Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |||||||||||||
Kroniek.Jozef Israëls †Een kort woord van afscheid aan Jozef Israëls. Een woord van rouw ook, natuurlijk, maar van rouw toch zonder bitterheid. Wie zou niet berusten waar zóó de dagen werden vervuld. Werken te kunnen, werken met onverzwakte krachten, tot aan het late einde - allerbenijdenswaardigst kunstenaarslot! De dagbladen dezer dagen hebben zijn voornaamste werken genoemd. Voorname werken waren het zeker, en wereldberoemd. Men zou willen weten welke de groote meester zelf voor zijn schoonste werken hield. Maar hij kan ze zich alle niet meer herinnerd hebben, de honderden! En misschien ook wel hing zijn altijd jeudig hart telkens opnieuw weer het innigst aan het werk dat hij op 't moment onderhanden had. Het zou mij niet verwonderen... Van karakteristiek nú geen woord hier. Die is gegeven, en zal weer gegeven worden, ook in Elsevier's Maandschrift. Het tijdschrift liet zich, waar het gold hulde te brengen aan het genie van Israëls nimmer onbetuigd. Geen ander schilder werd zoo vaak in deze kolommen gewaardeerd. In het eerste deel schreef Frans Netscher over hem, later - toen hij tachtig jaar was geworden - Philip Zilcken, onlangs nog, naar aanleiding der eere-tentoonstelling van zijn werken te Venetië: H. Martin. En hoevele andere malen nog illustreerden (in den hoogsten zin van dat woord) schilderijen en teekeningen van Jozef Israëls onze bladzijden. Een eerbiedige groet ten afscheid. Meer nu niet. Jozef Israëls - wij zullen er ons aan moeten wennen dat ook hij tot de geschiedenis behoort. Hij die niet alleen zelf zulk een groot artiest was, maar ook zoo warm voelde voor anderer kunst en daarvan ontelbare malen vriendelijk en breedelijk getuigd heeft. H.R. | |||||||||||||
Boekbespreking.Nederlandsche Bibliotheek CX; Jacob Geel, Onderzoek en Phantasie, Gesprek op den Drachenfels, Het Proza, met een inleiding en aanteekeningen van Dr. C.G.N. de Vooys, en CI-CIII: J. Eigenhuis, Groei, een roman uit de Onderwijzerswereld, Amst. Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur (zonder jaartal).
| |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
om niet te zeggen banaal karakter dreigen te geven.... Doch mopperen wij, althans heden, niet. Wij hebben nu Geel en wie weet wat er nog volgt. Hooft's Historiën, Van Effen, Kinker?.... Hoe gaarne zouden wij op den duur het beste wat de Nederlandsche letterkunde tot aan onze dagen heeft voortgebracht in deze zoo helder zwart gedrukte, ook overigens aangenaam uitgegeven, en toch zoo goedkoope boekjes bezitten. Geel over te lezen, het veroorzaakt, bij al het genot dat geest, humor, fijne stijl en nog altijd frissche, ruime ideeën vermogen te geven, begrijpelijkerwijs ook wel eenige teleurstelling. Zoo gewend zijn wij in dezen kernigen prozaïst, met zijn stevigen hekel aan al wat slap, valsch of versleten, zijn geestdrift voor al wat waar, echt en persoonlijk is, de voorlooper en aankondiger van Potgieter, Huet, Multatuli, ja wel degelijk ook van de Nieuwe Gids-periode te zien, dat het ons tegenvalt wanneer wij bemerken, dat sommige zijner begrippen toch nog zoo vaag en weifelend waren, andere nu al verouderd blijken, dat hij omtrent kunst in het algemeen, en dus ook omtrent litteratuur als kunst, eigenlijk nooit tot een volle, krachtige, warm-levende overtuiging gekomen is. Geel was een man van nadenken en wetenschap, die veel voor de litteratuur gevoelde, en ook wel ongeveer begreep wat zich in die hem interesseerende afdeeling der menschelijke productie bizonderlijk onderscheidde. Doch hoe ruim en mild van geest, hoe smaakvol en artistiek-gevoelig ook, te veel was hij kind van zijn tijd, te warm vooral klopte zijn hart voor sommige zijner geleerde tijdgenooten, dan dat hij zich geheel onttrekken kon aan hun opvattingen - volgens welke ‘de letterkunde’ nu eenmaal onder de wetenschappen thuishoorde, de ‘dichtkunst’ alleen onder de kunsten. Zijn slotsom omtrent het proza, den ‘ongebonden stijl’, is dat daarvoor ‘oefening en kunst’ gevórderd zijn. ‘Onderzoek en Phantasie’ was een welgekozen titel voor Geels letterkundig werk - aldus Bakhuizen van den Brink in De Gids; ook Dr. de Vooys citeert de typeerende uitspraak in zijn voortreffelijke inleiding - ‘omdat de verhouding van wetenschap tot kunst, onderzoek tot phantasie, het voorwerp zijner bespiegelingen was, omdat hij de leer wilde prediken dat er harmonie tusschen beide zijn moest, zooals hij die in zich zelven gevoelde’. En De Vooys voegt er bij: ‘Maar toch: onderzoek moest vóór de fantasie gaan. Wie, als de jonge Beets, de fantasie verhief ten koste van de wetenschap, vond in Geel een beslist tegenstander. Hij hecht meer aan het tastend zoeken van de wetenschap dan aan de intuïtie van de kunst. Zijn geest is rationalisties van aanleg, maar te diep om in rationalistiese oppervlakkigheid te vervallen’... De kwestie is, geloof ik, vooral, dat de altijd waarheidzoekende Geel, diep gevoelende dat ook in de kunst, in àlle kunst, waarheid een eerste vereischte is, de rechte verhouding tusschen déze, de artistieke waarheid en de wetenschappelijke, die van ‘het onderzoek’, niet helder genoeg onderscheidde. Dit over de lichte teleurstelling door ons ondervonden bij het overlezen van Geels proza, nú, na de lectuur dus van al het zooveel rijkere aan geestdrift voor, en begrip van kunst dat de laatste dertig jaren hebben voortgebracht. Onze eigen schuld natuurlijk; al lezende verzuimden wij ons de figuur des schrijvers voor oogen te stellen ‘in de lijst van zijn tijd’. En de oorzaak van dit verzuim schijnt ook al niet ver te zoeken; is zij niet gelegen in het onmiddellijk als juist treffen van zoovele zijner ideeën, die ons tevens - geestig, krachtig en oorspronkelijk gezegd als zij zijn - even frisch, nieuw, ja modern voorkomen als waren zij gisteren geboren? Telkens weer is men geneigd dien aardigen man, die daar op de best gehumeurde en eenvoudigste wijze, bijna zonder pretensie, waarheid op waarheid zegt, de hand te drukken - men vergeet dat die man nu welhaast - n.l. in Nov. van het volgende jaar - een halve eeuw in zijn graf | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
ligt. Zijn waarheden, ze behooren meest alle tot die welke immer weer herhaald moeten worden, maar daar heusch niet minder om zijn. Wie heeft ooit, welsprekender dan Geel, gewezen op de zeer betrekkelijke waarde van z.g. richtingen en stroomingen, van ‘ismes’ en ‘ieken’ in de kunst, immers geenszins sorteeringen van goed of minder goed, edel of minder edel, maar niets dan strijdleuzen, werkleuzen, en als zoodanig te apprecieeren, alle gelijkelijk, om den prikkel die zij geven. Hij, de kenner en minnaar der Grieksche en Romeinsche ‘klassieken’, was ruim en gevoelig genoeg om ook in dat woord geen merk van ouderdom en onbereikbaarheid te zien, maar integendeel van eeuwigdurende frischheid, menschelijkheid, en om in het beste van het nieuwste, van de romantieken zijner eigen dagen, gelijkwaardigheid met zijn geliefden Horatius en Virgilius te erkennen. En, zoo een ander het wellicht al vroeger deed, wie heeft ooit, fijn-geestiger en doordringender dan Geel, gepleit tegen het gebruik van ondoorvoelde, conventioneele beeldspraak, wie met zoo'n onwankelbare vastheid uitgesproken dat de stijl de mensch zelf is, de zuivere uiting eener persoonlijkheid, en ook dat zélfs, of júist, de hoogste stijl, de verhevene, niets anders zijn kan dan ‘de eenvoudige uiting eener diepe overtuiging’? En dan al dat mooie over het oud, maar steeds ‘modern’ blijvend ‘vraagstuk’ van de gedachte en de vorm. Voor wie, die Geel gelezen en begrepen heeft, bleef het bestaan? Leest, conservatieven in de Nederlandsche letterkunde, leest gij allen die nog voortpruttelt over vormschoonheid bij gedachteleegheid, leest wat deze, ook door u hooggestelde criticus en prozaïst daarover ‘voordroeg’, in 1837, in de Openbare Maandvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde: ‘Daarom: de stijl was bij de ouden in het eerst iets anders, dan bij ons: bij ons is de stijl geen middel meer, maar doel. Men maakt eene verdeeling van den stijl, naar de onderwerpen die behandeld worden: men maakt nog eene andere verdeeling, naar de eigenschappen van den stijl zelven; maar die eigenschappen betreffen iets uiterlijks. De reden hiervan is, dat men den stijl voor enkelen vorm houdt. Dit nu is verkeerd: want geen stoffe der gedachte is denkbaar buiten dien vorm. Terwijl men dus dien stijlvorm naar vaste regelen wringt, verknoeit men den mensch die in den stijl verborgen ligt: want de stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch: dus is de stijl de mensch.’
Te trachten zijn stijl (in ruimsten zin) naar vaste regelen te wringen - het verknoeien dus van den mensch die in dien stijl ligt - dat is het ook waar, naar mijn vaste overtuiging, J. Eigenhuis sinds eenigen tijd mede bezig is. Zijn romannetje ‘Groei’ werd intusschen door den redacteur der Nederl. Bibliotheek waardig gekeurd, naast Geels schitterend proza, in deze serie te verschijnen. Een ‘roman uit de onderwijzerswereld’ - inderdaad, want ook met dit boek (evenals met de Ruige Hoeve, waarover ik juist een jaar geleden schreef) schijnt de schrijver geen andere bedoeling te hebben dan ons te beleeren, te verbeteren, op te voeden, en hij trachtte dat te doen op een wijze die wij - moge de uitdrukking meer en meer verouderd blijken; er zijn milde onderwijzers tegenwoordig! - de schoolmeesterlijke plegen te noemen, dat is de dorre, dat is de onpersoonlijke, en tóch pedante. En zoo, onpersoonlijk ten minste, schijnt het ook waarlijk de zeer bewuste bedoeling geweest te zijn. Om van het zuiver individueele (dat hij egoïstisch en klein was gaan vinden) tot het wijde, het algemeene, algemeen-menschlijke te komen, meende deze auteur niet beter te kunnen doen dan populair en begrijpelijk, zonder iets eigen-aardigs, dat misschien door deze of gene kon worden misverstaan, te gaan schrijven over ‘toestanden in de maatschappij’, ditmaal speciaal in de ‘onderwijzerswereld’, over ‘toestanden’ en ook over de verschillende ‘typen’ die | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
je zoo al kunt opmerken in deze wereld-van-het-gestudeerde-proletariaat. En daar dan een verhaal van te maken, een romannetje, een verhaal van liefde dus, van edele liefde natuurlijk, van trouw en rechtschapenheid, die te zamen een overwinning behalen op de ‘passie’, een schoone overwinning in de borst van een braaf, vriendelijk en oppassend dorpsschoolmeestertje. Hannes draagt zijn naam met eere en zoo ook zijn meisje: ‘Engeltje’ - men ondervindt inderdaad niet de minste neiging, er naar het voorbeeld veler liefhebbende mama's, een ‘b’ voor te zetten! Het zij mij vergund bij dit boekje, daar ik er toch ook niet mee kan ‘wegloopen’ - zoomin als met de heldin ('t idee!) - hier niet te lang stil te staan. Ik heb er trouwens al te lang naar mijn zin mee stil moeten zitten. Als 't niet zoo warm geweest was.... Het geval is eenigszins droevig. Ik bedoel nu dat van den auteur, die veel talent heeft... ja, moeten wij nu werkelijk zeggen: gehád? Wij willen het geenszins hopen en het ook voorloopig niet gelooven. Moge Eigenhuis vroeg of laat - en hoe eer hoe liever natuurlijk! - zijn eigen, zeer gemarkeerden, leuk humoristischen aard terugvinden en zich weer geven zooals hij is!...
Ik heb daar natuurlijk wel wat overdreven. Wie met teleurstelling leest, leest bevooroordeeld. Sommige bladzijden in Eigenhuis' boek zijn niet zonder belangwekkendheid, en het geheel is zoo innig goed bedoeld en met de hartelijkste toewijding vervaardigd. Maar o, hoe oneindig liever dan zoo'n ernstigen roman ‘uit de onderwijzerswereld’ met zeer moreele strekking, lees ik een bundel maar vluchtigjes bedachte, luchtigjes neergegooide, en heelemaal niet moreel strekkende schetjes van onzen onuitputtelijken, zich nog altijd, telkens weer, metamorphoseerenden, ditmaal verjongden en vereenvoudigden Couperus. Het is, waarachtig, wreed en onbillijk. Eigenhuis en Couperus, welk een contrast! Ik vermoed zelfs dat de schrijver van ‘Groei’ maar matige waardeering gevoelt voor zijn collega van de ‘Korte Arabesken en dat die halve italiaan Couperus totnogtoe zelfs onwetend bleef van de litteraire en paedagogische hoogten door zijn (door-en-door) hollandschen kunstbroeder bereikt. Overigens, aan appreciatie voor het romanschrijven ontbreekt het ook den feuiletonnist-geworden Couperus geenszins! Hoe zou het ook, zult ge zeggen. Hij heeft er zelf zoo iets aan gedaan! Inderdaad, de passage die ik hier wil aanhalen riekt eenigszins naar eigen lof (naar ijdelheid, o Eilkema de Roo!) en ook het feit der aanhaling (door mij) is op zich zelf niet onverdacht. Toch ben ik maar zoo vrij. Couperus dan liet zich interviewen door zijn vriend Jan, die hem o.a. vroeg waarom hij geen romans meer schreef: (bl. 282) ‘Ik weet het, vriend Jan! riep ik uit. Ik weet het in eens! Ik schrijf geen romans meer - vooreerst! - uit luiheid! Ik ben zoo heerlijk lui geworden - invloed van Orlando! - en toen ik romans schreef, kón ik niet lui zijn. Konden noch mijn geest, noch mijn hand zich eenige luiheid veroorloven. Want een roman... dat is verschrikkelijk! Dat is een wèrk... voor een Herkules! Dat is een arbeid... om dól te worden! Dat is het bouwen van Babel... met torens en trappen omhoog! Dat is het scheppen van werelden en het stichten van steden! Dat is het teelen van heele families, met grootmama's en overgrootpapa's en kinderen en klein-, en achterkleinkinderen, tot ik weet niet in het hoeveelste geslacht! Een roman schrijven... dat is àlles zijn: Onze-Lieve-Heer en mensch te zamen! Dat is zijn: architekt, schilder, dokter, behanger, kleêrmaker, psycholoog, taalkundige, stylist, en nog veel meer: een auteur is alles en iedereen, de auteur van een roman moet àlles weten en hebben gezien, al is het maar in zijn verbeelding: hij moet weten hoe een stad gebouwd wordt. | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
of een dorp, hoe de winter wijkt voor de lente, en de eerste liefde in het hart zijner heldin voor de tweede en derde liefde; hij moet weten hoe een ommelet wordt gebakken en hoe een kind wordt geboren... wànt als hij dat àlles en nog veel meer niet weet, is hij in staat de dolste fouten te maken, op iedere bladzij, op iederen regel. Wel, natuurlijk moet hij niet altijd alles haarfijn beschrijven, noch hoe de ommelet wordt gebakken, noch hoe de baby het daglicht aanschouwt, maar hij moet toch dat àlles weten haarfijn, hij moet alles weten, en van al die wetenschap schrijft hij in zijn roman soms niet meer neêr dan twee, drie vluchtige woorden....’ Nu zeg mij, Eigenhuis, of ik u geen wraak verschaft heb! En gij, schim van Geel, let er op, in dit klein fragmentje van den vluchtigen Couperus is het verband tusschen onderzoek en phantasie, waar gij uw leven lang naar gezocht hebt, ten klaarste aangetoond. Al te klaar zou men zelfs geneigd zijn te zeggen. Bijna nuchter-klaar. Moet een romanschrijver zooveel wéten, zooveel leeren - maar dan heeft hij geen tijd meer om zich te oefenen in het kúnnen! O maar, het kunnen, niet waar Couperus, daar praten wij zoo maar niet over, dat is een geheim, dat houden wij lekkertjes voor ons!.... Goed, maar... de heer Couperus schrijft dan, vooreerst, geen romans meer. En intusschen voelde hij toch behoefte ‘iets’ te doen? ‘En wat zoû ik, om aan die behoefte te voldoen, anders doen dan... schrijven! Alles dwingt mij, vanaf mijn kinderjaren, om te schrijven! Ik verzeker je, dat ik het métier niet heb uitgekozen, maar iets, sterker dan ik, deed het voor mij. Daarbij, wat kàn ik anders dan schrijven? Ik kan niets. Ik ben tot niets in staat dan... tot schrijven. En hoewel jij niet verbergt, dat ik zelfs niet altijd góed schrijf - je bent steeds een heel strenge kritikus voor me geweest - moet je toch toegeven, beste Jan, dat ik schrijver geboren ben, want anders hadt je niet dit interview uit gelokt. Ik ben dus weêr gaan schrijven. Er lagen op mijn schrijftafel verschillende pennen: (let op, schim van Geel; ze zijn nog altijd eender! H.R.) er lag een lyrische, een epische, en een historische pen; er lag een allegorische, een symbolische, een idealistische en een naturalistische pen, een realistische en een impressionistische, ik geloof, dat er nog vier, vijf andere pennen lagen. Ik heb tusschen die pennen opgenomen de dartele, wufte, luchtige pen, de pen, die vluchtig maar ràak schrijft (dit is dubbelzinnig! H.R.) maar toch, naar zij hoopt (die pen? H.R.) telkens je een impressie, een anecdote, een beeld, een figuurtje, een grapje, een historietje en een avontuurtje mededeelt en voorstelt, zonder dat het haar vermoeit en... jou vermoeit, vóoral omdat je geen tijd hebt om moê te worden....’ ‘.... Wie leest nog een roman? De jonge dame, maar alleen als het regent. De jonge vrouw, maar alleen als haar man aan zijn werk is of haar baby slaapt. De oude dame, een uurtje voor ze naar bed gaat. Jonge heeren en oudere heeren lezen, geloof ik, al heel weinig romans... tenzij ze roeping tot het vak hebben. En mag een jongmensch nog wel eens een roman lezen, welke màn van rijperen leeftijd leest een roman?? Geen, Jan, geen enkele! Mijn feuilletons? Iedereen leest ze!....’ Of hij dat nu allemaal precies zoo meent, vraagt ge, lezer? Nu, in vertrouwen gezegd, ik zou het niet denken. Een mensch, zelfs een ‘gevierd’ schrijver, is wel eens een beetje bitter, ziet u, maar een schrijver die zijn vak verstaat, en dus weet dat hij nooit vervelend worden mag, weet die bitterheid achter een grap te maskeeren en, als Heine zaliger, met zijn narrekap te rinkelen om zijn land te verjagen. Wat ik wél denk, en ook maar zeggen wilde, is dat deze pen van Couperus, die waar hij zijn Korte Arabesken mee schreef, die pen die ‘maar raak’ schrijft en vluchtig (of vluchtig maar raàk) mij al heel bizonder bevalt. Terwijl ik toch waarlijk niet hoop dat hij al die andere nu maar | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
voor goed zal laten verroesten. Het is prettig als men zooveel pennen bezit. Het is vooral prettig als men dat zoo onverschrokken zeggen kan, wel wetend dat al die pennen dan toch ten slotte uit hetzelfde doosje komen en dat uit dit doosje niemand anders snoepen kan. Zoo'n eigen, persoonlijk doosje, hè? Zelfs Geel zou er plezier in gehad hebben. Dit ‘Korte Arabesken’ is een even aardig boek als ‘Van en over mij zelf en anderen’, een even boeiend-afwisselende verzameling van die leuk-wijze, kalm oprechte, geestige en on-hollandsch luchtige schetsjes en feuilletons. Den bijna tegelijk verschenen anderen bundel van Couperus, Antieke Verhalen, vind ik ook wel aardig, maar toch niet zóó. Daar is vaak weer dat geforceerde in, dat mooi-willen-doen, een soort salon-rethoriek, nooit zwaar als de ouderwetsch-hollandsche, integendeel - maar éven leeg. De holle opgewondenheid van sommige periodes doet ze tot parodieën worden van 't geen ze bedoelden. Dit is vooral zoo in de eerste verhalen, die van de ‘goden’. Als Couperus over Aphrodite of Adonis begint, zet hij net zoo'n suikerzoet en sentimenteel stemmetje op als sommige jonge dames bij 't voordragen van lyrische verzen. De verhalen van ‘keizers, dichters en hetaeren’ zijn al heel wat beter, eenvoudiger en mannelijker gezegd. Uitstekend zelfs die mop van de ‘Ionische Zuiltjes.’ En ‘Van Vagebonden en Schelmen’ (héél vrij naar Petronius - het dient er bij gezegd, ook hier) steekt ver boven de rest uit, door een aan Boccacio herinnerende, echt ‘klassieke’ - dat is eigenlijk niet anders dan eenvoudige en zaakrijke - vertelwijze.
Jacob Geel - ja, hij wist het toch wel. In de litteratuur komt het er toch maar vóór alles op aan, of men al dan niet een persoonlijkheid is, iemand die ‘iets te zeggen heeft,’ zooals dat vroeger heette - nú zijn we zoo naïef niet meer, eischen alleen dat iemand wát hij zegt, goed, liefst geestig, en in elk geval op zijn eigen wijze zegt. Dat doet Louis Couperus. Dat doet ook Cyriel Buysse, wiens ‘Vroolijke Tocht’, dezer dagen in den trein meegenomen, ook mijn tocht zeer vervroolijkt heeft. Het cachet-Buysse is niet als dat van Couperus eenigszins exotisch, niet half-italiaansch, het is een echt nederlandsch cachet van ietwat droog-komieke, leuke, geestigheid, het is een manier van langs zijn neus weg, zonder ooit eenig mooi-doen, ware of malle, verstandige of dolle, maar altijd belangwekkende dingen te zeggen of verhaaltjes te doen.... Het komt er vóór alles op aan of men een persoonlijkheid is. Vandaar dan ook, dat een boek, een ‘roman’ (het staat op den titel!) als ‘Gekrookt Riet’ van H.Z. Zegers de Beyl zoo'n armoedigen indruk maakt. Waarom toch, in vredesnaam, schrijft zoo iemand? Als men het ten minste schrijven noemen mag! Want ik vraag het u: is dit schrijven: (bl. 33) ‘Veeleer kwam er af en toe een zucht uit zijn borst uit een onverklaarbare gedruktheid’. (bl. 35) ‘Maar vader zocht desniettemin angstig naar een reden en verergerde zonder het te vermoeden de kwaal van zijn zoon, die bij den minsten windtocht bibberde als een alleen staand riet, dat bij al te snel aangebrachte steun en al te volkomen beschutting geen wortel schoot en geen kracht had in zich zelf; dat breken moest, zoodra bescherming en steun het eens zouden ontvallen en de windtocht inderdaad een storm zou zijn’. En zeg nu niet, lezer, dat ik vit, en dat mijn aanmerkingen niets dan ‘de vorm’ betreffen, want dan veroordeel ik u deze boekbespreking onmiddellijk van voren af aan te beginnen. Trouwens - als ge het dan bepaald wilt weten - ook het verhaaltje op zich zelf, de ‘inhoud’ van dit boek is je reine onnoozelheid, aftreksel van grok van zoutelooze romantiekerigheid. De heer Zegers de Beyl had zonder twijfel absoluut niets te zeggen - maar wat nog erger is: hij heeft ook niets gezegd. H.R. | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
R.G. Hatton - A.R. Cohen. Het teekenen van den mensch. H. Meulenhoff, Amsterdam 1911.Het teekenen van 't menschenbeeld heeft voor vele schilders en teekenaars een bijzondere aantrekkelijkheid, maar het heeft ook zijn eigenaardige moeilijkheden, die alleen door veel routine of door studie overwonnen kunnen worden. Nu zijn er kunstenaars, die al wat men uit boeken leert, overbodig achten en meenen dat voor iemand, die goed kan zien een theoretische kennis onnoodig is, en ten deele is dit juist. De leer der verkortingen die de perspectief ons aantoont, moeten wij beschouwen als een steun, als een hulpmiddel, en zoo ook de kennis der anatomie bij het teekenen van figuur, van actie of van expressie. Hoewel het zeer goed denkbaar is, dat iemand zonder kennis der spieren een menschenbeeld naar behooren teekent, staat daar tegenover dat hij die weet welke spieren (met hunne inplanting en aanhechting) een bepaalde actie markeeren, oneindig gemakkelijker, en met minder, de juiste houding zal aangeven. Zoo zal iemand, die de ligging en beweging der gelaatspieren kent, precies weten welke lijnen om oog, neus en mond een bepaalde uitdrukking zullen geven; immers men kan lachen alleen met de oogen, maar ook met de Risorius Santorini zoowel als met de Zygomaticus major. Waar wij de kennis van de anatomie voor een teekenaar dus van belang beschouwen, daar is het een andere kwestie, waartoe zich die anatomie moet bepalen, en dan zal men er direct toe komen, onderscheid te maken tusschen anatomie voor den medicus en voor den kunstenaar. De laatste toch zal zich inzonderheid moeten bezighouden met die skeletdeelen, die spieren, welke den uiterlijken vorm bepalen. We moeten dus hebben een anatomie-boek speciaal voor den teekenaar, zoo een zal een zeer nuttig leerboek blijken. En dit bezaten wij tot dusverre in het Nederlandsch niet. Het is daarom een goed denkbeeld geweest van den heer A.R. Cohen die jarenlang aan de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijs de jeugdige studiosi met de beederen en spieren vertrouwd maakte, het boek van Hatton te bewerken. Vele toch der aankomende teekenaars zijn niet voldoende taalmachtig om aan de Engelsche uitgave genoegzaam te hebben en het boekje geeft bij tal van goede teekeningen zooveel aardige aanwijzigingen, - dingen die een goed opmerker zien kan, o ja, maar die, als men ze weet, toch uitstekende hulpmiddelen blijken. Laat ons slechts een enkele noemen: dat bij een troisquartstand van het hoofd, neus en oor beide den contour raken. Behalve dus practische anatomische kennis, nuttige wenken voor den figuurteekenaar; wenken, waar wij hopen dat velen hun voordeel mede zullen doen. R.W.P. Jr. | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
la toupie.
| |||||||||||||
Jean Véber.
| |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
Naast de voortreffelijkheid van zijn kunst heeft de kunstenaar die dit vak uitoefent, iets anders noodig, een trekpleister als het ware (o, die pleisters op de trieste wonden der zieke maatschappij!) om zich te doen opmerken. Werd de geweldige Daumier niet, toen hij met het subliem wapen zijner lithografische prent zijn strijd voor de vrijheid voerde, door dien strijd vooral opgemerkt? Hoeveel hebben de teekenaars van Montmartre te danken aan de nieuwsgierige blikken, die de wereld gaarne slaat naar het terrein hunner inspiraties? En toen dit had uitgewerkt, toen wij uitgekeken waren en ons moe hadden verbaasd, wat bleef er toen over dan de overdrijving, de grootsch-schrille? Waarlijk niets. Maar ziet, juist nu wij niets meer schijnen te kunnen aanvaarden als echt Parijsche nouveauté, dan de nachtmerrie, heet-gebakerd in helle-vlammen door de duivelsmoer, dan dat ijzingwekkend product, de Perverse Kunst - juist nu wij daaraan gewoon raken, en ons sceptisch gaan afvragen, wat nu nog volgen kan, voelen we eenige burgerlijke, plompe, maar rake kwinkslagen van een oubolligen fantast als Jean Véber. Voelen we,.... ja, wat eigenlijk precies?
* * *
Mij dunkt, Jean Véber heeft met de regie zooals die thans is, niet veel te maken; hij gehoorzaamt aan een vroegere. Zijn trekpleister is de actualiteit, op politiek, sociaal en artistiek gebied, maar in den grond is hij een virtuoos, wien het veel meer te doen is om het gedachte-beeld, dan om de gedachte zelf. Zijn litho's geven noch wat krasheid, noch wat raffinement betreft van het mooiste wat in steendruk te bereiken is, zijn kleuren zijn van een grauwige en vale nuance, de teekening herinnert aan die van Léandre, ze mist, als deze, spitsheid en charme. Maar de persoonlijkheid, die zich op deze wijze kenbaar maakt, geeft zich althans vrijelijk en oprecht, de man is zooals hij teekent en dat is: grappig en rijk aan fantasie. Zijn fantasie is wel zijn opmerkelijkst bezit. De allegorie is zijn element, hij beweegt er zich gemakkelijk in, met welbehagen, maar zonder wellust, want er is niets passionneels aan hem. Zijn voorkeur voor het gedrochtelijke en monsterlijke zelf is niet grootsch; hij is speelsch, niet met gratie, maar als een ongelikte beer. Wat zijn werk voor mij bijzonder maakt, is de nuchterheid ervan bij al het excessieve, de koelbloedigheid in het bizarre. Ondanks alle neiging tot het singuliere en in het bijzonder tot het wanstaltige, ondanks alle virtuositeit in het afbeelden van het leelijke, onoogelijke, trots naakte oude heksen en lonkende pygmeeën, in weerwil van al het knokelige, kwabbige, paffige, klonterige, stekelharige, zeere, sluike, ruige, wrattige van zijn reuzen of kabouters, demonen en geesten, is er niets benauwenisaandoends, niets huiveringwekkends, niets waarlijk spookachtigs aan zijn creaties, noch aan de tafereelen, die hij oproept. Het geheel lijkt een ganschelijk onlief, zelfs ietwat zuur mimenspel. Niets om naar van te droomen. Is dit, wat de teekenaar wil? Maakt hij zich dan heel niet diets, dat hij ons toch wel eens flink laat schrikken? Is in dezen stereotypen grijns, dien wij zoo kalm aanzien, geen poging zelfs om te imponeeren? Koestert hij, als hij het mombakkes voordoet, nimmer de illusie, dat zijn bangmakerij inslaat? Weet hij en berust hij er in, dat wij niets vreese lijkers in hem kunnen zien dan een dilettantboeman? Als ik een zeer curieuse prent aanzie, die aan Goya is gewijd, als ik denk aan het drastische of griezelige van zijn worstelende naakte wijven en zijn spleenvisioenen, kan ik het nauwelijks gelooven. Lust het u, hem te nemen zooals hij is, vergetend wat hij zou willen zijn? Een vernuftig, somtijds geestig, maar geestdriftloos fantast, laconiek heel erge dingen be- | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
denkend, niet werkend onder innerlijke pressie, noch op inspiratie. Met den geest van een dorper veeleer dan van een stedeling, dan van een Parijzenaar vooral. Het leelijke en griezelige naderend en bewerkend, zooals een boer de mest, niet zonder droog-comieke knipoogjes van leedvermaak naar den kieskeurige, die den neus optrekt. Een knap teekenaar met dit al, die van Fontainebleau een in weerwil van het anecdotische der karakteristiek ook van stoffeerende figuren, echt overzichtelijk portret in vogelvlucht geeft, en van die andere vlucht, welke een langharig pianist met den vleugel neemt, een beeldrijk relaas. Die het parlementaire beest met vele koppen, getemd door Clemenceau (die rare Chinees, den doodskop meevoerend, zooals zijn rasgenooten hun lijkkist), het parlementaire wilde beest: een lawaaiende, recalcitrante massa toch tot één kronkelend gedierte weet te synthetiseeren. Wiens blindelings vechtende kranten-mannequins, de polemiek treffend verzinnebeelden als pantomimisch pandemonium. ‘les cinq doits de la main’.
Wat ik aan zijn teekenwerk, dat noch ooit aangrijpend-woest, noch ergens verheven is, behalve en naast deugdelijkheid het verdienstelijkst vind, is de veelheid der bedenksels. Het biedt een ware rare-kiek van rare lijven, een rijkvoorziene monsterkamer van monsterlijke maskers. Tegenover het drastisch naakt een lompheid van kleedij, alles in het grappige, niets in het helsche, die verbaast en doet bewonderen, en daar boven facies, zoo misvormd om niet te zeggen vormloos als uit rotte appelen, uien, knollen, pompoenen, knuppels of paddestoelen maar te snijden zijn. Helaas, intusschen, dat deze schepselen zijner onvermoeid-werkzame schepping even onthuis zouden zijn in het rijk der barre chimère, als in het gemoedelijker sprookjesland! Neen, wat hij aan caprices tot leven wekt, het wijkt ver terug voor die vleesch geworden gruwelen van Goya, - en over zijn sprookfiguren hippen die van Doré met meedogenlooze uitgelatenheid heen. Een verarmde zoon van een geslacht van toovenaars, die den kostbaren staf verpandde en zich behelpt met een namaakroede. Een déclassé, behoorend tot den stand dier romantici, wier houding hij derft. Een magiër wiens wonder-brouwsel maar niet gisten wil. Die met al zijn hocus-pocus er evenmin in slaagt het ons onbehagelijk te maken als een vogelverschrikker - niets schrikkelijks bij onze electrische verlichting, voor aldus verlichte menschen. C.V. | |||||||||||||
Schoonhoven's kerk en toren.Het mag een verblijdend teeken heeten, dat meer algemeen de belangstelling ontwaakt voor het schoon, dat onze voorvaderen ons nagelaten hebben. Niet langer ziet ieder, zooals verantwoordelijke autoriteiten nog al | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
eens plegen te doen, in een oud huis een stain-den-weg of in een schilderachtig straatje een beletsel voor het verkeer. Menig overigens misschien slechts materialistisch aangelegd mensch is al teruggekomen van de opvatting dat een nagelaten kunstwerk alleen belangstelling verdient als object om winst te maken. Ja, het kan al bij velen door den beugel dat er geld aan besteed wordt inplaats van al vragende en overvragende na te gaan wat de belachelijke som is, die de (traditioneele) gek er voor geven wil. Een onmiddellijk gevolg van deze gelukkige verandering is de groote activiteit, waarmee vandalistische plannen van Kerk- en Gemeente-besturen bestreden worden. Sterk blijkt dit gelukkig in den laatsten tijd te Schoonhoven. Daar kwam een der kerkbestuurderen, tevens gemeente-raadslid, op het onzalige denkbeeld. Burgerlijke- en Kerkelijke gemeente uit de klem te helpen, waarin beide door verwaarloozing van aan hen toevertrouwde belangen geholpen waren. Uit deskundige onderzoekingen was n.l. gebleken, dat de allengs meer scheef zakkende toren van de ‘Groote Kerk’ gevaar ging opleveren en dat herstelling vrij wat van de gemeentekas zou vorderen. Het kerkgebouw is ook niet in te besten staat van onderhoud, dus Mijnheer kwam kort en goed met het plan voor den dag om kerk en toren maar af te breken en er een nieuw gebouw voor in de plaats te zetten. En Burgemeester en Wethouders van Schoonhoven hebben dien weg, hun door dit kunstminnend Raadslid aangewezen, maar al te gretig als een veilig pad beschouwd. Zij kwamen met dat vandalistische plan bij den Raad en verdedigden het in hunne toelichting met allerlei niets zeggende phrasen. Het is hier niet de plaats om dat voorstel van B. en W. te gaan bestrijden, veeleer lijkt het ons gewenscht iets van kerk en toren te vertellen, dan kan ieder zelf oordeelen in hoeverre het voorstel van B. en W. gerechtvaardigd is te achten. Vooraf ga echter nog de mededeeling dat tot het plan van den kerkvoogd ook nog behoort het verkoopen van de prachtige z.g. ‘Heerenstoel’. Het geld daarvoor te ontvangen zou met een voorgesteld subsidie van f 15000 vanwege de Gemeente, een aanzienlijke bijdrage tot het bouwfonds moeten vormen.
kerk te schoonhoven.
Wie ‘het land van Rembrandt’ gelezen heeft, weet dat Schoonhoven geen vreemdelinge is op het gebied van kunstverknoeien. Daar wordt al geklaagd over het schandelijke | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
verprutsen van het oude stadhuis en dat Busken Huet niet overdreef, kan ieder, die met maar eenige kennis van bouwstijl of eenig gevoel voor schoonheid het nog aardige gebouw bekijkt, zelf nagaan.
‘de heerenstoel’ in de kerk te schoonhoven.
Kerk en toren dan in hunne tegenwoordige gedaante, dateeren uit de 17e eeuw. Toen is het schip der kerk verbouwd en ongeveer ter zelfder tijd werd het Gothische onderstuk van den toren voorzien van een bovenbouw in Hollandsche Renaissance. Dit verbouwen schijnt de hoofdoorzaak van de verzakking te zijn: de fundeering van den toren was op die zwaarte niet berekend. Het effect is uiterst gelukkig geweest: de bijzonder rijk met bergsteen bewerkte onderbouw met haar prachtig geprofileerde nis vormt een sierlijk geheel met het 17de eeuwsche bovengedeelte. Is dit een merkwaardig voorbeeld hoe men toch een goed geheel kan verkrijgen als in verschillende tijdperken gebouwd wordt, opmerking verdient ook dat de verbouwing en verwijding van het middenschip in 1649 nog tot de architectonische schoonheid van de kerk medewerkt. De kerk, oorspronkelijk voor den R.K. eeredienst ingericht, is in Gothischen stijl opgetrokken. Het koor was naar de Oostzijde gericht met drie gelijke absiden en is nu van het voor de Hervormde godsdienstoefeningen gebruikte deel afgescheiden door de Heerenbank met aan weerszijden een aftimmering. In dit koor vindt men nog enkele merk- | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
waardige grafgesteenten, o.a. van Olivier van Noort, den eersten Nederlander, die den aardbol omzeilde. Hoewel de fraaie oude lichtkronen plaats hebben moeten maken voor zeer leelijke gaskronen, hield het inwendige der kerk een geheel van groote schoonheid. Niet het minst draagt daartoe bij de rijk gebeeldhouwde ‘Heerenstoel’. Dit prachtige stuk van 17de eeuwsche schrijnwerkerskunst beslaat de volle breedte van het schip en bestaat uit vijf bogen op een balustrade, waarvan de middelste de breedste is. De eerste en tweede boog vereenigen zich niet in een zuil, evenmin de vierde en vijfde. In plaats daarvan vindt men een gebeeldhouwd sluitstuk. Zooals op de foto duidelijk te zien is, zijn de zwikvullingen eveneens fraai bewerkt. Boven de bogen is een rijk gesneden fries met 14 bijbelsche voorstellingen, zoowel betrekking hebbende op het Nieuwe als het Oude Testament. Zoo b.v. boven den middelsten boog: de Israëlieten eten het manna in de woestijn, Exodus 16, vers 13-17; Christus houdt het Avondmaal met zijn discipelen, Matheus 26, vers 20, en Christus rijdt op een ezel naar Jeruzalem Markus 11, vers 7-11. Boven de fries is een gepaneelde orgelgalerij, die de borstbeelden van Christus en de Apostelen vertoont. Het geheel maakt een prachtigen indruk van rijk-bewerkten en toch soberen bouw. Keuriger afscheiding van koor en kerk, oplossing van de vraag hoe van een R.K. kerkgebouw een Protestantsch te maken, is wel niet denkbaar. En dit prachtstuk wilde men verkwanselen om aan geld te komen voor een, wie weet hoe leelijk, nieuw kerkgebouw. Gelukkig dat ‘Heemschut’, de ‘Oudheidkundige Bond’, de Provinciale Archeologische Commissie, en de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst aan het werk zijn getogen om het fraaie kerkgebouw te behouden. Als de Raad nu maar luisteren wil en alle pogingen aanwendt om Rijks- en Provinciale subsidie te verkrijgen tot het restaureeren van ‘een monument, waarop Schoonhoven trots kan zijn’, is er alle kans, dat men niet opnieuw vandalisme pleegt. En dan zal Schoonhoven zijn toren, die zoo magnifiek het stadsbeeld beheerscht, nog lang uitzien steken boven het groen van het geboomte als een schitterend bewijs van het artistieke kunnen onzer voorouders. A.D. | |||||||||||||
Volkskunst, kunstnijverheid en huisvlijt.Ziehier drie begrippen die eenigszins verband met elkaar houden, maar die toch in de kern zoo ver van elkaar staan. Wanneer de huisvlijt getuigt van veel ambitie en voortkomt uit de klasse van menschen die men ‘het volk’ pleegt te noemen, dan ziet men er o zoo gaarne een uiting van volkskunst in, en wanneer er dan nog eenige smaak bij valt waar te nemen, dan spreekt men dra van kunstnijverheid. Nu is er trouwens geen woord waar in den laatsten tijd zoo mee gesold wordt als met kunstnijverheid. Een goed geslaagde proeve van gewoon handwerk (het is waar, die is zeldzaam in den tegenwoordigen tijd) noemt men veelal een uiting van kunstnijverheid; terwijl een kunstnijveraar, of kunstnijvere, maar al te dikwijls iemand is die geen een ambacht of vak verstaat, maar slechts papieren bedenksels maakt. Het is dus geen wonder, dat er, ten deze, verwarring heerscht en zeer noodig dat door goede organisatie van onze vakscholen, door zuiver gestelde en goed begrepen statuten van verschillende vereenigingen, die zich in deze richting bewegen, de vage en zeer rekbare denkbeelden een vaster vorm krijgen. De verschillende tentoonstellingen van huisvlijt, wij wezen er reeds vroeger op, gaven veel, heel veel huiselijke vlijt te zien, dikwijls onnut besteed, maar meer was het ook niet. Het program van die vereenigingen reikt niet verder; hun doel, hui- | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
selijke bezigheid, waardoor slechte neigingen, kwade gewoonten worden tegengegaan, werd bereikt. Een enkel voorwerp echter getuigde ervan dat in den maker iets meer stak dan een vlijtig prutser, dat, al was het werkstuk misschien niet in alle opzichten voortreffelijk, zelfs van uitvoering, er toch, laat ons het noemen ‘pit’ in zat. Er was soms een oertraditie in zooals in het snijwerk uit Zeeland, het zilverwerk uit Friesland, soms een tikje ongecultiveerde kunst, die dikwerf te verkiezen is boven het uniforme recept dat het werk van kunstnijverheidsleerlingen wel kenmerkt. Die witte raven nu op de Huisvlijttentoonstellingen meende men niet verloren te moeten laten gaan. Zij waren vertegenwoordigers van een ras dat aan het uitsterven was en behoefden dus extra zorg. Op initiatief van den volijverigen heer R.P.J. Tutein Nolthenius zijn toen ‘en petit comité’ besprekingen gehouden, wat in deze voor die sporadische uitingen van volkskunst te doen was, hoe deze werkers aan te moedigen, zoo noodig leiding te geven. Het werk aan te moedigen nu is zeer goed mogelijk, door aankoopen of door het beschikbaar stellen van bekroningen; leiding geven is echter moeilijker, daar juist deze ‘volkskunst’ alleen geleid zou kunnen worden door menschen die zelf iets in zich hebben van een niet te bedwingen zucht tot versieren, en niet door een sierkunstenaar, meubelontwerper of wie ook, hoe knap hij ook zijn moge door aanleg en studie, maar die even goed, en even gaarne iets anders zou kunnen doen. In geen geval zou die leiding uit moeten gaan, van hen die slechts wat begrip van moderne sierwijzen hebben. Deze aesthetische opvoeding dus is uiterst moeilijk, en wil men waarlijk iets bereiken dan moet dit niet als een nieuwe tijdpasseering voor met eenige smaak bedeelde heeren of dames beschouwd worden. Iets anders is, hoewel dit ook tot ongewilde uitersten kan leiden, dat men de menschen technische bedrevenheid leert, behandeling van het materiaal, al is de mogelijkheid dan niet uitgesloten dat in techniek-virtuositeiten het hoogstbereikbare gezocht wordt. Zoo ziet men hoe ontzaglijk voorzichtig de leiding in deze aangelegenheid zijn moet, daar zoo gauw iets bereikt wordt, wat het juist niet zijn moet. Of men daarom de zaak moet laten rusten, wel neen, en met sympathie vestigen wij dan ook de aandacht er op dat te Rotterdam (in Friesland bestond al iets soortgelijks) is opgericht een ‘Zuid-Hollandsche Vereeniging tot Bevordering van Kunstnijverheid en Volkskunst.Ga naar voetnoot*) Plannen zijn hangende om in andere provinciën eveneens dusdanige vereenigingen te stichten. De werkzaamheden zullen o.a. bestaan in:
Laat ons hopen dat zij spoedig tot stand komen en in het belang der volkskunst, iets zullen uitrichten. De bedoeling is goed, maar wij moeten hier niet op toepassen: ‘men rekene de uitkomst niet doch telle het doel alleen; ook de uitkomst moet juist in deze delicate aangelegenheid, geheel aan het program van den opzet beantwoorden. R.W.P. Jr. |
|