. Aan mijne vrouw.
Gij, die mijn zonden en mijn zwakheid weet,
en mij uw liefde biedt als gouden gave,
waar ik mijn naakte ellendigheid aan lave,
en jublend al mijn klagend leed vergeet;
gij, die mij staalt, als 't leven mij vertreedt,
mijn sterkte en steun zijt, als ik moedloos slave;
o zoete troosteresse van mijn leed,
schutsengel van mijn schamel huis en have; -
laat mij de zoomen kussen van uw kleed,
de paden zeegnen, waar uw Goedheid treedt,
en, zoo ik, zwak nog, in 't gareel der driften drave,
of kreune, om wat de wereld mij misdeed -
zoo red mij, help mij, dat ik 't al begrave,
en maak tot schooner leven mij gereed!
| |
| |
| |
II. Ik heb in u, o vrouw.....
Ik heb in u, o Vrouw, nóg lief de erinnering,
de zachte heugnis onzer eerste liefdedagen,
een teedren, zuivren droom, dien geene ontgoocheling,
geen leed kon dooden met genadelooze slagen....
O Gij, van wie ik thans in stille aanbidding zing,
die op uw schoudren ál mijn zorgen hebt gedragen,
en lacht mij troost-vol toe, als in vertwijfeling
mijns levens donkre dage' om heil en vrede vragen;
O Gij, die 'k lichtrijk zie door al mijn weeën treden,
míjn leven met den glans van úwe goedheid wijdt,
en vol erbarmen dekt mijn naakte ellendigheden;
gij, die voor mij gewaakt, geweend hebt en gebeden,
'k min nóg in u, o vrouw, die goed en lieflijk zijt,
het Stil-aanbeden Beeld van godlijk-schoon Verleden....
| |
| |
| |
III. Vraag me mijn liefde, o vrouw.
Vraag me mijn liefde, o vrouw.... Ik wil mijn liefde u geven,
want liefde is 't aller-hoogste en heiligste, en ik weet
haar zegevierend in mijn leven, zwaar van leed,
en weer, na strijd en zonde, in zuiver licht geheven.
Vraag me mijn liefde, o vrouw, en laat ons troost-rijk leven,
in 't needrig huis, waar stil over de vloeren treedt
met woorden, die rond ons lijk gouden vlinders zweven,
de blanke Goedheid in haar ruischend maagden-kleed....
Vraag me mijn liefde weer, en open de aardsche dreven,
waar vreugden vredig als een lavend water zijn,
en de uren lieflijk als een ruischende fontein....
Neem zacht mijn hand, wij zullen dulden en vergeven,
en bouwen, langs den weg der menschen, vast van hand,
de kluis, waar vredig 't licht van onze liefde brandt....
| |
| |
| |
IV. In de schemering.
De grijze schaduwen der deemstering
sluipen onhoorbaar in de klas en breiden
hun weeke sluîren als een zegening
over de kindren, in verbaasd verblijden,
met oogen, wijd van ademloos verbeiden,
luistrend naar 't sprookje, schoon en zonderling,
- tooververhaal uit overoude tijden,
toen liefde zeegnend door de wereld ging, -
dat, met een zoeten glimlach, Meester fluistert,
'wijl van beneden, stil van heilgen schroom,
een zacht gezang van kindren, als een droom
stijgt naar de hoogte, waar het vredig duistert
en stil, langs al die kinderzieltjes, glijdt
een adem van ontaakbare Eeuwigheid....
|
|