| |
In retraite
door Jurriaan Zoetmulder.
V. (Vervolg).
Doch den volgenden ochtend, na prikkelend zwoele fantasieën, verdroomd voor z'n opstaan uit 't broeiïg-warme bed, stapte David stiekem naar den manufactuur-winkel. Heeroom had 'n conferentie met 't schoolbestuur en Jaap was vroeg-tijdig naar Hendriks gegaan. Als gewoonlijk had de litterator zitten studeeren in z'n prieeltje, maar telkens drongen zich gedachten aan vrouwen tusschen z'n werk-aandacht. Totdat hij besloot z'n wel-overwogen plannetje dan maar ten uitvoer te brengen.
Lichtelijk-nerveus als een, die ondeugende bedoelingen in zich omdraagt, door-wandelde hij de allée, 'n stijf stads-heertje, ondanks z'n vier-en-twintig jaren oud-achtig al, paffig van veel thuis-zitten.
En nu hij op weg was, begon heel z'n voornemen hem als 'n fameuse dwaasheid te hinderen. Wat ging-ie eigenlijk beginnen, wat haalde hij in z'n hoofd? Van tweeën een: of 't meisje gaf 'm 'n kantje en dan sloeg hij 'n vrij dwaas figuur of 't kwam tot 'n vrijerijtje, maar dàn in duizend vreezen, dat het den pastoor ter oore zou komen. Hoe ook beschouwd, hij ging idiote dingen doen.
Dan, als bij 'n plots veranderd en verhelderd inzicht, redeneerde hij weer zoo: Wat hij nu ondernam, was louter 'n vervolg van den verkenningstocht van den vorigen avond; 'n kalm praatje ging-ie maken om te zien, wat voor vleesch hij met dat meisje in de kuip had, meer niet. Hoofdzaak was Jaap voor te zijn, want die had plannen, dat was stellig. Zoo geheimzinning als die gedaan had na 't bezoek bij Hakman! Hij had heelemaal niks losgelaten over 't nichtje, waar ze toch feitelijk voor gegaan waren. En hij had óók maar niks gezegd, welnee, zwijgen is goud.... Je moest altijd oppassen voor Jaap; hij had er zoo'n liefhebberij in om onverwacht, op ongelegen momenten je met zulk soort dingen te plagen. Hij zou 'm nou toch te glad af zijn....
David, uiterlijk koel en passieloos, was van 'n zeer zinnelijke natuur, die bevrediging zocht in stiekem gescharrel met frissche dienstmeisjes en knappe winkeljuffrouwtjes. Voorzichtig en berekend in alles, zich nooit geheel latende gaan, altijd bedacht op de gevolgen, begon hij z'n amouretjes met overleg, brak ze resoluut af als ze gevaarlijk dreigden te worden. Bij de meisjes uit eigen kring was hij weinig getapt. Ze lachten wat om z'n stijfheid en z'n geposeer en daarom zocht-ie veroveringen te maken, waar z'n heer-en student-zijn imponeerde en hij gemakkelijk en graag wat kussen in ruil kreeg voor 'n klein geschenk of 'n tractatie. Thans ook, geprikkeld door veel eenzaam gemijmer en onbevredigd verlangen, was na 't gebeuren
| |
| |
van den vorigen dag 'n plannetje bij hem gerijpt. In z'n verhit gedroom had-ie het meisje gezien als 'n weelderige jonge vrouw, versmachtend in de kille botheid van haar omgeving.... En heimelijke ontmoetingen had-ie zich gefantaseerd, ergens op 'n eenzame plek in 't beschuttend duister van den zomernacht om met volle teugen de heerlijkheid harer kussen in te drinken.... Nu echter, naderend de dorpsstraat, raakte in de nuchtere werkelijkheid al veel van het bekoorlijke van z'n voornemen af....
In 'n bedaagd wandelstapje, kalmpjes hij ging, z'n zwaar, stijf-vilten hoedje wat uit de oogen geschoven om den druk op z'n voorhoofd, de armen slap bengelend langs z'n lijf. Hij droeg z'n hoofd 'n weinig in den nek, of-t-ie bang was, dat de gouden knijper van z'n stompen neus zou glijden of uit verwaandheid. Zoo, na 'n korte wandeling met veel innerlijken strijd en overleggen van doen of niet doen, stond hij voor den winkel te dralen, want sterker werd aldoor de aarzeling en eigenlijk ook de verlegenheid, maar toen hij bespeurde, dat de baas uit ‘de Zwaan’ op hem lette, z'n onbesloten houding merken moest, stapte hij de stoep op en zag, dat de juffrouw bezig was met enkel 'n boere-vrouwtje. Zoetjes pratend met 'n mummel-mondje stond de klant tegen de toonbank geleund haar verhaal aan de juffrouw uit te vertellen, die, voor-overgebogen, steunend op de elleboogen en het hoofdje naar 't oudje gewend, klaar leek voor 'n lang gesprek. 't Binnenkomen van David was 'n stoornis, want ze blikten hem te gelijk wat schuw aan, maar 't meisje hem herkennend, groette beleefd terug, toen hij z'n hoed afnam. Gejaagd en beheims babbelde de boerin toen nog even door, haar fluister-woordjes uitstortend boven 't doffe glimvlak der toonbank, terwijl ze haar mandje al aangegrepen had, als om te beduiden, dat ze wel aanstonds weg zou gaan.
Door de beluifelde, hooge vensters, waarachter hoog-gestapeld en breed uitgehangen de goederen waren uitgestald, drong 't licht maar spaarzaam binnen, hing groezel-vaal aan de wanden en schemerde in de hoeken van 't als 'n magazijn-vol-gepakte ruime vertrek. Alleen door de open deur, smal tusschen de breede ramen met aan weerszij als een verbroken barricade van opgetaste rollen baai, stuwde de dag 'n lichtgolf, uitvloeiend over de toonbanken, in de breede doorgang tusschen beide in. 'n Zoete, weeïg-muffe geur van ongebleekt linnen en katoen wasemde David tegen. Maar het was er keel, kil-koel als in 'n vochte kelder.
Aanstaande tegen de toonbank aan de overzij bestudeerde de professor 't meisje. Haar onfijn, mat-bleek gelaat werd vermooid door 'n weelde van donkere haren in een sierlijke wrong, door glanzende kammen van schildpad bedwongen, als 'n bekroning op 't hoofd gelegd. Ze droeg 'n wit katoenen bloeze, waar de gevulde naakte armen rose doorheen schemerden en de hals tot-aan 't verloop d'r boezem-welving. Onder 't praten, haar ja-ja zeggen en ‘och hoe is 't mogelijk, vrouw Dries,’ loer-keek ze gedurig naar den litterator, die dit merkend, terstond dan z'n blikken liet gaan langs de rollen blauw katoen en de als korte zuiltjes opstaande rollen roode en paars-blauwe baai.
Eindelijk 't gesprek uit en 't vrouwtje weg met 'n zeurderig ‘goeie morrege meheir’, richtte de winkeljuffrouw zich op, slank boven de kist-achtige, plompe toonbank; coquet schuin-neigend het hoofd:
‘En u meneer?’
David had 'n vriendelijker aanspraak verwacht als gevolg van hun kennismaking den vorigen avond. 'n Kleine teleurstelling was dat, die alles weer moeilijker maakte, maar hem te gelijk tot voorzichtigheid aanmaande. Daarom heel correct blijvend, zei hij:
‘Ik wou graag 'n boord van u op zicht gehad hebben’.
‘Weet u ook welk nummer u heeft?’ ging haar gevraag zakelijk verder.
‘Nee, juffrouw, dat weet ik niet precies’, loog David opzettelijk om 't onderhoud maar te rekken, ‘ik denk nummer vijftien of zestien’.
| |
| |
‘Mag ik dan even de maat van uw hals nemen’.
‘Waarachtig zeker, heel graag zelfs’, deed de litterator grappig.
Ze spande den centimeter om z'n dikken hals, raakte daarbij even met haar zachte hand z'n wange-vel, wat hem 'n kleine huivering gaf, neer-krieuwelend langs z'n rughuid. Zoo staande, haar hoofd en lijf vlak bij 't zijne in het tot intiem-zijn geëigende half-licht, troebelend in de wijde eenzaam beslotenheid van 't winkelruim, schoot opeens de lust fel in hem wakker, gewekt door de geuren van haar jonge-meisjes-lichaam. Doch z'n voorzichtigheid drong hem tot kalmte, deed z'n stem volmaakt rustig gaan bij 't zeggen van z'n grapjes. ‘Pas op juffrouw, dat u me niet wurgt’ en ‘Neem 't maar 'n beetje op den groei, as-je-blieft’.
En zij toeschietelijker al, omdat-ie beleefd bleef en niets vrijpostig was, lachte dan 'n klein gillerig lachje, met coquet trekken van haar mond.
Ja hij zou wel nummer zestien mogen hebben, hij had 'n dikken hals en wat 't wezen moest, boorden met 'n half hemdje d'r aan of losse kragen?
Toen kwam 't gezoek uit de kleine sorteering.
David, hulpvaardig, hielp haar doosjes ontpakken, raakte wel met z'n hand toevallig de hare, zei dan, ‘pardon’, deed 't even later weer als on-opzettelijk. En nadat hij z'n keus gemaakt had en uitdrukkelijk gevraagd of-t-ie 't ruilen mocht als de maat 'm niet paste en zij de boord keurig had ingepakt, bleef hij nog 'n poosje napraten, hangend tegen de toonbank. Jawel, 't dorp was wel lief, echt Hollandsch maar van de omstreken had-ie nog weinig gezien. Fietste zij niet? Ja? Zou 't dan niet mogelijk zijn, dat ze samen 'ns 'n tochtje.... hè? Dan kon zij z'n gids wezen. Dat was geen slecht idee wat?!
En zij ook grapjes makend zei: wel zeker tegen 'n gulden per uur.
‘Nee heusch, zou dat niet mogelijk zijn?’ drong hij aan, ernstig.
‘Wel ja, waarom niet, als u permissie van heeroom kan krijgen’, lachte ze, meer en meer op dreef. En David wist niet of ze 'm voor den gek begon te houden.
‘Hoor 'ns’, zei hij toen resoluut, ‘d'r zijn van die dingen, die veel prettiger zijn zonder permissie’. Had ze dan nooit 'ns 'n vrijen middag. Gunst, daar stak toch niks in en ze hoefde 't niet aan de klok en den klepel te hangen. Hij had niemand om mee te gaan. Z'n neef, de schilder, zat den Godganschelijken dag bij Hendriks te verven en om in z'n eentje te gaan fietsen.... dank je wel. Nou ze moest er nog maar 'ns ernstig over denken.
Eindelijk ging hij weg, nadat hij ze over de toonbank heen met warmte de hand gedrukt had, die zij wat verlegen en als onwillig in de zijne had gelegd.
Tjonge, dat was 'n goed begin geweest; langzaam-aan, met tact had-ie den afstand verkleind. Ook had-ie zich prachtig bedwongen; 'n oogenblik had-ie erover gedacht haar bij 't heen gaan 'n kus op de hand te geven, maar dat zou misschien juist even te veel geweest zijn, had alles weer kunnen bederven. De wijze kiest z'n tijd en wacht, filosofeerde hij.... Jaap had 't goed gezien, 't was waarachtig 'n aardige zus, niet mooi, och nee, maar d'r liepen er honderden minder. Ze had 'n paar mooie oogen in alle geval en 'n weelde van glanzend-donker haar. Plezierig ook, dat ze heelemaal niet dorpsch was en beschaafd sprak. 'n Platte spraak bedierf altijd voor 'n groot deel de charme, die van 'n meisje uit kon gaan. Nee, ze was als tijd-passeering, hier op deze negerij niet te versmaden, maar oppassen was de boodschap, oppassen voor praatjes.... 't Was 'n buitenkansje, dat-ie zoo iets ontdekt had, of Jaap eigenlijk, die zoo heerlijk achter 't net zou visschen. In alle geval moest die er buiten blijven, geen concurrentie.... Hij mocht er ook niets van weten, anders kon je op elk uur van den dag plagerijen en toespelingen verwachten.... 'n Geluk was, dat-ie zooveel bij Hendriks was, nou kon hij, David, zich veel vrijer bewegen....
| |
| |
Hé, daar was-t-ie al bij de kerk; wat leek de terugweg kort nu, met die prettige gedachten in z'n hoofd.
En 'n half uur later was hij alweer op weg om de boord te ruilen. 't Was wel goed van maat, maar daar hij er volstrekt geen behoefte aan had, gebruikte hij 't als introductie in den winkel.
Hij had de houding, die hij nu aan wilde nemen, goed overdacht. 'n Beetje meer vrijheid zou hij zich veroorloven en kijken of dat in goede aarde viel. 't Moest al heel beroerd loopen, als hij over 'n dag of wat niet 'n fietstochtje met Anna maakte....
Daar zag hij op-eens Jaap op z'n fiets den zijweg afkomen en met 'n sierlijke zwenking vlug de straat inrijden.
David schrok er bijna van. Bliksems, daar had je hèm ook. En hij bleef staan, wat terzij naar de boomen geschoven om te loeren, zag den schilder van z'n fiets afspringen en den winkel van Hakman binnenstappen. 'n Stevige jaloezie schoot in den litterator wakker; hij stampvoette van nijd.. Jaap bleef maar weg, bleef maar weg.... 't Was David of hij z'n neef en 't jonge meisje hoorde lachen, lachen over hem, over z'n bezoek 'n half-uur geleden. Toen, na 'n poosje, ging-ie terug naar de pastorie, meer dan ooit besloten niet voor Jaap te wijken en borg de boord zoolang onder in z'n koffer.
Maar dien heelen middag liep hij te mopperen, stug vooral tegen Jaap, met 'n verstoord gezicht wrokkende gedachten vormend in z'n klassieke hoofd, ook aan tafel, zoodat de pastoor z'n druilende stemming wel merken moest.
‘Scheelt er wat aan David, je kijkt zoo sip?’
‘Toch niet, heeroom’.
De pastoor vroeg niet verder. Maar daar begon de schilder ineens druk te praten over hun bezoek bij Hakman, dien vorigen avond en over 't nichtje, juffrouw Anna.
De woorden schokten in Davids hoofd. Hij voelde zich kleuren als 'n schooljongen, 'n sterken bloedaandrang persen in z'n gezicht, gloeierig aan de slapen en suizend in de ooren. Hij boog zich dieper over z'n bord, vreezend 't gekijk van de anderen, greep naar z'n wijnglas, verward, liet z'n servet opzettelijk vallen om 't dan met langzaam als moeilijk bukken van den grond op te rapen. Hij hoorde de rustige woorden, die zonder bedoeling klonken, over zich heen gaan, hoopte dat niemand z'n blozen zou gemerkt hebben.
‘Dat vind ik nou wezenlijk 'n allerbeschaafdst meisje’, zat Jaap hoogst ernstig te beweren. ‘Ik moest er van morgen even in den winkel zijn en toen heb ik 'n poosje met d'r staan praten, heel aardig, heel aardig’.
‘Wel toevallig, dat je van morgen alweer bij Hakman moest zijn’, beet David hem op-eens toe.... en begreep tegelijk z'n onvoorzichtigheid.
‘Hoe zoo toevallig?’ deed Jaap onverstoord. 't Was 'n boodschap voor vrouw Hendriks. Of dacht je soms hè....?’ en hij knipoogde veel beteekenend. Maar de pastoor vroeg bezorgd: ‘Wat zie je toch rood David, je mankeert toch niks?’
En Jaap, als of-t-ie 't kleuren van David nu eerst merkte:
‘Hé ja, je ziet bijna blauw. Heb je last van congestie?’
Toen in de alleronaangenaamste situatie zich vergetend, niet wetend hoe z'n figuur te redden, schoot de litterator woedend los:
‘Wat zitten jullie toch allemachtig vervelend te zaniken.... nee ik mankeer niks.. En die Jaap altijd met z'n flauwe praatjes’..
'n Oogenblik, of er plots iets ergs gebeurd was, hing 'n stilte dreigend van twist-begin over de glanzende feestelijkheid van de gedekte tafel; de pastoor, recht-op in z'n stoel met 'n kleinen schrik in z'n gezicht als één, die onverdiend 'n standje krijgt, en Jaap verbaasd, keek z'n oom aan, maar toen direct vergoeilijkend, zei hij:
‘Hoe heb ik 't nou met je, flauwe praatjes? Nou begrijp ik er geen jota meer van. Begrijp u 't heeroom!.... Schiet je in-eens
| |
| |
zoo uit je slof. omdat we 't over dat nichtje van Hakman hebben?’
‘O nee,’ zei David, ‘die interesseert me absoluut niet. Ik geloof, dat jij heel wat meer belang in d'r stelt’.
‘Natuurlijk,’ zei Jaap toen ondeugend, ‘ieder schepsel Gods interesseert me en het vrouwelijk geslacht op de eerste plaats....’
Maar David, met verhit hoofd, een, die te veel gedronken heeft gelijk, zweeg, vorkte gejaagd z'n bord leeg met nijdig geklik van metaal op aardewerk.
Luchtig en buiten hem om ging daarop weer het gepraat der beide anderen, 'n rustige wisseling van stemmen boven den disch, met korte zwijgpoozen, waarin dan dun geluidend 't getikkel der vorken was.
In de gang weergalmde op-eens de zilveren belleklank aan de voordeur en even later verscheen Martha in de kamer-deuropening.
‘Daar is 'n meisje van Hakman; of ze antwoord kan krijgen op de boord?’
‘Op de boord’? verbaasde zich de geestelijke. ‘Dat moet hier niet zijn. Ik heb nooit geen boorden van Hakman’.
De litterator zonk recht in z'n stoel, wischte zich met z'n servet 't zweet van 't gelaat. Hij leek wel 'n schooljongen, die op 'n ondeugendheid betrapt wordt, zoo groot-open van verschriktheid en hulpeloos keken de oogen.
‘Dat is voor mij,’ zei hij moeilijk. ‘Zeg maar dat 't in orde is, Martha. En hier betaal 't maar gelijk’.
En terwijl hij 't geld overreikte, ratelde hij met 'n verlegen, meelij-wekkend lachje z'n uitleg af. Hij had 'n boord noodig gehad, was er van ochtend even een bij Hakman op zicht wezen halen; maar allemachtig, wat sloofden die lui zich uit; wat 'n nonsens om dat te komen vragen. Hij zou er niet mee op den loop gaan.
Toen zakte hij weer in elkaar, als 'n automaat, die afgewerkt is. Goeie hemel, wat 'n figuur sloeg-ie toch, de pastoor en Jaap moesten 't nu wel begrijpen. Daar kwam 't gepraat van den schilder al pijnlijk verwarrend:
‘Ben je daar nou boos om? Je moest er blij om wezen; 't spaart je 'n wandeling uit’.
En de pastoor zei: ‘Wel jongen, daar steekt toch niks in’.
En toen de litterator niet antwoordde, vroeg Jaap zorgzaam-verrast:
‘Heb je nou al boorden noodig? We zijn pas vier dagen hier!’
De oom, die 't diepere van de geschiedenis begon te begrijpen, kreeg medelijden, wou maar liever geen tweede boosheids-uitbarsting van den in 't nauw gebrachten litterator.
‘Kom, bemoei je nou maar niet met de huiselijke aangelegenheden van David’, vermaande hij Jaap. ‘Hij is toch vrij te doen wat-ie wil’.
Doch zelf ook aangestoken door plaaglust, zei hij tot slot: ‘Hij had zeker niet gedacht, dat-ie 't hier zoolang uit zou kunnen houden’.
En met 'n schaterlach de schilder weer: ‘Als-t-ie dan zoo goed in z'n lijfgoed zit als in z'n boorden, zullen we wel leentjebuur moeten spelen, 'n hemd van u, 'n paar sokken van mij, 'n onderbroek van ouwe Da’.
Geluidloos, maar met korte opschokkingen van z'n schouders, de oogen kleintjes open en de mond gespleten tot in de gebolde wangen, zat de geestelijke te lachen bij de lol-uitproesting van Jaap, die achterover in z'n stoel, 't lijf als in kramp, z'n ‘ho-ho professor’ tusschen lach-snikken in rumoerig uitschaterde. Ze zagen hem immers voor zich staan, de zwaar-wichtige geleerde in die vreemde toetakeling als van 'n smakeloozen carnavals-grappenmaker, 't komend buikje en de korte beenen verdronken in de ruime broek.
David bleef dooreten met 'n verstoord, ernstig gezicht, zei alleen maar droogjes, toen de kalmte was terug gekeerd:
‘De mop is niet fijn’.
‘Maar hij mag er zijn’, rijmde Jaap gevat en weer schoten ze in onbedaarlijk gelach.
De vroolijkheid van de anderen kon het stugge, beleedigde gezwijg van den litterrator niet ontdooien. Want hij voelde die grapjes
| |
| |
als beleedigingen, zich zelf te hoog om als mikpunt te dienen voor plagerijen. En te weinig gevat om zich door 'n snedig antwoord te redden, te weinig joviaal ook om gul mee te dollen over 't geval, was de eenig mogelijke houding, die van gekrenkte waardigheid.
Doch 'n pijnlijke schaamte als van naaktheid ondervond hij bij de gedachte, dat z'n stiekeme plannetjes met 't winkeljuffrouwtje nu wel begrepen moesten zijn uit z'n blozen eerst, later uit die dolzinnige geschiedenis met de boord. Woedend was hij daarover. Wat beteekende die gedienstigheid van dien winkelier. Ze leken wel gek of waren ze misschien bang voor 't geld? Hadden ze niet kunnen wachten tot dat hij zelf was komen betalen of komen ruilen? Als Hakman gedacht had op die manier bij hem in 't gevlei te komen, had-ie 't toch mis. Maar zulke uitsloverijen kon je alleen van die stomme dorpsche winkeliers verwachten, blij met 'n klantje.... En toch, en toch zou-d-ie Jaap te glad af wezen; zou hij met Anna 'n vrijerijtje hebben en niet de schilder, daar zou-d-ie dan toch pot-dorie voor zorgen....
Zoo zat-ie zich op te winden tot onbillijke boosheid.
De grap van de boord bleef 'n plagerij van dagen, waaraan ook de pastoor mee deed.
‘Is dat nou dat boordje, dat je bij Hakman gekocht heb?’ vroegen ze op de meest ongeschikte momenten en herhaaldelijk. Totdat eindelijk de geestelijke aan Jaap zei 't maar niet meer te vragen voortaan. 't Was nou welletjes geweest.
| |
VI.
In z'n fluweelen werk-jasje, kaaltjes aan de ellebogen en op de naden van veel-gedragen-zijn, z'n wat schunnige, slobberige werkbroek met verf-vlekken bevuild, kwam Jaap den boomgaard van Hendriks in gedwaald. Hij ging, als moedeloos, 't hoofd op de borst, stroef voor zich uitblikkend naar den grond, achteloos voort stappend. Totdat hij zich neder-wierp op 't gras in den koelen schaduw-schijn van 'n ouden notenboom.
Lui uitgestrekt, 'n slaper gelijk, de oogen gesloten, de handen als stut onder 't hoofd, bleef hij daar liggen, eenzaam in dit vreemde woud van lage ooftboomen, van beloften zwaar de spanningen van hun takken gebogen door trossen vruchten.
Door z'n hersens wirden sombere gedachten. Dien heelen ochtend had hij ingespannen gewerkt en 't was niets, niets geworden. In 'n woede-vlaag om de mislukking had-ie toen alles weer door elkaar gesmeerd met nijdige vegen van z'n groote kwast. 't Ging ellendig de twee laatste dagen, gisteren niks, vandaag niks.... het beloofde 'n prachtigen oogst, als 't zoo door bleef gaan. God, wat 'n kwelling was dit gevoel van machteloosheid, als de twijfel aan je zelf je zoo wurgend kwam besluipen. Waarom was-t-ie toch eigenlijk schilder geworden? Waarom was hij niet liever in de effecten gegaan? Dan haalde je je kostje, trouwde, kreeg kindertjes, met wie je Zondags ging wandelen; je had een hoogen hoed op en je vrouw een met veeren. Kon dat niet 'n goed, kalm leventje zijn? En 't zijne? Ajasses.... nog nooit had hij iets goeds gemaakt, nog nooit.... of 'n paar keeren misschien, dat naakt, ja dat was niet slecht geweest, had-ie de medaille mee gehaald.... maar dat zou-d-ie nou niet meer kunnen.... hij zou 't stellig niet meer zòò kunnen. Hij ging achter uit, dat was aan alles te merken. Hij was 'n talentje van den zevenden rang, dat moest-ie nou maar 'ns voor goed begrijpen. 't Was niks gedaan met 'm en hij verdomde 't verder, hij schilderde niet meer. Hij zou z'n boeltje bij mekaar-pakken en 't in de pastorie opbergen, dan had Hendriks er geen last meer van en dan ging-ie maar wat hengelen en wat fietsen in de buurt. Als-t-ie 't dan zoo nog 'n weekje uitgehouden had, ging-ie terug. In 'n stad kon je tenminste nog ver- | |
| |
strooiing vinden, hier achtervolgde je 't spook van je onmacht voortdurend. Of de freule nog komen zou....? Freule, freule.... hij noemde haar juffrouw.... Louise heette ze, 'n mooie naam, om mooi te zeggen ‘Louise’. 't Was 'n aardig meisje wel, eenvoudig en mooi; zooals ze er gisteren uitzag was ze om te schilderen.... Hij zou 't niet graag probeeren, zou er natuurlijk niks van te recht brengen. Nee, dat moest je aan de
knappe menschen overlaten.... En toch.... 't was zoo iets prachtigs geweest, zooals ze daar gisteren gezeten was op de bank voor 't huis met rond haar 't gespeel der lichtvlokken en tegen de warm-paarse muur.... Van wie had-ie zoo iets 'ns gezien, 'n jonge vrouw in 't wit in de schaduw van 'n prieel? Op haar gewaad, warm-tonig, tintelden als druppels licht, gelekt door 't dunne looverdak. Dat was allemachtig knap geweest, verbazend. 't Was van 'n Franschman of een Belg. Ja daar had je knappe lui onder.... Merkwaardig op wat goeien voet hij stond met die juffrouw van Thorn, met Louise.... Ze had veel belangstelling voor kunst, had er 'n aardigen kijk op ook, oneindig veel meer dan je bij leken gewoonlijk aantreft. En hij praatte graag met ze; ze had wel gezonde principes, was 'n meisje waar wat bij zat.... 't Benieuwde hem wat d'r aanstaande voor 'n heerschap was, of-t-ie nou wezenlijk zoo dom zou zijn als ze zeiden. Maar hij was rijk in alle geval.... Heerlijk om rijk te zijn. Als hij nog 'ns rijk werd, ging-ie reizen, Algiers, Egypte, Griekenland....
Hij hoopte maar, dat Louise niet komen zou vandaag.... Nee hij hield zich koest, bleef lekker in de schaduw liggen.... Wanneer ze hem niet zag zitten bij Anne-Ka zou ze wel doorfietsen. Was 't eigenlijk niet 'n beetje gek, dat ze elkaar zoo dagelijks spraken? Och waarom; ze stelde belang in z'n werk, zag hem graag aan den gang. Juffrouw Jansen was er toch ook meest bij.... Je kon alles wel gek gaan vinden. En toch als 't zoo tegen twaalven liep en ze waren nog niet gekomen.... vreemd, dat je aan zulke dingen zoo wennen kan, aan zoo'n ochtend-praatje en aan menschen.... Maar ze mochten nu toch wel 'ns 'n visite gaan maken bij den notaris.... 't Werd onbeschoft langer te wachtten.... morgen maar 'ns doen met David, dan was 't afgeloopen.. Aldoor wrang onder 't rustiger vloeien van z'n gedachten bleef 't gevoel van z'n onmacht, dat telkens als met scheuten beangstigende twijfel bracht in z'n denken.
En hij bleef maar roerloos liggen op den rug, verdoken in 't hooge gras, tusschen de wriemeling der sprieten en al wat daar klein en glanzend leefde tusschen de teere halmpjes, kleine insectjes, die vlogen en klommen langs de groene linten op en neer en zich bewogen zeker en ijverig in hun wildernis. 'n Stilte van verlatenheid was om de stee en in den door 'n heg omheinden boogerd. Alleen, of er ver 'n gebarste klok klepte, klik-klakte nu-en-dan het haren van 'n zeis door 'n nabijen maaier in 't veld. Want 't hooien was in vollen gang. Op den weg ook was 't stil, al hotste 'n enkele wagen voorbij, 'n leege hooi-kar, die naar 't bedrijf reed. Maar tingelde daar niet 'n fietsbel? Dat kon Louise zijn. Zou hij?... Nee hij bleef liggen. Ja 't was wel haar schelletje.... En nu was ze op 't erf; al kon hij ze niet zien, hij hoorde 't aan 't nader-bije gebel. Toch eigenlijk onhebbelijk van 'm om niet even naar haar toe te gaan.... Ze had toch zoo'n warme belangstelling voor wat-ie maakte....
Hij hoorde haar welluidende stem, die praatte met de kinderen als 'n lief moedertje en dan weer hel-opschaterend kinder-gelach in stoeierige joel-pret. 'n Aardig huismoedertje stak er in die freule, 'n hartje van goud, moest-ie vinden. En op-eens ging hij vreeselijk z'n alleen-zijn voelen, z'n alleen-zijn met sombere gedachten en onweerstaanbaar trok hem de zorgelooze vroolijkheid, die dolde achter de heg.
Vlug kwam hij toen op, maar terwijl hij voortstapte, bedacht hij, dat 't wel lijken
| |
| |
kon of hij haar gezelchap zocht of hij belang in haar persoon stelde, en vreemd, voor 't eerst voelde hij, dat 'n lastige verlegenheid hem bekroop, dat hij de ontmoeting moeilijk ging vinden.... Want 't was waar, hij stelde belang in Louise, hij moest zich zelf bekennen, dat hij 'n verheuging ondervond, telkens wanneer hij haar zag aankomen, hoog op haar rijwiel en als zij, bij hem, vlug afsprong voor haar vriendelijke informatie naar den gang van z'n werk. Hij stond dan op van z'n veldstoeltje en staande achter z'n studie, besprak hij met haar het resultaat van z'n arbeid, vroeg ook wel haar meening, die ze bescheiden en toch beslist in wist te kleeden. Vaak ook had hij partij getrokken van haar opmerkingen na prettige disputen.... Want ja ze had 'n aardigen kijk op de dingen, had ook wel 'n fijn en dichterlijk gevoel.... Die jonge Van Suylencom mocht z'n handjes dicht knijpen, dat-ie zoo'n vrouwtje kreeg....
Nu, aan 't eind van den boomgaard, zag hij haar in d'r gespeel met de twee kleinste kinderen van Hendriks. De kleine Janneman zat op haar fiets, bangelijk de mollige knuistjes aan 't stuur geklemd en de korte beentjes krampachtig knellend om 't zadel; maar Louise met 'n stevigen greep in z'n bloeze, stuurde vlug 't lichte voertuig in wijde kringen om den hooiberg, terwijl kraaiend van plezier en verlangen Truitje met afgezakte kousjes achter haar aansjokte en telkens riep: ‘Nou mag ik 'ns, nou mag ik 'ns, toe nou....? Met 'n rooden blos, hijgend van warmte en inspanning, hield ze eindelijk op. ‘Ja broer, ik moet 'ns even rusten’ zei ze, terwijl ze den kleinen jongen met 'n handigen zwaai van 't zadel wipte. Maar Truitje drong zich terstond op: ‘Hè laat mij nou ook is’. En er kwam al 'n pruillipje toen Louise, te moe, niet dadelijk gereed was.
‘Als ik de lessen in 't fietsen 'ns voort zette, juffrouw Van Thorn?’ vroeg Jaap. Ze had z'n nadering niet bemerkt, zag hem verrast aan.
‘Wel, meneer Mennings, met plezier aan u 't genoegen’, antwoordde ze, hem de hand reikend, joviaal en met 'n vroolijken lach.
En 't spelletje herbegon, nu met 't meisje. Sneller en sneller cirkelde Jaap 't erf rond, terwijl hij met z'n mond 't stooten van 'n motor-rijwiel nabootste en af-en-toe het getoeter van 'n hoorn.
Totdat ook hij er genoeg van kreeg, 't zweet parelde op z'n gezicht.
‘Morgen de rest jongens’, zei hij tot de kleuters en plaatste de fiets tegen 'n paal van den berg, onverbiddelijk.
‘En is u opgeschoten met uw werk’, vroeg Louise aan den schilder. Hij maakte 'n wanhopig gebaar. Nee 't was niks geworden, hij had den boel weer door mekaar gesmeerd, de vrucht van uren zwoegens.
Ze waren om uit te rusten op de bank voor de woning gaan zitten in de luwte van den breeden schaduw-zoom. Er was nu bij Jaap niets meer over van den schroom, die hij zoo even ondervonden had voor hij naar Louise toeging, er was integendeel 'n stille blijschap in hem, zoo bij haar te mogen zitten, als verwachtte hij van haar troost in z'n zwaarmoedige stemming. Met doffe stem, neerslachtig vertelde hij van z'n getob, van z'n twijfel.... En als van zelf in 't vrije landelijke, groeide tusschen de twee jonge menschen de vertrouwelijkheid, geboren al uit dezelfde neiging van hun zielen naar schoonheid, die bij de eene zich uiten moest in daden van beelding en bij de ander bevrediging zocht in contemplatie.
En Jaap, van 'n eerlijke openhartigheid, voelend bij intuïtie dat z'n woorden begrepen zouden worden, kwam er toe meer en meer van zich zelf te verhalen, van z'n tobben en moeiten, van z'n verlatenheid vooral.... Wist ze, wat dat zeggen wou, je verlaten te voelen in 'n groote stad; te loopen tusschen menschen, die zich evenveel om je bekommeren als 't eene rund om 't andere, dat daar in de wei liep, geen thuis te hebben, dat vermooid werd door hartelijkheid van wie dan ook....
| |
| |
Hij had wel vrinden, o, ja, vrinden om mee uit te gaan, zeker, die had-ie genoeg. En ze konden ook wel hartelijk zijn, maar van 'n vreemde hartelijkheid.... Hij was 'n poosje geleden 'ns ziek geweest, nog al ernstig en na dagen was er 'n vrind toevallig bij 'm op komen loopen. Toen, na dat bezoek, had 't 'm niet meer aan belangstelling ontbroken; er was elken middag réunie geweest op z'n atelier van ziekebezoekers, die hun bitter-uurtje van hun soos naar z'n werkplaats verlegd hadden.. Toch bedoelden ze 't goed, wouen 'm wat afleiding bezorgen in de narigheid.... 't Was misschien kinderachtig van 'm, maar 't was voor hem 'n afschuwelijke kleinigheid, waaraan hij maar niet wennen kon, 'n dagelijksche kwelling: Je stond 's morgens op en niemand zei je goeie morgen en je ging 's avonds naar bed en niemand wenschte je goeie nacht.... Ja, hij wist 't wel, dat leek 'n kleinigheid, 'n onbeduidende gewoonte, nietwaar, maar je moest 't maar 'ns ondervinden....
Louise, meer besloten van natuur, verrast eerst door z'n confidenties, maar met vrouwelijken tact de klachten van 'n fijn-voelende ziel begrijpend, vond hartelijke troostwoorden en opbeuring.
Was het dan wel goed om in 'n stad te blijven wonen, als hij zelf vond, dat het leven daar voor hem niet deugde, vroeg ze met 'n innigheid in haar stem, die Jaap zacht ontroerde. Zou hij zich niet veel beter op z'n plaats voelen op 'n dorp, waar 't leven zooveel intiemer was, waar hij ook zooveel rustiger kon werken? En z'n vrienden.... Och ze begreep dat zoo goed, de een sleurde den ander mee.... Je moest wel sterke beenen hebben.... Maar z'n werk, z'n werk eischte hem toch geheel voor zich.... dat was toch 't groote en prachtige doel, waarvoor hij leefde, nietwaar....! En als nu dat werk 'ns eischte, dat hij zich los maakte van het milieu, dat toch niet de rustige tevredenheid gaf, waarnaar hij verlangde....? 't Zou misschien 'n offer zijn maar de belooning zou stellig niet uitblijven. En zeker mocht-ie niet moedeloos worden; 't mooie en goede kwam toch alleen maar door inspanning van alle krachten tot stand. En nu hij den moed had gehad te beginnen, moest-ie ook den moed hebben te volharden. Slechts zij die tot het einde volhard zullen hebben, zullen de kroon des levens beërven, stond er geschreven, dat wist hij toch wel? En als hij zoo'n behoefte had aan huiselijkheid, waarom stichtte hij zich geen eigen woning? Als 't waar was, wat-ie vertelde, behoorde hij tot die naturen die met tweeën in 'n hutje op de hei gelukkiger zijn, dan alleen in 'n paleis....
En Jaap: Ja wel, dat was alles makkelijker gezegd dan gedaan. Wie onttrok zich makkelijk aan de sleur en 't hutje op de hei.... 't was heel poëtisch.... En toch, als-t-ie 'ns 'n vrouw vond, die hij lief zou hebben, die met hem mee kon voelen en den moed bezat.... och waarom ook niet? 't Geluk wilde overal wel wonen.... Maar vaak had hij de theorie helpen verkondigen, dat 'n artist eigenlijk niet trouwen mocht, dat z'n werk hem te veel in beslag nam en hij gevaar liep z'n vrouw daarom te veronachtzamen.. Dan materieele zorgen, zorg voor je kinderen, wat al beslommeringen, die 'n onverdeeld zich geven aan je arbeid in den weg stonden....!
‘Goed,’ zei Louise, ‘maar 't moet dan ook 'n hoogstaande vrouw wezen, 'n vrouw, die haar man begrijpt en ook geestelijk tot steun kan zijn....’
Toen met 'n klein schrikje sprong ze op. Lieve hemel, ze zaten hun tijd te verbabbelen, ze moest vliegens naar huis, anders kwam ze te laat en bromde de schoonpapa. ‘En wat gaat u nu morgen doen meneer Mennings?’ vroeg ze, terwijl hij haar naar haar rijwiel begeleidde.
‘In 's hemels naam maar weer aan 't werk’.
‘En u zoudt niet meer schilderen’, spotte ze.
‘Ach je kan 't niet laten. Elke keer hoop je opnieuw op 'n resultaat, als de teleurstelling wat uitgebloed is’.
| |
| |
Ze lachte. ‘Ik kom morgen kijken en u mag uw studie niet zooals vandaag in een moedelooze bui wegsmeeren, voor ik ze gezien heb. Afgesproken?’
‘Ik beloof 't u’, zei Jaap plechtig.
Zij wielerde weg, snel, elegant en de schilder ging in de boerderij z' rommeltje van palet en vuile kwasten wat opruimen.
Meer dan vorige dagen raakte Jaap's denken thans van 't jonge meisje vervuld. Hij geloofde aan 'n kalme vriendschap als van twee gelijkgestemde menschen, die elkaar toevallig en voor korten tijd ontmoeten en die 't prettig vinden samen te praten over dingen, die hen beide belang inboezemen. Doch sterker ook voelde hij zich eenzaam na haar weggaan en 't verlangen naar den ochtend, die kwam....
Dien middag was Jaap als in heimwee, tegen z'n gewoonte, weer naar de boerderij van Hendriks gestapt en stil was hij gaan zitten op de bank voor de woning, die hem op-eens als 'n lieve, vertrouwde plek was gaan toeschijnen. En zoo, daar zittend nu, kwamen hem telkens brokken uit 't gesprek van dien ochtend met freule Van Thorn in de gedachte; hij hoorde ze in zich zeggen door haar lieve, zachte stem, zag haar kleine gebaren, waarmee ze de overdachte meeningen als onderstreepte. Was ze niet 'n lief en bizonder meisje, aan wie je niet dan met vereering denken kon? 'n Vrouw wier alleenige tegenwoordigheid je al gelukkig van tevredenheid maakte....?
En heel langzaam kwam nu weer dat gevoel van droeve eenzaamheid hem besluipen.
De hoeve lag er als verlaten; de kinderen waren meegegaan met de hooiers, ver het land in; geen geluid ging er in de weidevlakte van de streek rond hem, 'n eindelooze groening, on-onderbroken haast uitgelegd naar alle kanten. Ginds aan 'n breede tocht, die wigde z'n effe waterbaan recht tusschen de kluitige kanten, als vergeten 'n molentje te suffen stond, heffend z'n star wiekenkruis naar 't ontzaglijk hooge. En rechts, den weg af, donkerden de boomen samen van 't buiten van den notaris. Soms ook ontlook 'n voos gerucht van 'n verren trein kruipend als 'n groot, zwart reptiel aan den wei-zoom, z'n goren adem blazend tegen den koepelenden luchtwand, waar die dan een wijle hangen bleef, 'n groezele streep als van 'n beroeten vinger, die smeurt iets smetteloos. 't Broeide in de lucht. Opgedampt uit on-te-ziene diepten, ver achter den einder, stegen in 't Zuiden donkere gevaarten van wolken omhoog, bedreigend de landen als 'n overhangende rots, waarop witte burchten zich hieven, schitterend van sulferig licht. Zwaar de koppen, ver van hun steun, onbegrijpelijk evenwichtig in hun gigantesken, vasten bouw, hardnekkig tegen de gouden zonneflitsen, onverwinnelijk. 'n Stadige vooruitschuiving van vijandelijke drommen gelijk, die, langzaam zich ontplooiend, 't gansche veld zullen bezetten met hun donkere macht, week de wolken-dam uit, omsluitend meer en meer 't licht. Ademloos van verwachting lag daaronder de wereld....
Jaap, in doffe mijmering, lette nauwelijks op de geluidlooze kamp-toerusting aan 't alzijdige lucht-veld. Was hij niet 'n stumperd in z'n eenzaam geleef, verloren in 't menschen-gewoel van de groote stad? Z'n ouders dood, broer in Indië, zuster getrouwd met 'n man, die hem innig antipathiek was, een botte, grove materialist, die de verdiensten van elke daad in rijksdaalders wou uitgedrukt zien, stond-ie alleen op de wereld met z'n werk als troost of tot kwelling, maar missend, tot snikkenstoe missend, den vertrouwelijken omgang met 'n verwante ziel, 'n mensch, voor wie hij leven kon en die voor hem leefde. Was 't zoo te verwonderen, dat-ie, verjaagd door de martelende eenzaamheid van z'n atelier, vertroosting zocht in dingen, die 'n bitteren nasmaak achterlieten? En dan de dagen, dat z'n arbeid niet vlotten wou, dat-ie neergesmakt leek in machteloosheid, zonder troost of opbeuring, dat-ie wanhopig over z'n onmacht wegvluchtte van z'n werk, twijfelend aan z'n
| |
| |
talent, ronddoolde door de stad en daar buiten, om 's nachts terug te sluipen in z'n slaapkamer of onverschillig geworden z'n leed verfuiven ging met de vrinden in dolle uitgelatenheid. En dan weer de dagen van overmoed, als z'n arbeid slaagde, wanneer hij in 'n als plots geschonken genade te werken vermocht of 'n nieuwe rijkdom zich op 't onverwachts in z'n kunstenaars ziel openbaarde, dat 't leven hem vol leek van gouden beloften en de jubel wel niet einden kon; doch na die vreugde-roes van overwinning terstond weer 't besef van z'n alleenheid, 't pijnigendst na z'n rijkste geluksmomenten....
Thans, genietend de kalme huiselijkheid in de pastorie, waar hij telkens en overal vond de zorgende hand van 'n toegewijde vrouw, die daar onbaatzuchtig en uit genegenheid diende; de vriendschappelijke maaltijden, en de avonden doorgebracht met gemoedelijken, ernstigen kout, al die kleine, dagelijksche vreugden, die zoo'n stille blijheid aan je leven kunnen geven, maar die hij miste, thans besefte hij, sterker dan in de sleur, z'n kamer-leven als 'n gruwelijke armoede en vereenzaming, waaraan hij niet ontkomen kon. Hij zag zich nu zitten aan z'n eenzaam ontbijt, dat-ie gauw-gauw maar opat, werktuigelijk onder 't krant-lezen als verstrooiing, en dat zwijgend afgeruimd werd door z'n poeslieve hospita, die 'm altijd trachtte af te zetten en elken dienst betaald moest hebben. Dan z'n gewerk in de morgenuren met wat oppervlakkig gepraat van 't model als afleiding en daarna z'n eenzaam koffie-drinken weer. Soms kwam er wel 'n vriend op-geloopen, niet vaak, en kon 't wel 'n korte poos gezellig worden, al ontbrak steeds de intimiteit; maar na diens vertrek was dan ook weer drukkender z'n alleen-zijn. Zoo, in wisseling van diepe neerslachtigheid en dolle uitgelatenheid, waarmee hij z'n schrijnend leed verdrijven wou, zag hij het jaar na z'ns moeders dood voorbij gaan, begreep hij eigenlijk niet, hoe hij dien tijd doorworsteld had, zonder die hooge, wijze vrouw, die hem zoo goed had begrepen en 'm te leiden wist en hem met die koesterende zorg omgeven had, waarin z'n naar liefde hunkerend gemoed zich gelukkig voelde. Toen ze gestorven was, was alles anders geworden. Hij was uit 't groote, stille huis getrokken, 't oude deftige huis, dat ie liefhad om de beschaafde weelde, waarmede vele vroegere generaties 't hadden versierd, had zich 'n groot hol atelier gehuurd met 'n klein slaaphokje - och, 't kon 'm niet meer schelen, hij was eigenlijk met alles tevreden geweest, daar hij toch nergens zou kunnen weer-vinden, wat-ie verloren had - en leefde nu z'n leven vol wisselende
stemmingen, waar hij zich maar aan overgaf zonder veel tegenstand.
Jaap stond op; hij had genoeg zitten kniezen, vond-ie. Er was nou eenmaal niets aan te veranderen; ieder mensch heeft wat. Des Lebens ungemischter Freude.... en-zoo-voort. Dat was maar zeker.
Hij keek in de woonkamer over de blauwe hor; er was niemand in 't vertrek. Op de tafel zat de dikke kater te dommelen als 'n wacht, die in slaap gevallen is. Hij zag op de hooge kast uit 't bereik van nieuwsgierige handen de studies staan, die hij geschilderd had en daar gebleven waren om te drogen. 't Herinnerde hem aan z'n getob van de twee laatste dagen. 't Was zoo heelemaal niets geworden, 't leek wel modder. Hij zou morgen maar 'n nieuwe studie opzetten, wou wel 'ns naar 't hooien gaan kijken.... Maar in 't land zou Louise hem niet op komen zoeken natuurlijk.... nee hij bleef dan maar bij Anne-Ka. Ze was een prettig model en 't was wel goed als je een beetje aan je model wende.... Tjonge-jonge wat dee de lucht leelijk, daar kon wel 'ns 'n donderbui uitkomen; naar huis gaan was misschien 't verstandigste.... binnen zijn dan de beste....
Op 't erf was Geert, de meid, bezig met de groote geel-koperen melkkannen, die, blauwgestopt, op 'n rij tegen den muur werden gezet.
‘Ik geloof, dat we eindelijk de lang- | |
| |
verwachte donder gaan krijgen, Geert’, waarschuwde Jaap.
De pootige meid betuurde met 'n kennersblik den hemel.
‘Dat krijgen we voor-eerst niet’, voorspelde ze.
‘Zou je denken?’
‘Vast wel’, zei Geert heel stellig en ging den stal in, d'r tijd te kostbaar voor lange gesprekken.
De schilder, op den weg, overwoog, wat-ie doen zou. Hij had nog geen lust om naar huis te gaan. De pastoor was gewoonlijk om dezen tijd nog niet beneden en David was gaan visschen. Jawel, de professor was er vanmiddag met 'n hengel op uitgetogen in z'n eentje.... Onbegrijpelijk, waar hij dien hartstocht zoo op-eens vandaan had gehaald. 'n Vreemde jongen toch, 'n stiekemerd, moest Jaap gelooven. Want of-t-ie nou wezenlijk pogingen deed om met dat winkeljuffertje aan te pappen, je kon er niet achter komen.... Enfin 't kon geen kwaad; dat nichtje van Hakman was niet van vandaag of gisteren.... Kom, hij kon 'n eindje opwandelen voorbij de villa van den notaris en dan langs 'n landwegje, dat daar ergens wezen moest, naar de pastorie terug keeren. Maar nu op-eens, evenals des ochtends, kwam 'n schroom hem overvallen, bedacht hij dat 't den schijn kon hebben van opzettelijkheid, dat hij daar zoo langs gewandeld kwam.... om Louise.
Nonsens, nonsens, lachte hij die gedachte weg. Was ze niet verloofd met 'n schatrijken notaris-zoon en wie was hij? 'n Jonge schilder, niet eens 'n arrivé, een die wel 'ns genoemd was, maar absoluut onbekend voor de groote menigte; 'n bloempje, dat nog in 't verborgen bloeide.... En al zou hij ook.... Och hoe kon 'n mensch toch zulke dwaze invallen krijgen. 't Was te gek. Nee, nu ging hij er juist 'ns langs; tegen die schooljongensachtige bleuheid moest-ie zich verzetten.
Voor hem hieven zich de boomen van 't buiten, 'n weelderige groei, opstaande uit de vlakke strekking der rondomme landerijen, een dichte, ondoorzichtbare loofwal, waarachter 't huis veilig besloten liggen moest. Genaderd zag hij nu ook 't huis zelve, schouwend hoog over den weg, 'n oud landhuis met 'n laag bordes en wit-gepleisterde muren, en op de plomp-vierkante schoorsteenen, als kleine versterkingen aangebracht aan weerszij op de nok-einden van 't dak, 'n blinkerend, fijn wind-vaantje. Als 'n nis van groen, de woning om-feestend, 'n groteske bouw van stemmige versiering, stond de park-achtige tuin daarachter met donkere lanen opengaande aan den lichten voortuin, die als 'n bloemen-hulde aan den voet gespreid lag, sieringen van reuzige bouquetten, gehouden in smalle gras-zoomen.
Links voor, bij den weg, was 'n prieeltje, 'n nestje van fijn loof gelijk, waar in 'n vrouwegestalte te zien was, schemering van 'n wit gewaad. Jaap voelde 't als 'n onweersprekelijke waarheid: dat was Louise en ze keek naar hem; maar hij had niet den moed om op te blikken, veinsde niemand gezien te hebben; 'n groote verlegenheid kwam over hem, z'n gaan bemoeilijkend of plots z'n beenen verstramden. En hij liep maar voor zich uit te staren als 'n onverschillige wandelaar, schoon z'n hart bonsde met felle kloppingen. Nu was hij voorbij en uit 't gezicht. Hij bleef 'n oogenblik staan met zich zelf in beraad. Wat was dit, wat beduidde toch die verwarring? God, hij wist 't immers wel; waarom beloog hij zich zelf....? Louise, Louise! Heel z'n hart verlangde naar haar. O, hij had haar lief met 'n prachtige, sterke liefde; hij had haar lief als de reine vrouw, die in z'n leven zou komen met al de schatten van haar teederheid, met gansch den rijkdom van haar geest; als de vrouw, die hij in de oogenblikken van z'n macht zou kunnen opvoeren en laten blikken in de schoonste schoonheden, die z'n kunstenaarsziel te aanschouwen vermocht, maar aan wier borst hij ook z'n moe, arm hoofd zou laten rusten als z'n scheppings-droom geëindigd was en weifelend in z'n onmacht, hij de handen wel slap wou laten neerhangen. En uit haar
| |
| |
mond zouden de woorden komen, die 't geloof zouden smeulend houden, tot de vlam van arbeids-passie weer uit kwam laaien; dan zouden haar woorden, haar bezieling z'n moed opklaroenen tot nieuwen strijd en overwinning na overwinning.
Doch over den extatischen jubel van z'n gedachten, zooals hij die in uitersten steeds beleefde, viel terstond als 'n doods-schaduw 't besef, dat dit niet te verwachten was in waarheid. Was ze niet verloofd met 'n rijkaard, die haar alles geven kon, wat ze maar wenschen zou. Stond niet 'n leven van weelde en overvloed voor haar open?
En zou ze dan den moed bezitten hem lief te hebben, hem te volgen in 't veel moeilijker leven, waar waardeering en miskenning elkaar bekampen zouden? Maar nooit zou die andere zoo'n schat aan liefde kunnen geven, als waarmee hij haar omringen kon, want al wat hij bezat aan geest en ziele-gaven, wilde hij dienstbaar maken aan haar.... En hij schreed voort, blind voor wat om 'm was of gebeurde; hij voelde de gedachten wellen in z'n hoofd en diep in zich 't schreiende verlangen.... 't Jubelde en 't klaagde in hem, er was vreugde van overwinning en wanhoop van nederlaag. Dan rustiger, trachtte hij zich te herinneren, hoe dit alles gekomen was. De eerste ontmoeting, stug vormelijk van zijn kant, schoon hij al gekomen was onder de charme, die van haar uitging; later op haar morgen-wandelingen, 't even bij 'm komen kijken uit pure belangstelling met excuses en beleefd gevraag of ze hem toch niet stoorde en spoedig als meelevend met z'n werk, dat 't al rijper en rijper werd. En hij, steeds meer dingen in haar opmerkend, die hem lief waren: haar echt vrouwelijk gespeel met de kleuters van Hendriks, haar ongekunsteldheid en zin voor 't schoone.... In z'n liefde vermoeide hij die eigenschappen, zag ze groot en sterk, voelde zich zelf harer bijna onwaardig. Ja, hij moest veel veranderen aan z'n leven; 't moest rein worden en aan deugden rijk, wilde hij Louise gelijk worden en hij moest werken, werken, werken om iets tot stand te brengen, 'n groot, gaaf kunstwerk, dat z'n maker de eer zou brengen, welke hem der liefste zou waardig maken.... 'n Voorbij rijdende wagen deed hem ontwaken uit z'n gemijmer en hij bemerkte, dat hij 't landwegje was voorbij geloopen. Hij keerde terug en vond het langs den tuin van den notaris, belommerd door de boomen en verder zich slingerend 't land door, smal tusschen wilgen en slooten, 'n korter toepaadje naar de kerk. 'n Groote weemoed van onbevredigd verlangen zwol in hem, toen hij voorbij de plek kwam, waar Louise, onzichtbaar thans,
misschien nog wel zat; 'n droge snik stokte in z'n keel.... En hij liep met loomen stap 't land-weggetje af....
Boven hem was de barning der luchten, 'n stapeling en vernietiging van lood-grauwe wolk-gevaarten, aanstormend op 't al moeëre licht; maar door bressen stuwde de on-te-ziene zon twee lichtstoeten op de versomberde wereld, breede banen van glorierijk licht, dringend door de wolken-dreiging als stralen van Gods genade.
Dien nacht eerst brak het onweer los, was daar plots met 'n fellen slag als 'n alarm signaal in de stilte op 't dorp aangerukt. Of zoek-lichten van 'n vreeselijken vijand de gansche streek verkenden, 't nacht-zwart ontstellend in beangstigende klaarheid, schimden de landen als met rukken op. Magnesiumbranden gelijk, uit 't lucht-hooge geslingerd, plotseling ontvlamd en gebluscht, maar in die oogwenk de wereld overstortend met hun koude gloeden, schichten de bliksemflitsen door 't zwarte, kruiende zwerk tusschen de zwaar-aandaverende donder, dofdreunend als ploften de hemelen bij deelen in elkaar.
De heele pastorie was op de been gekomen, opgeschrikt door 't noodweer. Met bleeke slaap-gezichten, slechts gekleed met los omgeworpen jas en vlug aangeschoten broek, zaten de mannen te zamen op de studeerkamer van den pastoor, waar 't uitzicht vrij was over de velden.
| |
| |
En toen 't al heviger werd, was ook de angstige stem van Martha komen vragen of zij en Da binnen mochten komen. De meiden zaten nu bibberend in-een gedoken in 'n hoek, rug naar 't venster gekeerd, en in-een krimpend als 't vertrek plots vol liep van bliksemlicht, haar rozen-hoedje te bidden, in-devoot van angst met onhoorbaar lippen beweeg.
Gedempt-zwaar, als spraken ze in de kamer van 'n dood-zieke, gingen de stemmen der mannen, besprekend het gevaar en de kansen van inslaan. Ze zaten betrekkelijk veilig, zei de pastoor, onder den bliksem-afleider van de kerk, maar op 'n eenzame hoeve midden in 't veld zou-d-ie niet graag zijn nu! Zooals je op 't land 'n onweer zag, zag je 't in 'n stad nooit. Hier was 't oneindig imposanter en aangrijpender. 't Leek wel of de heele omtrek in brand stond; boos weertje, hoor.
De notaris woonde ook niet buiten gevaar, tusschen al dat hooge hout. Was niet het vorige jaar de bliksem geslagen in 'n ouden olm vlak naast z'n huis?
Als 'n fantoom snel verschenen en verdwenen, spookte het landschap uit het nachtzwart telkens en telkens bij 't blauwe, uitspattende hemel gevuur of 'n reuzen-zwaard vonken sloeg uit de compacte wolkenrots. Ze zagen 't vee in de weiden, te hoop gekomen bij de slooten, en 't dorp, gedrongen om de oude kerk, met den plomp-vierkanten toren als van een feodalen burcht den omtrek beheerschend.... En ging daar niet 'n man langs den weg, 'n eenzame man....? Doch de duisternis sloot alweer samen, gaaf als onverbreekbaar en niets was meer te zien. De regen hagelde neer; met gulzig geklok als 't drinken van 'n dorstig dier verzwolg de goot naast-aan de kamer 't water. En huiverend van ontzetting waren allen neergezeten bij dien geweldigen kamp.
Jaaps gedachten en zorgen waren aldoor bij 't witte landhuis, eenzaam in de wijde vlakte. O, er was gevaar, er was gevaar voor Louise. Hij zat daar de handen gevouwen met doffe oogen als wezenloos te turen in de duistere verten.
‘Laten we bidden’, had de pastoor gezegd en zachtkens was hij begonnen, maar Jaap verstond de gebed-woorden niet; z'n tanden beten in de onderlip.
De bliksem scheen wel vlak langs de vensters heen te snellen. Opeens begon de hond onrustig te worden, liep grommend naar de deur met kwaadaardig geblinker van z'n sterke, witte tanden.
‘Daar staat 'n man in de tuin’, kreet David plotseling, wit van ontzetting. Als 'n noodklok sloeg de zwarte metalige belklank beneden in de gang.
‘Heere Jezus, sta ons bij,’ bad Martha. Ze was opgesprongen, stond met gevouwen handen midden in 't vertrek; de ouwe Da met verdwaasden blik sloeg het kruisteeken, de mannen keken elkaar aan zwijgend.
En dringender luidde de bel. Of er gevaar dreigde van dien eenzamen man daarbuiten was er 'n oogenblik van besluiteloosheid, 'n weifelen; toen vloog Jaap naar beneden in sprongen de donkere trap af, doch de pastoor volgde terstond met Martha. 'n Jonge boer, druip-nat, stond bij de voordeur. Jaap draaide aan de pit van 'n kleine ontstoken petroleum-lamp; 'n onzeker licht dreef uit over de duistere gang.
‘Wel Maarten, wel jongen, wat hebben we nou aan de hand?’ vroeg de geestelijke, vaderlijk bezorgd.
En de jonge boer, onthutst, verward, stotterde z'n boodschap.
Z'n moeder was plotseling zoo min geworden; ontijdige bevalling; direct pastoor halen en bedienen, had de dokter gezegd; de vroed-vrouw was zelf om den dokter geloopen; 't bloedverlies was vreeselijk, niet te stelpen. En snikkend aldoor, z'n zinnen verloren door 't verschrikkelijke wat aan 't gebeuren was, deed de jongen z'n verward, moeilijk verstaanbaar verhaal. Maar de pastoor en Martha wisten genoeg. 't Elfde kind en zij niet jong meer.... drie-en-veertig mocht ze al zijn.... Had ze zelf niet 'n voorgevoel gehad, dat 't dit maal niet goed zou gaan. Laatsten Zondag uit de vroeg-mis
| |
| |
had ze 't nog aan Martha gezegd, ze zou de jongste wel niet groot zien worden. Ze had niet voor niks Marietje van school genomen, al was 't kind nog jong genoeg. D'r handen mochten niet verkeerd staan voor 't huishouden, als zij er niet meer was. En nu was d'r voorgevoel dan waarheid, bepeinsde Martha met 'n schreiend meelijden.
't Bleeke gelaat van den geestelijke stond droef, maar beraden in 't besef van ernstige plicht. En nadat hij met 'n paar hartelijke troostwoorden den jongen had weggestuurd - hij kwam onmiddellijk en ze moesten thuis maar alles klaar-maken voor de bediening - was hij snel naar z'n kamer geijld om zich te kleeden.
‘Ik zal mee gaan,’ zei Jaap beslist tot Martha. ‘Pastoor kan niet alleen gaan in dit weer’.
‘Ja,’ zei de meid bezorgd, ‘'t is gevaarlijk met die duisternis; je ziet weg noch steg buiten’.
‘Ik zal m'n acetyleen lantaren meenemen’. Jaap snelde al naar boven. 'n Koortsige ijver bezat hem om te helpen, zooveel hij vermocht. David kwam hem in den weg geloopen met vragen.... Wat 'n toestand, wat 'n toestand.... Hij ging maar weer naar bed; je kon nou eenmaal niet met z'n allen helpen.... 't Onweer minderde, hij geloofde 't restje wel. En huiverend, met 'n bleek slaapgezicht, ging-ie in z'n kamer, sloot de gordijnen om den bliksem niet te zien en kroop onder de dekens.
Maar beneden in 't ongure kelderachtige der naakte gang met den armelijken lichtschijn van 't petroleum-lampje tusschen de drie op-donkerende gestalten, stond de pastoor met Jaap en Martha 'n kort beraad te houden. Ja, dat was heel goed, Jaap moest maar meegaan. 't Was maar 'n tien minuten loopen, doch 't was veiliger nu 't buiten zoo aarde-donker was om 'n lantaren mee te nemen. En hij kon terstond weer terug gaan; de pastoor zou allicht 'n uurtje blijven en met den ochtend-schemer thuis komen.
Toen gingen ze gedrieën, Jaap voor-op 't licht dragend, 'n vreemde stoet, als kwaadzinnenden met 't gespook der monsterachtige schaduwen, die gleden en doken achter hen aan, naar de kerk. Haastig traden ze binnen. Als wandloos stond de gewijde ruimte om hen uit bezwangerd met den zachten nageur van wierook, den vorigen avond gebrand; 'n mysterieus licht gelijk, of 'n bloedroode ster was neergedaald, zwevend laag boven 'n zee van duister-zwart, praalde er de stille schijn der godslamp. Plots gesteld in den dwalenden, oranjigen gloor van het petroleum-lampje, rezen de banken op, waar Jaap langs ging, verscheen de communiebank, als 'n beletsel staande dwars over 't pad. Maar Martha, gewend te helpen, kennend den weg ook in 't duister, was 't altaar al opgeijld, ontstak er 'n kaars. En plechtig met knieling en gebuig opende de priester het tabernakel en borg met eerbiedvollen schroom het Heilig Sacrament met de gewijde Olie op z'n borst. Daarna doorgingen ze, 'n kleine processie, 't middelpad, terwijl bij 'n fellen bliksem-flits de kerk daar plots als ganschelijk-herboren rondom hen stond, te zien als 'n visioen, 'n oogenblik van werkelijkheid en plots weer verzonk in haar nacht-dood van vormen. En of 'n houten, zwaar-balkig gevaarte in-een-plofte met ruwe rukken vernield, daverde de donder uit, dat trilde het gebouw en heftiger striemde de regen neer, 'n wilde razernij van voort-jagende waterhoos. Doch plicht-geweten, door niets af te schrikken in den ernst van 't uur, doorschreed de priester het middel-pad, 't hoofd gebogen, verzonken in gebed, de hand in de borst als ter beveiliging van 'n schat.
Even later stonden beide mannen buiten in de allee, waar de regen neersijpelde als lekkend door 'n vervallen dak. De lantaren wierp haar blanken schijn ver vooruit, belichtend 't eenzame pad, glijdend langs de zwarte stammen, die terzijden opdoken één na één. Als 'n gewelf met fijn-brokkig gesteente bezet en waartusschen vreemde onsymetrische figuren waren gelaten, schimde
| |
| |
de blaren-koepeling voor boven hen op bij de voort-ijlende licht-stuiving, donkerde achter hen weer samen tot 'n massale zuilengang van zwart graniet.
Of hij eenzaam liep, schreed de pastoor naast Jaap voort, verzonken in contemplatie, zwijgend, onachtend het weergespook; en in den jongen man was 'n zachte vrede, een stille blijdschap bijna om 't bedrijven van deze eenvoudige goede daad, die hem dichter opvoerde bij de hoogheid van Louise.
Zij hadden spoedig het dorp bereikt. In bijna alle huisjes schemerde licht achter de gelaten gordijnen. De menschen waren in 't uur van gevaar op gekomen. Even buiten de kom van 't dorp was de kleine hoeve, waar de moeder te sterven lag. Jaap nam bij 't hek afscheid; hij voelde z'n hart ineen krimpen bij de gedachte aan de tragedie, die daar afgespeeld werd. Dit ontzettende menschen-wee leek hem te smartelijk om te dragen, 'n gruwelijk-onrechtvaardige natuur-daad, die God in z'n almacht en liefde had moeten verhinderen. En 't revolteerde in 'm: God, God hoe kunt Ge 't toelaten....
Als met 'n ruk betoomd, was de regen zachter beginnen te vloeien en zeldzamer en doffer ging de donder aan; 't onweer was aan 't wegdrijven. 'n Vochte koelte dreef tusschen de huizen en over de weien; of 't rond-omme was uitgezet en 't al vernieuwd en verfrischt, ging ruimer de adem na de zwoele bedwelming der drukkende hittedagen. En stil-aan keerde de rust weer, vloeide uit over de ontstelde landouwen, nu in verte de onweers-geruchten verstierven, en de schemer van 'n nieuwen dag reeds ontlook.
Jaap op z'n eenzame wandeling naar de pastorie met de sombere gedachten aan den dood, wreed-beangstigend in zich, voelde opeens 'n verlangen om nu te gaan naar 't huis, waar Louise was, tevreden al haar heel dicht bij zich te weten. Toch, na kort beraad, deed hij 't niet. Maar thuis, in z'n bed, klaar wakker met starende oogen, lag hij nog 't mysterie van leven en dood te overdenken en bovenal 't wonder der liefde, die 't leven verrijkt tot 'n kostbaar goed en schoon bron van alle leven, levens-offers eischt. Toen de morgen al droef aanlichtte - de pastoor was pas thuis gekomen even 't huis vullend met ochtend gerucht - sluimerde Jaap eerst in, onrustig met verward gedroom.
| |
VII.
Vaal als bij mist, die optrekt, hing de dag grijs schemerig uit onder 't dreigend gewolk. 't Leek wel of dien nacht al de zon- en zomer-weelde was vernield onder de slagen van 't onweer. 't Al was versomberd en verkild, geworden als van 'n andere, armere natuur onder de lage welving der luchten, die dreven puilend van regen-zwaarte in moeë stoeten over de landen.
Blauw-bewaasd als aangeslagen van vocht en glansloos lagen de weiden naast de wegen uit, rul van modder met lange, troebele plassen in de wagensporen. 'n Strakke wind tochtte bolderend de vlakte over; als met sierlijk gewaaier van pluimen weken de boomtoppen uit en er was 'n droog geruisch van de blaren-schuifeling gelijk 'n hagel-val maakt op zachten grond.
Jaap stond te dralen in 't voor-de-kerk-tuintje, mistroostig spiedend naar de lucht. Doch ten slotte, ja hij ging maar op stap al zou er van werken niet veel komen. En ongeanimeerd, met loomen pas doorging hij de allee, stug voor zich uitblikkend, de korte houten pijp nijdig tusschen de tanden geknauwd.
Nee, van werken kwam geen bliksem vandaag, de natuur was leelijk onder dat mieserige licht. Ellendig, ellendig nu hij juist de klaterende zon zoo noodig had, voor de bestudeering van z'n groote plannen.
Den vorigen avond, toen hij in bed lag, wachtende op den slaap, die maar niet komen wou, had hij ze eensklaps en gerijpt voor zich gezien, had-ie den driftigen drang in zich voelen jachten om de mannelijke, krachtige schoonheid te schilderen van den hooitijd in de laaiende daghitte: 'n drie-luik wou hij maken met als motief in jubelende en schallende kleuren: de Oogst. De passie voor
| |
| |
z'n kunst, die van geen aarzelen of bezadigd overleggen wist, dreef hem tot uitbundigen werk-ijver, deed hem verlangen naar den nieuwen dag. En ook was er 't verlangen om iets groots, iets overmoedig-groots bijna te scheppen, dat den maker hoog verheffen zou.... ja, voor Louise vooral.... voor Louise..
Nu in-eens droef-lichtend de dag en somber-verlaten de streek als door 'n ramp geslagen na 'n tijd van zonneweelde. Z'n energie leek tegelijk wel geknakt door die bittere teleurstelling en z'n werklust weg. Nee er kwam niets van werken, maar och, thuis kon-d-ie 't ook niet uithouden. Er druilde 'n naargeestige stemming in de pastorie, ze waren onder den indruk van het sterfgeval.... 't arme wijf.... ja, God, er was narigheid genoeg in de wereld.... Wat waren zijn moeiten en zorgen vergeleken bij zoo'n tragedie....? 't Gepieker over z'n liefde, - hij lag met zich zelf overhoop; belachelijk eigenlijk.... Waar was nu z'n brutaliteit, z'n savoir vivre?
's Ochtends in de koel-nuchtere dag-werkelijkheid, moe nog van den emotie-vollen nacht, vreemd in z'n herinnering geward als niet werkelijk beleefd, 'n klare droom veeleer of 'n gebeuren uit ver verleden, had Jaap na z'n laat ontwaken - want goedig had de pastoor tegen Martha gezegd de jongens maar uit te laten slapen - z'n gemijmer van den vorigen middag liggen ontleden en rustig zonder medelijden met zichzelf getracht z'n gevoelens voor Louise te bepalen. En de slotsom was geweest, dat z'n affectie voor haar 'n hopelooze was. Louise was immers verloofd met 'n richard, die haar alles aan kon bieden, wat 't leven aantrekkelijk vermocht te maken.... tenminste wanneer haar hart uitging naar rijkdom en weelde.... En wie was hij? Was-t-ie niet 'n groote tobber, onderworpen aan staag wisselende stemmingen en wat had-ie in 't leven nog bereikt? Maar hij zou wat bereiken, hij zou er komen.... hij wilde, verdomd hij zou slagen bezwoer hij zichzelf met drift.... Maar wat had-ie dan nog als z'n dagen eenzaam voortgingen? En al verkeeg hij, wat hij zich beloofde, wat zou hij op dit oogenblik Louise aan kunnen bieden....? Geld bezat-ie maar 'n klein beetje, genoeg om heel, heel kalmpjes te leven, maar overvloed nee, geen denken aan.
En als zij nu juist die weelde begeerde, haar huwelijk daarnaar berekend had....? Kon je eigenlijk wel iets anders verwachten van 'n verarmde freule....? Z'n gedachten, bitter geworden, deden pijn.
Nee, nee, 'n dwaasheid had-ie zich in 't hoofd gehaald en nou maar weer weg er mee, 't kon nog. Dit moest de eerste en laatste bladzijde van den roman blijven, 'n prettigen, sentimenteelen roman met je zelf als hoofdpersoon doch onverstandig om te voleinden.... En toch wat 'n heerlijke gedachte, wat 'n rijkdom voor je ziel: lief te hebben en bemind te worden, eerlijk, belangeloos, offervaardig.... Wat 'n gave Gods was toch liefde.... Maar 't was voor hem niet weggelegd.... Hij durfde ternauwernood aan de mogelijkheid denken, 'n vrouw als Louise, 'n lieve, verstandige vrouw, die je begreep, die met je meeleefde, echt 'n gedeelte van je zelf, verstandelijk ook.... 'n vrouw als Louise.... Louise zelf! Waarom zou 't niet kunnen, waarom niet eigenlijk.... Bezit 'n vrouw, die lief heeft, niet den moed tot alles....?
Op-eens was hem toen 'n vreemde, doch klare gedachte ingevallen, die als 'n openbaring z'n geest scheen te verlichten. Als dit 'ns 'n voorbeschikking was, 'n bestiering, z'n gaan naar dit vergeten achter-af dorp, om daar Louise te ontmoeten? Hoe vaak gebeurde iets dergelijks! - En dit werd de lievelings-idee, die hij koesteren bleef.
Na 't ontbijt met het trieste gepraat over den voorbijen nacht - de pastoor was vol van 't sterven van vrouw Tromper, bij wie hij gebleven was tot het einde, sterfbed van 'n brave ziel, zoo heel-en-al overgegeven aan Gods heiligen wil; aandoenlijk was 't geweest en ook troostend zoo'n afsterven - had Jaap het in de kil-sombere pastorie niet uit kunnen
| |
| |
houden. David was mopperig, had slecht geslapen, verwenschte het weer en 't Hollandsch klimaat en ouwe Da liep met 'n gezicht of iedereen en alles haar in den weg stond.
Buiten in de wel droeve maar rustige eenzaamheid kon de schilder tenminste weer heerlijk ongestoord z'n gedachten laten gaan en weer begon hij z'n verliefd gemijmer. Of Louise nog komen zou? Ze had 't beloofd, maar nu 't weer omgeslagen was, elk oogenblik regen dreigde, scheen 't twijfelachtig. Toch bleef hij hopen. 'n Dag zonder haar te zien, terwijl ze zoo dicht in z'n nabijheid was, zou 'n kwelling zijn. En och, of hij die tenminste houden mocht, hun dagelijksche ontmoeting.... ja daar wilde hij geen afstand van doen, al was 't misschien onverstandig, van dien vriendschappelijken kout, elken morgen bij Hendriks.
Dien ochtend doorleefde hij in spanning. Aan werken dacht hij zelfs niet. 't Werd 'n tijdverbeuzelen met wat heen en weer geloop en 'n klets-praatje met den boer en de meid. Hij slenterde den weg op, kwam weer terug, meende telkens 't bekende belgerink in de verte te hooren.
Louise kwam niet. Langzaam verging de morgen, neerdrukkend van sombere alleenheid en kwellend door steeds sterker wordend verlangen. Toen terugwandelend naar huis bedacht Jaap, dat 't nu 'n geschikte dag kon zijn om 't lang beloofde bezoek bij den notaris af te leggen en 't was 'n allerpleizierigst toeval, dat de pastoor, aan de koffietafel, zelf dat voorstel opperde.
David, wat schuchter van aard en zich niet makkelijk bewegende onder vreemden, had wel bezwaren.
Was dat nou wel zoo noodig? Wat kon hem toch eigenlijk die ouwe van Suylecom schelen, 'n man, dien je misschien je leven nietmeer terug zag? En waarom juist den notaris en niet den burgemeester of den dominé..? Nee waarachtig, hij zag de noodzakelijkheid niet in.
Maar de pastoor bleef op z'n stuk staan. De notaris zou 't beslist kwalijk nemen; hij had hen vriendelijk en beleefd uitgenoodigd; ze hadden toch ook kennis gemaakt met z'n schoondochter in spe. En dan, van Suylecom was altijd bizonder gastvrij voor de logées van de pastorie, verzocht ze zelfs soms te dineeren.... Nee, nee, ze moesten bepaald gaan.... en met dit weer verletten de neven toch niets....
De litterator durfde bij den beslisten toon van z'n oom niet meer tegen sputteren, maar toen Jaap met 'n kalm, bedoeling-loos gezicht verklaarde, dat hij 't heelemaal ééns was met den geachten vorigen spreker, moest David toch 'n paar stekelige opmerkingen plaatsen.
‘Nou ja, voor jou is 't misschien wat anders, jij bent chaud met de freule en de gezelschapsjuffrouw, maar ik heb Goddank met die menschen niets te maken’.
‘Kom-kom’, zei toen Jaap, ‘je ziet de zaak te tragisch in, professor. En als je zoo min-achtend doet over die dames.... gunst, beste jongen, 't maakt zoo de indruk of je de druiven zuur vind’.
Het was in den middag en Louise stond voor de open tuindeuren van haar slaapkamer in den hof te kijken, waar Jacob de staljongen, met den hond aan 't stoeien was. Maar de vochte kilte van 't buiten huiverde 't vertrek binnen, deed 't meisje even rillen en vlug trok ze de glazen deuren maar weer dicht, draaide de spanjolet om en ging terug naar haar kaptafel.
Ze wilde toch wel 'n beetje toilet maken voor 't bezoek van de neven. Hoe somberstemmend was anders dat regen-gedruil. Je voelde je 'n ander mensch als de lieve zon scheen. 't Ergste was, de somberheid zat in 't huis; de stemming was er ellendig vandaag.
De notaris had weer 'ns 'n flinke mopperbui gehad en als die niet zakte, troffen de jongelui 't maar slecht. Eerst z'n gebrom al aan 't ontbijt, of zij 't helpen konden, dat-ie slecht had geslapen door den onweersnacht. En dan die ergernis over kleinigheden, over de eieren, die te zacht gekookt waren en over 'n knoop, die juffrouw Jansen vergeten had aan z'n jas te zetten. Hoe kon
| |
| |
iemand over zulke futiliteiten toch zoo te keer gaan? Gelukkig, dat Willem niet zoo'n driftkop was. Dat was 'n groot verschil bij papa.... Daarna de heftige ruzie op kantoor met den candidaat, even groot, opgewonden standje als de ouwe heer Van Suylecom. Bij tijden ging 't niet samen.... met aankomen en afvallen van de blaren, zei Juffrouw Jansen, was 't steeds mis.... heele twist-perioden waren er soms. Maar van ochtend was 't dan al zoo erg geweest als ooit. Hun schreeuwerige krakeel-stemmen, waren door 't heele huis te hooren geweest en de juffrouw-van-gezelschap had er aldoor zenuwachtig om zitten lachen. ‘'t Blijft maar donderen’, spotte ze bij 't gesmijt van de deuren en 't ruwe neerkletsen van boeken. 't Was 'n gevecht van stemmen geweest, heesch van woede, stokkend telkens bij 't gestruikel over de driftwoorden. De meiden hadden heimelijk staan luisteren aan de keukendeur met stiekem gegichel. 't Was zoo hoorig, woord voor woord, kon je verstaan.... Maar in hun opwinding scheen 't de twistenden niet te kunnen schelen. En de candidaat durfde nog al wat te zeggen ook. Had-ie den notaris niet toegesnauwd, dat hij z'n zaken niet bij hield, zoo goed als niets meer van de wet afwist, dat-ie 't niet buiten 'n candidaat zou kunnen stellen? 't Was 'n brutaal heer, als-t-ie driftig was. Maar dat zou nu toch 't eind wel wezen. Hij kreeg nu z'n congé, had de notaris gezegd, onherroepelijk. Zoo iets kon je niet door de vingers zien.... De menschen maakten 't elkaar wel moeilijk.... Louise was hevig onder den indruk van die twistscène gekomen, 'n plotse, onverwachte herinnering aan gelijke twisten tusschen haar ouders, jaren geleden. Want grauw en liefdeloos lag haar jeugd achter haar door 't bandelooze, spilzieke geleef van haar vader, die, z'n carrière gebroken door eigen schuld, als kapitein was gepensioneerd. Door alles heen 'n wonderlijke optimist, geloovend in nooit te verwezenlijke toekomst-plannen, waarover hij met
dikke woorden uren lang betoogen kon, knutselde hij z'n leeg leven verder op een Geldersch achteraf dorp, tevreden als-t-ie z'n biertje maar op tijd kon drinken, meer-en-meer verwordend, z'n eergevoel dood en maling aan z'n adeldom.
Doch de moeder, bitter door de desillusies, die waren gekomen al in 't begin van haar huwelijk, trotsch en stijf in haar principes, ongenaakbaar zich heffend op de grootheid van haar geslacht, verkilde haar omgeving door den stillen opstand tegen het lot en de kwalijk verborgen minachting voor haar echtgenoot, zich uitend in 'n kalme negatie na 'n periode van heftige scènes. Zoo hadden de kinderen, in de eerste jaren van hun bestaan reeds, heel de ellende van 't meer-en-meer bekend wordend debakel beleefd en later, tot rijper besef gekomen, de tragedie van haat tusschen man en vrouw. Zuinig ook moest er geleefd worden van 't overblijvende van 't verdobbelde en verspeculeerde fortuin en van 't pensioentje. De familie, niet rijk maar groot-levend, hielp slechts weinig en zonder sympathie. En of alle voorspoed voor immer geweken was, stierf de eenige zoon, gladde kop, met schitterende vooruitzichten, als genie-officier in Indië aan de cholera. Louise's zuster, aardend naar haar vader, had na veel geflirt en gehengel naar 'n man om maar weg te komen uit 't droeve thuis, 'n luitenant van de infanterie getrouwd en 't was daar ook maar schraaltjes en door de kleine beurs en 't karakter van beiden was 't huwelijksgeluk niet groot. Maar Louise, de jongste der drie kinderen, mooi en begaafd, gehard daar-en-boven in 't leven, waaruit ze nuttige lessen had weten te trekken, was vast besloten te slagen. Ze kende de klippen, die vermeden moesten worden; ze dweepte niet maar handelde na kort beraad. Ze wist, dat armoede geen schande behoefde te zijn en rijkdom geen waarborg voor geluk, doch had ervaring genoeg opgedaan bij de ontbering om oneindig meer van 't bezit te verwachten.
De jonge Van Suylecom nu was rijk en van deftige familie.
(Wordt vervolgd.)
|
|