| |
| |
| |
Impasse
door Annie Salomons.
Schichtig had ze de juffrouw in den winkel even gegroet, stommelde nu haastig de donkere trap op. Angst klopte in haar keel, telkens weer, dat iemand haar juist het huis zou zien ingaan, - dat er gepraat zou worden; ach, immers tòch niet: 't was toch haar zwager, zouden de menschen zeggen; - maar zelf moest ze dan anders doen, rustiger, fierder, niet insluipen als een dief, die vreest voor ontdekking. Haar eigen houding was van zooveel gewicht; zou ze vroeger hebben kunnen gelooven, dat ze zoo logisch, zoo van-zelf sprekend, zoo van uur tot uur en bijna zonder nadenken, zonder dwang zou leeren veinzen, leidend haar dubbel-leven zonder aarzeling, zonder wroeging en, bijna, zonder pijn? Ja, als 't moèst; als je liefhad..
Op het donkere, stille portaal, waar een klein-brandend gas-vlindertje 'n troosteloozen schemer-schijn wierp, trok ze zacht en behoedzaam haar overschoenen uit, knoopte los den druipenden regenmantel. Hij moest haar niet nu al hooren; ze voelde zich zoo onbehaaglijk in dat natte goed; en terwijl ze de jas aan den kapstok uithing, voorzichtig eerst verhangend zijn hoed en handschoenen, dacht ze weer even: wat triest toch, hier zoo alleen te wonen, in zoo'n donker bovenhuis, als je 't zoo anders gekend hebt.... Wat triest toch, nu thuis te komen van je werk in zoo'n donker gangetje, in een leege kamer; zoo eenzaam, alsof je nog student was; - maar zonder de vrijheid; zonder vrijheid....
Even, voor 't kleine spiegeltje van den borstelhanger, streek ze haar mat-blond haar glad, onder den fluweelen hoofdband, monsterde kritisch haar smal, bleek gezichtje, dat alleen te leven scheen in de donkere oogen, die weemoedig en wat extatisch waren; - dan, met 'n blij zich-op-richten, keerde ze naar de deur, tikte vier korte tikjes, met den nadruk op 't laatste: ‘het Schicksalmotief’, dacht ze met een glimlach; maar hij had haar hand niet herkend, riep wat gemelijk: ‘Ja’, en pas haar schuchter binnenkomen deed hem opzien, ópspringen, blij-verbaasd.
‘Lize’, zei hij, zacht en innig, terwijl hij haastig haar handen nam, en ze kuste. ‘Wat een verrassing! Ik zat zoo te suffen.... Mijn meisje’, en glimlachend streek hij over haar oogen, speelde even, belangstellend, met het nieuwe dasje, dat ze droeg, draaide aan haar ringen, legde z'n arm om haar schouders, en trok haar dan, met eerbiedige teederheid, naar zich toe. Haar oogen straalden; bijna plechtig bood ze hem haar strakken, langverbeten meisjesmond. Dan zag ze niet langer; met 'n kort zuchtje van voldaanheid liet ze haar oogleden vallen, en bleef in z'n armen, zonder een beweging, willoos en loom als in een droom. Dát was altijd haar heerlijkste oogenblik: als ze pas weer bij elkaar waren; z'n rustelooze, zoekende vreugde eerst, bij de onverwachtsche verrassing; de schuchterheid, waarmee hij haar naderde, alsof hij telkens weer opnieuw haar veroveren moest; en eindelijk 't oogenblik, dat hun lippen elkaar vonden, éven een zoekend elkaar beroeren en dan samensluitend in alles-prijs-gevende zekerheid....
Ze had gewankeld, en hij wilde haar meetrekken naar de sofa; maar zij, in verwarring zich afwendend, vond op het buffet allerlei dingen te schikken, en toen hij haar naderde, weerde ze zacht-lachend hem af.
‘Even, Hans. Je juffrouw heeft alles weer door elkaar gerommeld. Hè, heb je nu nóg kersen? 't Lijken wel krieken zoo zwart; en die leverworst ziet er ook verdacht uit; bepaald niet van 'n goeie winkel.
Hij kuste haar hals: ‘Toe nou, lieveling, wat geeft het? Je bent er maar zoo kort.... Laat die huishoudelijke zaken nu maar rusten....’ En terwijl hij haar zoo beredderen zag, even opentrekkend de laden om z'n zilver en z'n servetgoed te inspecteeren, zijn glazen critisch ophoudend tegen 't licht, om te kijken, of ze wel helder waren, ging opeens de gedachte door zijn hoofd, dat ze
| |
| |
nu weer deed net als vroeger, toen hij haar altijd beschouwde als een stil, toegewijd, een beetje devoot meisje, dat thuis voor iedereen lief en behulpzaam en hartelijk was, maar dat niet veel persoonlijk gevoelsleven of persoonlijke charme had.
Overschaduwd, overschitterd was ze door haar bloeiend, levendig, ongedurig, nukkig jonger zusje, die eigenlijk nooit lief, nooit echt hartelijk of rustig-vertrouwelijk, maar altijd onbeschrijfelijk bekoorlijk en fascineerend was geweest, met haar beweeglijk, telkens weer nieuw gezicht met de onrustige, flikkerende oogen, en den verachtenden, smachtenden mond.... Hij had haar aanbeden, hij had haar getrouwd; en hatend aanbiddend had hij drie vreeselijke jaren met haar samen geleefd; geplaagd, veronachtzaamd, geliefkoosd en verstooten; tot haar altijd opgezweepte onvoldaanheid was geëindigd in een zenuwziekte, die haar van tot-wanhoop-drijvend verleidelijk - beklagenswaardig-afstootelijk hadgemaakt. Hij kón haar nu bijna niet aanzien; geen redeneering overwon zijn walg. Als alles ééns goed tusschen hen was geweest, - hoe eindeloos teer zou zijn mededoogen, hoe sterk en moedig zijn geduld zijn gebleven; hoe zou hij haar hebben willen troosten in haar vereenzaming, en al 't afzichtelijke van haar willooze zenuwaanvallen hebben genegeerd in z'n liefde.
Maar de lange marteling van zijn huwelijk had hem verbitterd. Hij wrokte, dat die onrust, die hem eerst zoo bekoorlijk en toen zoo daemonisch had toegeleken, niets bleek te zijn dan zieke wil, ziek zielsleven. Het verzachtte hem niet, het weten, dat zij eigenlijk geen schuld had. Hoonend brandde hem 't gevoel van belachelijkheid, dat hem jaren had geboeid en verbaasd en rampzalig gemaakt, wat hij met z'n wil had moeten beheerschen; waar hij in elk geval bóven had moeten staan, zooals de gezonde staat boven de zieke.
In het vereenzaamde huis, waar hij niets dan schrille herinneringen vond, had hij niet willen blijven, en, als een jonggezel, was hij getrokken op kamers, een eindje buiten de eigenlijke stad, waar hij rustig zou kunnen wandelen en werken. Als een jonggezel,.... maar met telkens er tusschen door de ellendige bezoeken aan dat wrak van een mensch, wrak van een vrouw, die daar ergens in een gevangenis van welwillende maar bijna hopelooze zorgvuldigheid, haar jammerlijk leven uittreurde; als een jonggezel, maar zonder toekomst, zonder verwachting, met zelfs geen enkele lieve herinnering. ‘Een sterk gestel’, zeiden de doctoren; en: ‘onmógelijk is 't niet, dat er beterschap komt’.
Hoe zou hij hopen? Hij leefde in kluisters, hoe irreëel ook. Hij wàs gebonden, al was 't maar door een papiertje, door een schijn, door 'n formule. Toen was 't zusje weer in zijn leven gekomen, 't zusje met haar smalle, bleeke gezicht van devoot nonnetje, en haar extatische oogendonkerten. Zij was de oudste, maar ze leek veel jonger, omdat ze zoo tenger was, en zoo stil-verwachtend keek altijd. Ze was zacht en pretentieloos om hem heen geweest, terwijl zijn heele huishouden werd opgebroken; in den chaos van schrijnende herinneringen had zij bescheiden maar moedig rondgetast en orde gebracht. Hij had de weldaad gevoeld van haar bedachtzame zorgen, hij was haar dankbaar geweest, omdat ze in alles zoo anders was dan haar zuster; zoo vredig, zoo volhardend, zoo altijd gelijk; en als ze soms gebruikte dezelfde woorden, familiegewoontetjes, die hem altijd vreemd waren gebleven, dan klonken ze toch heel anders, en wondden hem niet. Ze wekte geen verlangen in hem, hij dacht aan geen liefde; hij was moe en gebroken; bij háár vond hij troost. Als hij zat te schrijven, en ze moest hem storen, had ze de gewoonte stil achter hem te komen staan, en even haar hand op z'n schouder te leggen. En hij wende er aan dan z'n hoofd achterover te leunen tegen haar zachte arm; zóó te luisteren naar haar bezwaren, raad te geven, wat ze moest doen. Ze had 't altijd koud, teer, mager meisje, en als ze boven op den zolder in oude kisten had gerommeld en verkleumd beneden kwam, warmde hij
| |
| |
haar kleine handjes in zijn groote, sterke, gezonde handen; en hij vond 't prettig, als ze dan 'n beetje naar hem toeboog, rustig doorpratend met haar lieve, eentonige stem.
Maar meestal was zij 't toch, die gáf, die zorgde, voor hem, groote, forsche kerel, met die wijde, àlwijze moederlijkheid, die de kern van haar wezen was. Als ze 's avonds nog wat aan zijn goed had geredderd, en bij hem kwam voor de kus van broer-en-zuster, die ze met elkaar gewisseld hadden al de jaren door, dan kon ze in die ergste, eerste dagen z'n hoofd zoo koesterend in haar armen nemen, en zoo innig erbarmingsvol tegen zich aandrukken, dat hij tranen van zelfmeelij naar z'n oogen voelde wellen. Verlegen, backfischachtig blozend onder de minste plagerij had hij haar altijd gekend; en nieuw als een wonder was hem de vrijmoedige ernst, waarmee ze haar teederheid over z'n leven stortte.
Hij had haar soms spiedend aangestaard, vol argwaan. Hij was cynisch geworden tegenover vrouwen, dacht hij; hij vertrouwde ze niet meer. Hij wantrouwde een argeloosheid, die geen moeite deed om zich waarschijnlijk te maken; hij wilde op z'n hoede zijn; maar telkens stond hij ontwapend. Want met al de onbewuste kracht van een jaren in-droom-gehouden hart, met al de rücksichtlose spontaneïteit van een niet gecontroleerd, niet nagerekend, niet erkend gevoelsleven, had ze haar liefde aan hem weggegeven, in duizend lieve kleine zorgjes, vriendelijke bedenkseltjes, zachte liefkoozingen; zonder berekening, zonder eigenlijk besef, zonder innerlijke verwarring....
Hij glimlachte, terwijl hij haar nu in de kamer zag rondgaan, couranten opbergend, bloemen verschikkend, heelemaal verdiept in haar prettig huisvrouwelijk gedoe. Nee, dacht hij, bitter een beetje; vertroebeld was haar zieleleven niet, en eigenlijk was in haar niets van een amante. Naief overgegeven aan zijn eerste omhelzing, was ze altijd gauw voldaan, liep dan maar prettig door zijn kamer te zorgen, op te ruimen; streek 'm eens even over zijn haar, als ze vroeg naar zijn kleeren, en of ze nog boodschappen voor hem kon doen.... Huisvrouwtje was ze, op en top, en haar liefde bloeide slechts op in kleine diensten, kleine vriendelijkheid; zonder heftigheid leefde ze van de ééne lange gedachte: wat ze nu nog eens voor hem kon doen? O, was het geen bittere ironie van het lot, dat zoo'n meisje, geboren moeder, altijd-goed-gehumeurde verzorgster van 'n gezin, liefhebbend vrouwtje, in verborgenheid haar blank-warm leven uitlevend aan blije kinderwiegjes in vertrouwelijke kamerbeslotenheid; - dat zóó'n meisje hèm moest vinden en liefhebben, hem, nu hij gebonden was, gebonden en veroordeeld; hem, die toen hij vrij was, geen oog voor haar had, die haar kinderlijk lijfje, haar ‘taille plate de femme dévouée’ dikwijls stil had bespot, omdat hij door zooveel lokkender schoonheid was verblind....
‘Lize’, riep hij schor. Het was er weer, 't ellendige zelfverwijt, dat hij niet mocht, haar aan zich binden; dat hij haar liever ván zich stooten moest, haar gedachten met geweld, met bruut ingrijpen 'n andere richting geven.... Was ze niet lief, zooals ze nu naar hem toekwam, met dien lach, die eigenlijk te stralend was voor haar stil gezichtje, maar die ze zich had aangewend, als hij somber keek.... Had ze geen recht op een vól leven?
‘Lizeke’, zei hij weer, z'n handen zwaar op haar schoudertjes. ‘Kindje, ik verwijt me....’
Haar oogen werden week. Het roerde haar zoo, als hij sprak tegen haar, als tegen 'n kind. Ze was zeven-en-twintig, en jaren, jaren lang had ze zich oud en wijs gevoeld, ernstig; en wel opgewekt, maar nooit jolig en nooit een kind. Dit was zoo nieuw, zoo zalig, en van zoo'n vreemde weemoedigheid. Hij was groot en zoo sterk; meestal toch leek hij háár jong en hulpbehoevend, maar dan ineens brak z'n stem in verteedering om háár. Dat was zoo'n heerlijke wisseling, altijd mooi, en altijd wonder....
‘Wat?’ vroeg ze zwak, met één vinger strijkend over zijn das, bedachtzaam langs de strepen.
‘Je bent nog jong.... je bent 'n heel lief
| |
| |
meisje, Lize.... Je bent stil en bescheiden; je valt niet op, het is bij jou geen coup de foudre.... maar wie je beter kent, moet van je houden, heel veel.... Je bent zoo lief....’
Ze lachte zachtjes. ‘O, ik ben blij.... Jij kent me beter, dus jij moet van me houden?’
‘Lieveling’, zuchtte hij, even kussend haar voorhoofd. ‘Begrijp je me niet? Ik heb 't je al zoo dikwijls gezegd. Het drukt me. Ik heb geen recht op je. Ik ben gebonden, en jij denkt aldoor aan mij. Je moet aan je zelf denken. Je moet nog leven. Je kunt gelukkig worden. Ik wil je niet in den weg staan: ik kan niets voor je zijn’.
Ze dwong weer haar gezichtje tot dien lach, die te stralend was; ze gooide haar hoofd wat overmoedig achterover.
Als je dat nu eens aan mij overliet’, blagueerde ze plagerig. ‘Je zegt zelf, dat je geen recht hebt; láát me dus doen, zooals ik wil’.
‘Je wilt niet ernstig zijn’, verweet hij. ‘Er kan een ander komen, die je álles kan geven; een ander, die je tot z'n vrouw maken kan. Je moet je vrij voelen. Nee, ik heb geen récht op je: maar ik voel wel verantwoording’.
Nu werd ze zacht; bewogen door z'n trieste oogen, troostte ze lief en moederlijk: ‘Hoe dikwijls moet ik je 't nu nog zeggen, jongen, dat ik nog nooit zoo gelukkig ben geweest, als nu ik voor jou mag zorgen. Als er iets verdrietigs in m'n leven is, dan is 't alleen, dat ik niet méér voor je kan doen. En nu wil jij maar altijd weer om mij gelukkig te maken, me heelemaal van je wegsturen. En waarom? Ik bèn immers vrij; ik kom bij je, omdat ik 't wil; ik ga weg, omdat ik moet. Ik ben vrij; en ik houd alleen maar van je..’
En terwijl ze heel ontroerd was, lachte ze hem weer toe, met haar extatische oogen, die vochtig glansden. ‘Heusch, ik zal je alleen laten, zoodra als ik 't kán’, spotte ze innig, en zich afwendend wilde ze z'n schrijftafel gaan opruimen. Maar nu trok hij haar met 'n ruk naar zich toe.
‘Loop nou niet weg, liefste, kindje, mijn meisje’, fluisterde hij hevig, ‘ik hou zoo van je, O, ik kàn niet buiten je. Lieveling, lieveling’.
Op de sofa boog hij haar hoofd achterover; wild zoende hij haar langs den rand van haar haar, waar haar voorhoofd vol teere, blauwe adertjes was; hij zoende haar slapen, haar fijne neus, en de koele, smalle lippen, die zich niet verweerden. Hij voelde haar klein, koud handje langs zijn heeten nek, en haar vredige maagdelijkheid hitste fel aan zijn wanhopig begeeren; hij stortte naast haar op den grond, omvatte kreunend haar knieën, terwijl hij z'n hevig gezicht, verwilderd, met voorover vallend haar heftig neerbonsde in haar schoot, wist hij aldoor óver zich de sereene kalmte van hare oogen, vol zacht meelijden.
Ze kénde die aanvallen van hartstocht bij ondervinding en te voren, of bij terugdenken, vreesde ze ze soms. Maar het oogenblik zelf was ze niets dan teeder medegevoel; voelde ze slechts het verlangen zijn vertrokken gezicht te verbergen aan haar borst, en z'n haar liefkoozend te streelen, tot hij weer rustig was. En terwijl hij woedde, en haar ineens van zich afsmakte, als een ding, waarvan hij walgde, hield zij al gereed haar armen, om dadelijk zijn schaamte in te troosten. Ze zag hem rillen, als een ziek kind, terwijl hij zich omkeerde, en z'n gezicht met z'n handen bedekte.
‘'t Is moordend’, zei hij alleen, heesch.
Smartelijk brak in haar iets open. Dit was een verdriet, dat zij niet kende, dat ze niet begreep, en dat ze hem telkens wéér aandeed; een schande, een vernedering, die ze bracht over z'n hoofd, en waarbij ze hem niet troosten kon. Had hij haar niet van zich afgeworpen, alsof hij haar verachtte? Moést hij niet haten, als ze hem telkens weer buiten zich zelf bracht? O, hij, hij deed, of hij haar iets schuldig was; maar zij was gelukkig, met wat ze had; zij voelde den gloed niet, die hem verteerde, en als 't een enkele keer had geschenen, of er een vonk naar háár oversloeg, dan had ze zich met radelooze kracht uit z'n armen losgeworsteld en was verbijsterd weggesneld. Maar bijna altijd was ze gebleven moederlijk-bezorgd.
| |
| |
alleen, met haar armen om z'n heet-wordend hoofd, met de sussing van haar kleine zoentjes, en de beschutting van haar borst, als hij tot zich zelf kwam in schaamte en berouw. Maar dat vroég hij niet; hij vroeg andere dingen; hij wàs geen droomerig meisje; een kèrel was hij, die niet zoo stil blijven kòn..
Langzaam kriebelend druppelden de tranen door haar vingers; ze durfde zich niet bewegen, bang, dat hij zich omdraaien zou. Hij stond daar nu met zich zelf te vechten, en zij kon hem niet eens helpen er bij, zij maakte het juist erger, en of ze nu al wat in z'n kamer verschikte of z'n goed heel hield; dat beteekende allemaal niets bij dit..
Hij hoorde 'n gesmoord snikje; verschrikt knielde hij weer bij haar neer, nu heel rustig en eerbiedig.
‘Liesje, meisje, het spijt me zoo; ik ben zoo'n ruwe kerel; ik ben zoo grof. Toe, kun je 't me vergeven.... Ik meende niets kwaads. Ben je zoo geschrikt van m'n heftigheid? 'n Ellendeling ben ik; nou maak ik je aan 't huilen; terwijl ik je zoo dankbaar ben voor alles, zóó dankbaar....’
‘Ach welnee’, weerde ze af, met een akelig schrei-haaltje in haar stem, dat hem éven aan z'n vrouw herinnerde, Ach, welnee.... je bént niet dankbaar, en ik zou ook niet weten waarom. Wat kan 't je schelen, of ik altijd aan je denk, en altijd voor je bezig ben? Wat helpt 't?.... Nee’, zei ze, ineens vreemd-kalm, terwijl ze 'm met haar arme, roode oogen aankeek, ‘je verstand zegt, dat je me dankbaar moet zijn; en daar troost je me mee, als je rustig bent. Maar als je even niét meer denkt, als je diepste zelf zich uitjammert, dan zeg je, dat 't móórdend is, dat ik je vermóórd....’
‘Lieveling, hoe kún je denken?’ stamelde hij verwezen. ‘Jij, zoo zacht, zoo goed, zoo opofferend....’
Ze maakte 'n gebaar, dat hij zou zwijgen. ‘Ja, natuurlijk, en ik heb me verbeeld, dat dat genoeg zou zijn. Je praatte maar altijd over wat ik moest missen, en ik hoopte, dat ik jouw leven vullen kon.... Als je een meisje was.... Maar je bent anders.... O, en ik word radeloos, als ik aan jou denk; aan de zinneloosheid van je verlangen, van je liefkoozingen, elken dag weer opnieuw, en nooit....’
‘Lize, Lize’, kalmeerde hij bijna bestraffend; en terwijl hij op haar neer keek, viel 't hem weer op in een verbazing, hoe 'n kind ze was in haar simpel begijne-japonnetje, met haar jong, mat-blond haar en haar profieltje van bedroefde madonna. Hoe had hij daar straks zich zóó kunnen laten gaan; het kind zat daar, als uit den hemel gevallen, met haar donkere oogen vol treurig inzicht.
‘Ik begrijp 't heel goed’, zei ze stug, en bijna bitter. ‘En 't helpt niet, of we er over praten, want 't is niet anders. Ik ben immers een jong meisje van nette familie. Die staat overal buiten; die leeft eigenlijk niet,.. Die wordt gerespecteerd. En daarom mag ik alleen maar je kristalschaaltjes sorteeren; en doe ik goed, als ik jou.... als ik, die van je houd, al ben ik een meisje, jou daar laat liggen en kreunen, als.... een beest’. Haar stem brak in een snik. ‘Ik schaam me zoo’, schreide ze stil aan z'n schouder, ‘je weet wel, dat ik niet anders kan zijn. Ik ben zoo opgevoed; ik zit er in vast. Maar ik schaam me zoo over die zedigheid, - ...'t is zoo wreed’.
‘Zal ik nu maar niet weer terugkomen?’ vroeg ze nederig.
‘Ik ben zoo bang; ik zal je weer pijn doen. Ik wíl het niet; ik wíl het niet, dat je om mij verdriet hebt. Alles, wat je geeft, is 'n genade, die ik nauwelijks aanvaarden durf. Je bent te goed voor me’, weifelde hij.
‘Nee, nee.... ik ben te weinig; maar dat is nu zoo, eenmaal. Zal ik wegblijven?’
En terwijl hij haar kuste met zooveel eerbiedige teederheid, alsof hij wezenlijk geloofde, dat 't om een afscheid ging, en zij vol weemoed rondblikte in de haar-zoo-liefgeworden kamer, wisten beide diep-in zich, dat ze elkaar niet verlaten zouden, voordat al het leed, dat deze droef-gedragen liefde inhield, doorleden zou zijn.
|
|