Hij kende Trientje, het babbelvrouwke, heel wel en vermoedde al dadelijk een heelen boel klachten, vragen om uitstel van betaling, herstel aan daken of slecht sluitende deuren, aan keldering of stal, al de slameur die buitenmenschen en huurders hem gaven, vervelend en lam.
Hij leunde een oogenblik achterover, in zijn lederen leunstoel, zijn grijze hoofd even oplichtend, van verre door zijn brilleke heenkijkend naar verspreide stukken, brieven en allerlei documenten, op zijn werktafel, vóor hem.
- ‘Ach, mijnheer de notaris,’ begon Trientje, ‘ik zal u dat eens vertellen. Ik weet wel, gij hebt ook nog al veel om uw ooren, misschien nog meer dan wij, menschen van den buiten, al hebben wij het ook nogal druk, jaar-in, jaar-uit, met de beesten in den stal, en....’
- ‘Ja, ja; maar zeg me liever eens gauw waar ge voor komt’.
- ‘Juist, mijnheer de notaris, ge weet wel, nu vijf jaar geleden, op de kermis van ons dorp....’
Zonder dat Trientje het gezien had, drukte de notaris op een schelknop en al dadelijk kwam, uit een zijdeur, een klerk geruischloos binnen.
- ‘Ga maar voort, moederke, ik luister wel; maar maak het een beetje kort, als 't u belieft’.
Trientje babbelde, al maar door.
- ‘Een afschrift van den verkoopakt van dat winkelhuis in de Rechte straat,.... en die stukken voor de hypotheek Mertens, juist. - Vergeet de registratie niet voor De Beule....’
- ‘En ach, mijnheer, Jaak is altijd zoo'n brave jongen geweest.’
- ‘Zoo, ja, 't is voor Jaak.... Laat zien.... och ja, die daar.... te Leuven zit’.
- ‘Ja, mijnheer de notaris, ge hebt hem heel goed gekend, babbelde Trientje en heur mondeke repte zich vlug; en alle jaren gaan w'er naar toe, Kobe en ik; en hij is er heel gaarne, bij manier van spreken, hij heeft het er toch zoo goed van eten en slapen, zoo goed als thuis. En ze zien er hem zoo geerne, de oversten allemaal. Want hij doet er heel goed zijn best. Hij kan zoo wat van alles, timmeren en kleuteren. Nog geen de minste klacht tegen hem. Als we hem maar een beetje tabak meedragen, dan is hij zoo blij, rollekes, ge weet wel, mijnheer, want ze mogen daar niet rooken. Mocht hij van tijd tot tijd een halven dag uitgaan, - da's jonkheid, niet waar, mijnheer de notaris, - dan wou hij er zijn leven lang blijven, zei hij laatst nog.... maar toch, voor een ouder is 't hard; ge hebt ook kinderen, niet waar, mijnheer de notaris, en dan....’
Een klerk kwam binnen. Gefluister om en weer.
- ‘Vijf en twintig duizend, zes honderd.. juist.... Drie hectaren, negen centiaren.... Ja, 15 December dan. Telefoneer maar..’
- ‘En nu dat de koning, zooals de menschen zeggen, vijf en twintig jaar....’
- ‘Ik begrijp al, 't is voor een verzoekschrift....’
- ‘Juist, mijnheer de notaris, als ge zoo goed zoudt willen zijn. De meester van ons dorp....’
Ze had, al pratend, het schrift uit heur korfke gehaald en reikte het over de tafel aan den heer Senator.
- ‘Goed, goed Trientje, Dinsdag, in den Senaat, zal ik den heer Minister van Justitie zien, en ik zal er op aan dringen, dat hij dit rekwest zal steunen, zooveel hij maar kan.... 't Is goed, 't is in order’.
Onderwijl was de notaris al opgestaan, heur de deur wijzend.
- ‘Is het nu al gedaan, mijnheer de notaris,’ stamelde Trientje, niet begrijpend dat het zoo vlug ging, zoo simpel. En dat papier dan?’
- ‘Daar zorg ik wel voor’.
De deur ging open; de portier, gegalloneerd en glimlachend, stond daar, heur den uitweg wijzend.
Trientje begreep niet best en ze brabbelde nog voort, het speekselschuim vagend, met den rug van heur hand, uit haar mondhoeken.