Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
De Fransche overheersching
| |
[pagina 256]
| |
De directeur-général Devilliers Duterrage en de commissaire-général De Marivault waren twee oppermachtige heeren. De eerste was vrij driftig van aard en duldde moeilijk tegenspraak. Hij bezat echter een goed hart, zijn vormen waren aangenaam en iedereen die goede beginselen op een verstandige wijze in praktijk bracht, kon zijn achting verwerven. De heer Abraham Ampt in Maart 1811 tot commissaris van Politie te 's Gravenhage benoemd bezat zijn vertrouwen. Diens eerste zorg bij zijn aanstelling, was het karakter zijner chefs te bestudeeren, hun zwakheden te leeren kennen. De heer Devilliers Duterrage kwam hem nogal geschikt voor. Eens, bij gelegenheid dat deze politie-directeur, die tevens belast was met de inspectie van een deel der douane linie, de kust- en zeeplaatsen inspecteerde, nam hij den heer Ampt met zich mede en deze, de voormalig bloeiende visschersplaatsen Maassluis, Vlaardingen enz. in het uiterst verval ziende, deed er den Franschman een verslag van. Hij schetste de gelukkige tijden van weleer, zoodat de Franschman zelfs getroffen scheen. De heer Ampt kon zich toen niet weerhouden hem te vragen of het wel te verwonderen was, dat de bewoners dier vroeger zoo gelukkige streken de Fransche heerschappij verfoeiden. De Franschman werd aangedaan, drukte hem de hand onder het uitspreken van eenige verplichtende woorden over zijn vaderlandslievende denkbeeldenGa naar voetnoot*) Na betrekkelijk kort hier zijn functie te hebben uitgeoefend meende Devilliers reden te hebben zich over den Prins
devilliers duterrage, directeur-generaal van politie, op de schilderij van m. s van bree, voorstellende napoleon's intocht te amsterdam.
Stedehouder, den Intendant van Binnenlandsche Zaken en den Maire van Amsterdam te beklagen. Zijn vertrouwelingen waren de staatsraad Réal en de minister van Politie Savary, hertog van Rovigo, aan wie hij zijn hart uitstortte, wanneer zijn klachten en vlagen van drift hem te machtig werden. Aan laatstgenoemde schrijft hij den 12en Maart 1811: ‘De Prins behandelt mij persoonlijk zeer welwillend, maar hij eischt strengen dienst. De geheele Fransche administratie verkeert in hetzelfde geval en wij gaan er allen onder gebukt. De militaire wereld klaagt steen en been, dat nooit een kolonel of ander hoofdofficier nog bij den prins is geïnviteerd geworden, daarentegen wemelt het er in zijn salons van zoogenaamde Gardes d'honneur, die er minder komen om hem hulde te brengen dan om hem te bespieden. Hij heeft het geduld naar eeuwig terugkeerende klachten over de conscriptie, kustwacht enz; te luisteren en laat dan steeds de mogelijkheid van schikking en verzachting doorschemeren. Op die wijze ontsnapt hij aan het onvermijdelijke van de te nemen maatregelen, waarvan hij de uitvoering op onze schouders laadt’Ga naar voetnoot*). Echter was deze directeur-général een ambtenaar, die zijn taak nauwgezet opvatte. Waren er feiten voorgevallen, die de aandacht van het publiek hadden getrokken, dan greep hij dadelijk naar de pen om hiervan bij den minister van Politie, generaal Savary rapport uit te brengen. Een staaltje van overdrijving zij hier medegedeeld. Toen het 2e detachement Garde d'honneur den 3en Juli 1813 van uit Amsterdam vertrok kon zekere garde Van W.... zijn tranen niet inhouden. Dit feit nu op zich zelf is zeer | |
[pagina 257]
| |
natuurlijk, want de omstandigheden, waarin de jongelui zich bevonden waren verre van aangenaam. Maar de politie-directeur kon den lust niet verkroppen het voorgevallene onmiddellijk aan generaal Savary over te brieven en gaf daarbij als zijn meening te kennen, dat dergelijke tooneelen een allerongunstigsten indruk moesten maken op het publiek, dat er getuige van wasGa naar voetnoot*). Kwamen er gunstige tijdingen van het oorlogsveld, zooals in 1813, toen het al aardig begon te gisten in den lande, dan verzuimde hij niet deze dadelijk onder de oogen van het publiek te brengen, zooals in den schouwburg en in de societeiten. Van zijn standpunt gezien was dit nog al begrijpelijk, want het publiek moest met allerlei kunstgrepen in bedwang worden gehouden.
generaal savary, hertog van rovigo, minister van politie.
De tweede hooge politie autoriteit, De Marivault, ridder van het Legioen van Eer, was hier vroeger als Secretaris van het gezantschap der Fransche Republiek werkzaam geweest en had den 17en Januari 1811 zijn functie als ‘commissaire-général’ te Rotterdam aanvaard. Van hem wordt getuigd, dat hij een misanthroop was, wiens zinspreuk luidde: ‘list tegen list’ en die door zijn karakter juist in Napoleons geest viel. In het departement der Monden van de Maas werd hij belast met de politieke Politie, of wel met de leiding der in die dagen zoo gehate spionnendienst. Zijn onbekendheid met de Hollandsche taal, zijn vooringenomenheid tegen alles wat Hollandsch was en zijn achterdocht deden hem overal vijanden zien. Het gelukte den commissaris Ampt door zijn invloed vele onheilen, welke respectabele bewoners van 's Gravenhage bedreigden, af te weren. De Stassart was de antagonist van De Marivault en bovendien niet op goeden voet met Devilliers Duterrage. Van de Politie maakte De Stassart echter minder werk dan van de Gendarmerie onder bevel van kapitein J.F. van Hogendorp, vermoedelijk tengevolge van de weinige overeenstemming, welke tusschen dezen en De Marivault bestond. Voortdurend lag de prefect met zijn commissaire-général overhoop, daar hij veel te eigendunkelijk optrad. In December 1812 beklaagt De Stassart zich in een schrijven aan den minister van Binnenlandsche Zaken, De Montalivet, dat de Marivault zich geheel van zijn gezag los maakt en in Februari d.a.v. volgt van hem een nieuwe klacht aan den Minister welke vergezeld gaat van een schrijven van den Souspréfet te Rotterdam J.H. van Zuijlen van Nijevelt, die o.a. schrijft: ‘M. de Marivault tracasse perpétuellement les personnes même les plus distinguées; il ne fait que froisser les amours propres et heurter les esprits’Ga naar voetnoot*). Ook stond onder De Marivault's régime het onderling verkeer der ingezetenen, door de lastige bepalingen waaraan zij onderworpen waren, onder strenge contrôle. Den 21sten Augustus 1811 deed hij dengenen, die met trek- en veerschuiten reisden, aan- | |
[pagina 258]
| |
kondigen dat ‘geen persoon het grondgebied van zijn arrondissement verlaten, noch van daar afreizen mocht, zonder van een paspoort voorzien te zijn’; weshalve de hier aankomende reizigers zich binnen vier-en-twintig uur aan het Commissariaat-generaal vervoegen moesten om hun paspoort te laten viseeren of een ‘permis de séjour’ (vergunning om in de stad te mogen blijven) te erlangenGa naar voetnoot*). Een dergelijk bevel was ook te Amsterdam, uitgevaardigd door den Directeur-généralGa naar voetnoot†). Toch mag niet over het hoofd worden gezien het streven van De Marivault naar orde en tucht, zooals blijkt uit de circulaire gericht aan zijn ondercommissarissen - in dato 31 Januari 1812 - om toe te zien dat het bij de loting voor de conscriptie ordelijk toeging. Er behoorde nauwlettend te worden gewaakt, dat de jongelieden, die voor de loting waren opgeroepen, zich niet, alsof het zoo hoorde, aan het overmatig gebruik van spiritualiën overgaven en zich dien ten gevolge op de meest wanordelijke wijze langs de straten bewogen. Daarom nu moesten de herbergen welke zich in de nabijheid van de verzamelplaats der conscrits bevonden, worden bewaakt en den herbergiers te verstaan gegeven, dat zij de eerste waren die behoorden zorg te dragen, dat degenen die veelvuldig hun inrichtingen bezochten zich niet aan buitensporigheden overgaven. Geen dezer kroegen mocht geopend zijn dan na den bij politiereglement vastgestelden tijd, opdat zij geen verzamelplaatsen werden op den lotingsdag. De politiedienaren moesten niet alleen de surveillance naar behooren uitvoeren, maar met tact weten op te treden, want meer dan eens was de oorzaak van wanordelijkheden te wijten aan de onhandige brutale manier, waarop die dienaren hun taak opvattenGa naar voetnoot*).
woning van den commissaris-generaal de marivault, tegenwoordig het gebouw der rotterdamsche bank aan de boompjes. zooals het zich vertoonde omstreeks 1870, naar een gravure in het gemeente-archief te rotterdam.
Mogen deze voorschreven maatregelen ook verband houden met mogelijke opstootjes, welke allicht in die dagen een ernstig karakter konden aannemen, toch moet worden erkend, dat deze wel van invloed zouden geweest zijn, indien zij nog in latere jaren over het geheele land waren toegepast geworden. Minder dronkenmanstooneelen zouden dan te aanschouwen zijn geweest.
We hebben reeds gesproken over den Heer Ampt. Deze verdienstelijke ambtenaar, de oudste der vijf zonen van den oud-kolonel Ampt, welke allen in dienst traden, had thans den leeftijd van 33 jaar bereikt. Hij was voor de Genie opgeleid, doch de omwenteling van 1795 gaf een andere wending aan zijn carrière, dewijl zijn vader door het revolutionnair bestuur als voorstander van het Stadhouderschap was afgezet. Tijdens de annexatie van ons land bij Frankrijk was de heer Ampt werkzaam aan het Ministerie van | |
[pagina 259]
| |
Marine en Koloniën, waar hij tevens de functie waarnam van Directeur van het Typografisch Depot der koloniënGa naar voetnoot*). Na zijn benoeming tot Commissaris van Politie te 's Gravenhage werkte hij gedurende vier maanden samen met zijn collega De Couilliboeuf, iemand van een zwakke gezondheid. Veel moeite kostte het hem een nieuw Politiewezen, naar Fransch systeem te organiseeren. In het eerste jaar van zijn nieuwen
de keizer schreef zeer slecht; de volheid en levendigheid van zijn geest kon geen tred houden met de loop van zijn hand. hij voltooide nimmer het woord of den regel en stapte zonder zich er aan te storen over alle eischen der spelling heen; zoo groot was die ongeregeldheid dat hij zelf moeite had om zijn schrift te lezen.
werkkring, werd hem door De Maurivault opgedragen de ‘Statistique Personelle’ samen te stellen. Dit bestond in het opmaken van beoordeelingsstaten, hetgeen een delicaat en moeilijk werk was, daar in Den Haag een groot aantal personen van verschillende denkwijze bij revolutionnaire bewegingen een rol gespeeld hadden. Satisfactie van dezen arbeid, welke hem nog bovendien geldelijke opoffering kostte, ondervond hij niet, daar zoowel De Marivault als De Stassart zich de eer van zijn werk toeeigenden. Dat de heer Ampt zich hierdoor miskend gevoelde laat zich begrijpen en hiervan geeft hij uiting in zijn rapport aan Devilliers Dutterrage in dato 5 September 1813Ga naar voetnoot*). Omtrent bovengenoemde ‘statistique personelle’ deelen wij nog mede, dat hiervan bij het ministerie van Politie te Parijs een divisie samengesteld uit vier bureaux bestond. Werd den keizer een voordracht gedaan tot de vervulling van de een of andere betrekking dan moest de Minister van Politie door middel van de ‘statistique’ kunnen opgeven, welke staatkundige overtuiging de candidaat was toegedaan. Van uit dit ministerie ontving Napoleon dagelijks het ‘Bulletin de Police’, dat gewoonlijk een twintigtal bladzijden telde. Bevond de keizer zich niet te Parijs doch elders op | |
[pagina 260]
| |
campagne, toch werd hem dit rapport geregeld toegezondenGa naar voetnoot*). Er scheen altijd veel werk aan den winkel te wezen, want in Maart 1812 werd alsnog tot ‘Commissaire spécial de police’ te 's Gravenhage benoemd de heer EymardGa naar voetnoot†). Deze moge een persona grata van het Fransch gouvernement geweest zijn, in Den Haag was hij tijdens zijn verblijf aldaar niet gezien. Echter getuigde zijn chef van hem, dat hij een man van ervaring was, met een buitengewoon doorzicht en een onvermoeid werkerGa naar voetnoot§). Ook Devilliers Duterrage kan geen gelukkig ambtenaar genoemd worden, hij voelde zich hier niet op zijn plaats en evenals de meeste fransche autoriteiten, eerzuchtig als zij waren, eenigszins miskend. Aangenaam was het voor hem niet, dat hij niet in den adelstand was opgenomen; het kwelde hem daarvan uitgesloten te blijven, daar toch de meeste Fransche hooge ambtenaren een praedicaat voerden. Hoewel het ridderkruis van het Legioen van Eer zijn borst sierde, was hem meer dan eens een nieuwe belooning voorgespiegeld, die echter steeds op zich liet wachten, hetgeen hem (aan Savary) den 19en Mei 1811 - uit de pen deed vloeien: ‘Hier omgeven zijnde door ambtenaren, die allen titels en een hoogen rang voeren heb ik meer dan iemand anders protectie noodig en zou de minste onderscheiding van Z.M. mij kracht schenken’Ga naar voetnoot**). Toen in 1812 zoowel verscheidene ambtenaren, die deel uitmaakten van het Bestuur der Hollandsche departementen ‘als militairen in de nieuw gestichte orde van de ‘Réunion’ waren opgenomen en Devilliers Duterrage daar niet onder behoorde werd hem dit wat te machtig. Hij schreef toen aan Lebrun, den 13en April 1812, dat hij het voorbijgaan van zijn persoon voor die onderscheiding als vernederend beschouwde, en dit hem wanhopend had gemaakt, te meer daar tijdens het bezoek van Napoleon aan Nederland Z. Exc. de gouverneur-generaal hem verzekerd had, dat de keizer genegen scheen hem een ‘témoignage de bienveillance’ te schenken, die hij, de ambtenaar met twee-en-twintig dienstjaren, nu meende te mogen reclameerenGa naar voetnoot*). Bovendien was hij in de hoop versterkt geworden, doordat Napoleon hem op een ‘lever’ meermalen bizonder welwillend had toegesprokenGa naar voetnoot†) Maar hij was niet de eenige Politie-autoriteit, die naar eene onderscheiding dong. Daar had men Louis de Couilliboeuf, die in zijn kwaliteit van Commissaris van Politie te Vlaardingen tot Lebrun, den 5 September 1813, het verzoek richtte om ‘avancement’ en bovendien om voor het ‘Légion d'honneur’ te mogen worden voorgedragen. Gelukte het laatste, ‘je me croirais le plus heureux des hommes’ laat hij er op volgen en dan verder: ‘Iedereen is naijverig op dit eereteeken; krijgt niet de eenvoudigste soldaat het voor een schitterende daad, waarom blijven dan wij, commissarissen van Politie, wier leven een voortdurende waakzaamheid vordert, van deze zoo gewaardeerde onderschediing verstoken?’Ga naar voetnoot§). Van een candidatuur van De Couilliboeuf zal wel niets gekomen zijn, daar de omwenteling voor de deur stond en evenmin van een voordracht voor het kruis der orde van de ‘Réunion’ voor den heer Eymard. Deze was belast met de surveillance te Delft, Leiden, Scheveningen en Katwijk. Daar hij zich in zijn moeilijken werkkring als een volijverig politiedienaar had doen kennen, een groot gezin had en geen fortuin, verzocht de ‘Directeur-général’ voor hem, behalve genoemde decoratie, een commissariaat of een PréfectureGa naar voetnoot**). | |
[pagina 261]
| |
reispas afgegeven in 1813.
| |
[pagina 262]
| |
Het moge waar zijn dat de Politie zich in die dagen wat achterafgesteld zag, ongetwijfeld zou hierin eenige verbetering zijn gekomen, wanneer Napoleon maar langer den keizerlijken schepter had mogen voeren. Die heeren van de Politie toch waren ambtenaren, waarop men staat kon maken en die hun functie met ijver en nauwgezetheid uitoefenden. Om hier een voorbeeld te noemen hoe zij hun dienst opvatten dient te worden vermeld de activiteit van den commissaris van Politie Chandon te Amsterdam. Deze had in Juni 1811, een binnenlandsch verlof verkregen en rapporteerde tijdens zijn vacantie aan Devilliers Duterrage, alles wat hem van belang voorkwam van hetgeen hij te 's Gravenhage, Leiden en Rotterdam had mogen hooren en waarnemen. Over Leiden berichtte hij den ‘Directeur-général’ dat aldaar de oud hoofdbaljuw Block, beslist Oranjeman, bij de illuminatie ter gelegenheid van den doop van den koning van Rome, al de vensters zijner woning gesloten had gehouden en zijn verlichting slechts liet bestaan uit vijf kaarsjes voor het venster boven de voordeur. Te 's Gravenhage schreef hij verder vernomen te hebben, dat De Marivault in de plaats zou komen van den prefect De Stassart, wiens heengaan algemeen verondersteld werd. Van zijn bezoek aan Rotterdam meldde hij, dat van de vier commissarissen van Politie de meest actieve waren Gaillard en Langestraat, beide trouwe aanhangers van het Fransche gouvernement en dien ten gevolge lang niet in aanzien bij de Engelsch gezinde handelsmannen. Verder noemt hij een drietal personen wier anti-fransche gezindheid weinig vertrouwen inboezemde namelijk twee rechtsgeleerden en den politie ambtenaar Amalry fils. Als deze laatste bij afwezigheid van De Marivault diens functie waarnam dan nam hij plaats in diens fauteuil en verzocht met een voornaam handgebaar den commissaris van Politie van dienst, die hem orders kwam vragen plaats te nemenGa naar voetnoot*). Hier zij vermeld, dat de twee andere commissarissen van Politie waren: Frescarode en Amalry Senior, welke geen geboren Franschen waren. Onwillekeurig moeten we ons afvragen of het schrijven van dit rapport van Chandon niet ten doel zal hebben gehad om een wit voetje bij den Directeur-général te krijgen.
jonge dames in empire costuum.
Om een beeld te geven van de taak der stedelijke Politie in die dagen verwijzen we naar een circulaire van den prefect De CellesGa naar voetnoot†) aan de maires van zijn departement waarin deze aldus omschreven wordt: 1e Al hetgeen betrekking heeft op de veilig- en geriefelijkheid van het verkeer langs den openbaren weg. 2e De zorg om te voorkomen en te beteugelen de overtredingen tegen de openbare rust, de gevaren en twisten op straat, opstootjes ontstaan op plaatsen, waar het publiek verzameld is en bij nachtelijke samenscholingen. | |
[pagina 263]
| |
3e De handhaving van de goede orde op plaatsen, waar volksoploopen ontstaan. 4e Het toezicht op den verkoop van eetwaren, op de zuiverheid der dranken en levensmiddelen, welke in het openbaar ten verkoop worden aangeboden. 5e Het nemen van voorzorgsmaatregelen om door verplicht hulpbetoon ongevallen en rampen te lenigen. 6e De zorg om ongelukken te voorkomen, of te herstellen, welke zouden kunnen worden veroorzaakt
jonge dames in empire costuum.
door het loslaten van kwaadaardige dieren. In verband met dit laatste kunnen we mededeelen, dat bij besluit van 8 Juli 1812 maatregelen getroffen werden ten einde het bijten van honden in de hondsdagen te voorkomen. Tot 31 Augustus van genoemd jaar behoorde iedere hond 't zij gemuilband, 't zij aan een touw of ketting vastgebonden te wezen. Op den publieken weg zouden losloopende ongemuilbande honden worden doodgeslagenGa naar voetnoot*). Toch deed zich in het laatst van Augustus 1812 een noodlottig geval van hondsdolheid voor. Dit was te Zaandam, waar de 21 jarige Cornelis Oudt door zijn eigen hond in de lip gebeten werd, waarna het dier dadelijk door dezen zelf werd afgemaakt. Geruimen tijd werd de wond door een chirurgijn behandeld, die er geen direct gevaar in schijnt te hebben gezien, doch toen zich op den 22sten October d.a.v. ernstige verschijnselen bij den patient voordeden, ontbood de maire, ten einde raad, drie doctoren bij den ongelukkigen jongen man, die erkenden dat de beet inderdaad door een dollen hond was toegebracht. Alle middelen die dadelijk aangewend werden, mochten niet baten, want eenige uren na het consult bezweek reeds het slachtoffer. Nadat de ter aardebestelling door den maire was gelast, liet deze in tegenwoordigheid van een zijner adjuncten, van den commissaris van Politie en van de veldwachters alle kleedingstukken en andere zaken, welke de overledene sedert zijne verwonding in gebruik had gehad, op een afgelegen veld buiten de stad verbranden. Het slaapvertrek en het ledikant van den ongelukkige werden behoorlijk gereinigd, alsmede een paar andere vertrekken, waar hij gehuisd had. In zijn rapport over deze gebeurtenis aan Baron d'Alphonse drukt de prefect De Celles zijn leedwezen er over uit, dat de ouders van het slachtoffer niet dadelijk hun toevlucht tot een bekwaam geneesheer hadden genomen, terwijl een woord van lof aan den maire over diens genomen voorzorgsmaatregelen wordt toegebrachtGa naar voetnoot*).
Op een niet onbelangrijk deel van de taak der Politie willen we nu nog wijzen, namelijk hoe zij hare bemoeizucht uitstrekte over het schoone geslacht. Het gouvernement toch was voornemens om de rijke erfdochters van aanzienlijke familiën op te sporen ter uithuwelijking aan Fransche ambtenaren en officieren. Een geheime instructie van De Marivault aan zijn commissarissen, in dato 9 December 1811, luidde o.a. ‘Uwe | |
[pagina 264]
| |
aandacht moet zich vooral bepalen tot het aankomend geslacht. Ge behoort u de noodige ophelderingen betreffende nog ongehuwde erfdochters te verschaffen; haar rijkdom, hare verwachtingen, de opvoeding, haar smaak, talenten, ouderdom, bevallige eigenschappen en zelfs hare misvormigheden; niets wat in dit opzicht van eenig gewicht kan zijn moet u ontsnappen enz’Ga naar voetnoot*). Ook in België was aan de prefecten gelast staten in te zenden met de namen van de vermogendste erfdochters in hun departement, met vermelding van het vermogen en wat te wachten was, hun opvoeding, godsdienst enz. Eerst na de oproeping der Garde d'honneur begon men zich er hier te lande ongerust over te maken, dat het Fransche gouvernement thans zou gaan beschikken over onze ‘héritières’Ga naar voetnoot†). Typisch zijn wel de hierover gevoerde correspondentiën, die we in de Archives Nationales te Parijs mochten opsporen. Van die jonge dames in quaestie moesten de staten, na behoorlijk ingevuld te zijn, aan den minister van Politie opgezonden worden. Te Nijmegen nu was den sous-préfect De Bonnechose opgedragen te informeeren welke jonge dochters aldaar in de termen vielen om op de candidatenlijst te worden geplaatst. Op het tableau kon hij er maar ééne enkele inschrijven, namelijk: Madelle van der Burgh en hij zond die opgave naar zijn chef, den prefect van het Departement der Monden van den Rijn, Frémin de BeaumontGa naar voetnoot§). Deze drukte zijne verwondering uit, dat er maar één ‘héritière’ in heel het arrondissement Nijmegen is te vinden en stuurt het tableau terug met den last er meerdere op te plaatsen en zich naar het oordeel van den minister van Politie, den hertog van Rovigo, niet te bepalen tot de eenige erfgenamen, maar ook tot diegenen welke broers en zusters haddenGa naar voetnoot*). Welke candidaten er vervolgens opgegeven werden blijft voor ons in het duister. In ieder geval is er een nieuwe lijst ‘des jeunes demoiselles connues pour devoir être les meilleurs partis de cet arrondissement’ door de Bonnechose aan Fremin de Beaumont opgezonden en gaf hij daarbij als zijn gevoelen te kennen: ‘Quant aux fortunes de famille impossible qu'autrement que par conjecture surtout les familles les plus considérables ont le plus de leur fortune en portefeuille. Toutes celles qui avaient des intérêts aux grandes et petites Indes ne savent rien de ce qu'elles ont pu perdre ou conserver et par expérience je sais qu'il y a danger de tout perdre; quant à ce que les familles avaient sur La Hollande, vous savez à combien c'est reduit’Ga naar voetnoot†). Dit is door dien sous-préfet juist opgemerkt. In het Departement Friesland bleek het gerucht van een opschrijving eenige ontroering te weeg te hebben gebracht, maar men hoorde er verder niet meer vanGa naar voetnoot§). Voorts ging een hardnekkig gerucht, dat De Stassart de onhandigheid begaan had om voor zijn auditeur sous-préfet (De Gestas) de hand te gaan vragen van Madelle van Wassenaer, ‘âgée de 14 à 15 ans, riche de 4 millions, maîtresse de cette immense fortune, pleine d'esprit et de grace’. Een schitterende partij dus, maar nog een kind, dat echter tot de oudste en beroemdste geslachten behoorde, en waarmede vermoedelijk bedoeld wordt: Maria Cornelia, eenige dochter van Jacob Unia van Wassenaer heer van Obdam en Twickel (1769-1812). Zij werd geb. te Amsterdam 21 September 1799, huwde 14 December 1831 Mr. Jacob Dirk Carel Baron van Heeckeren en overleed te | |
[pagina 265]
| |
's Gravenhage 31 Maart 1850Ga naar voetnoot*). En wat voor een partij was nu die huwelijkscandidaat van De Stassart. Niet alleen iemand zonder bizondere ontwikkeling, maar ook zonder voorkomen en weinig presentabel in de eerste Haagsche kringen wegens zijn reputatie van lompheid. Het viel dus niet te verwonderen, dat de Stassart nul op het request kreeg, waarover hij zich niet weinig verbolgen zou hebben getoondGa naar voetnoot†). Verder kunnen we nog als uitverkorene noemen Mej. Elisabeth Banga geb. 6 Juni 1793, in 1812 in
verkleinde afbeelding van het watermerk voorkomende in de officieele stukken.
stilte verloofd met Mr. Joannis Stinstra geb. 25 Nov. 1789, die in 1813 tot Garde d'honneur werd gedesigneerd. Zorgvuldig moest hare verloving worden geheim gehouden, daar haar bekend was, dat het Fransche bestuur haar als zeer vermogende erfdochter bestemd had tot echtgenoote van zekeren Franschen oversteGa naar voetnoot§). Was dus in beginsel tot het uithuwelijken van ‘héritières’ besloten, ten einde een nauweren band tusschen de beide volken te leggen, daartoe is het Fransche régime den tijd niet gelaten en zoo is dus als 't ware een tweede Sabijnsche maagdenroof voorkomen. Vermelden wij nog dat in de reeds genoemde circulaire bovendien de aandacht moest worden gevestigd op de jongelui van goeden huize. Het valt licht te begrijpen welke partij het gouvernement van hen zou kunnen trekken, en in verband hiermede behoorden hun leeftijd, hun wijze van opvoeding, gewoonten, ideeën en verwachtingen, alsmede hun persoonsbeschrijving, te worden opgegeven. In de eerste plaats moest men zich bezighouden met de ambtenaren en de bedienaren van den godsdienst, doch ook wat dit betreft was de tijd te kort om de gewenschte vrucht op te leveren. Alvorens van de Politie af te stappen wijzen we nog op het decreet van 21 Oct. 1811 ter regeling van het gevangeniswezen. Tengevolge hiervan behoorden drie centrale gevangenissen voor onze zeven departementen te worden gebouwd. De eerste zou komen te Amsterdam en moest 800 gevangenen kunnen opnemen, uit de departementen der Monden van de Maas en van de Zuiderzee. Groningen was voor de tweede aangewezen, waarin 350 veroordeelden konden worden geplaatst, uit de departementen Ooster- en Wester Eems en uit Friesland. Te Munster zou het derde gebouw verrijzen, waarin voor 450 gevangenen ruimte was, uit de departementen Lippe, Boven- en Beneden IJsel. Een groote verbetering in den bestaanden toestand zou hiermede worden verkregen, aangezien er van de tuchthuizen hier te lande geen enkele in een bepaald goeden staat verkeerde. Deze plannen getuigden wel van een ruimeren blik bij het Fransche bestuur. |
|