| |
| |
| |
In retraite
door Jurriaan Zoetmulder.
III. (Vervolg).
Martha kwam zeggen, dat er 'n jochie was om den schilder te spreken, 'n jongetje van Van Veur, dacht ze.
‘Daar heb je 't natuurlijk’, gemelijkte Jaap van tafel opstaande, ‘'t wijf geeft er de brui van’.
Op de mat aan de voordeur stond 'n klein parmantig baasje, haveloos gekleed.
‘Wel vent?’
‘Complement van moeder en vader wil niet, dat moeder op 'n portret komp’, dreunde 't kereltje z'n boodschap op.
‘Zoo? Nou dat is dan erg flink van je vader. Was-t-ie bang, dat ik je moeder op zou eten?’ snauwde Jaap.
Maar 't jochie onverstoorbaar, herhaalde: ‘Nee, maar me vader vindt niet goed, dat moeder op portret komp’.
‘Doe de groeten aan je lieve familie’, en de jonge man wierp hard de voordeur achter 't knaapje dicht.
Terug in de kamer, nijdig zich plompend op den stoel, die kraakte onder z'n neerval, nijpend het brood-restje tusschen z'n sterke vingers, barstte hij los:
‘Net wat ik dacht, 't wijf verdomt 't. Behandelt je goddorie eerst als kwajongen, staat je in je gezicht uit te lachen en laat dan d'r zoontje 'n smoesje tegen je verkoopen: Compelement van moeder en vader wil niet dat moeder op portret komt’, bouwde hij 't jochie na met 'n onnoozel arme-zondaarsgezicht.
Maar de pastoor, zulke uitvallen niet gewend, hief z'n bleekt hoofd schuin op, weg van z'n bord en z'n grissende handen, die broodkruimels zamelden en z'n oogen keken koel-streng, terwijl hij zei: ‘Kan je dat nou niet kalm zeggen. Moet daar nou zoo bij gevloekt worden?’
't Bloed vlamde Jaap bij dit vermaan in 't gezicht, doch hij hield 'n scherp antwoord terug, schoon heviger in hem de wrevelwrokking werd. Wat bliksem, was hij hier om standjes te krijgen als 'n schooljongen? Hij zou zeggen, wat-ie wou en zooals-t-ie 't wou. Verwachtte de pastoor, dat-ie zou femel-praten als 'n bagijntje? 'n Oogenblik mokte 'n zwijgen. De schilder had z'n stoel gewend, tuurde stuursch naar buiten.
Toen kwam David, den andere klein denkend en belust op revanche voor vroeger geplaag:
‘Nou-nou, je doet net of je boos ben. Je ben hier ook niet in de Löwe, mot je denken’.
‘Nee brave jongen’, schamperde de schilder.
De pastoor stond op, nam 'n langen gouwenaar uit 't pijpenrekje aan den wand en langzaam knedend de stugge tabaksnippers in den kop, vroeg hij kalm, niet achtend 't twistgedreig:
‘Wat gaan de heeren doen van ochtend?’
‘Ik ga achter in de tuin zitten werken. Ik geloof, dat ik 'n heel mooie conjectuur gevonden heb op Xenophon’, vertelde David.
‘Zoo, dat kan interessant zijn’, geloofde de geestelijke tusschen lange halen aan z'n pijp.
Maar Jaap sprong op.
‘Ja, dat kan interessant zijn, 'n conjectuur op die vervelende snijer met z'n vervelend: ‘Entheuten exelaunei stadmous treis’. Hoe is 't gods-ter-wereld mogelijk, dat een mensch zoo ontaarden kan, dat 'n menschengeest zoo vermuffen en verschimmelen kan om de zielige moed te hebben in 's Heeren heerlijke, frissche natuur grieksche raadseltjes op te zitten lossen. Ga wandelen man, laat de wind 'ns door je dorre brein waaien, ga 'ns kijken hoe mooi de wereld is, de lucht en de weiën en de glanzende koebeesten. En als je dan dat geknungel aan Grieksche en Latijnsche teksten niet laten wil of laten kan, bewaar 't tenminste voor je saaie studeerkamer, maar ga nou
| |
| |
wandelen of ergens in 't gras liggen; neem je parapluie mee, 't kan me niet schelen, maar wees nou niet op alle uren van de dag en van de nacht 'n boeke-wurm.... Wees 'n jonge, frissche vent met al z'n deugden en al z'n zonden.
Jaap, met trillende neusvleugels en vlammende oogen had hartstochtelijk staan betogen, nijdig gebarend met beide handen.
Hij stond in de opene deuring, rug-gewend naar den al-zon-overschaterden tuin, een slanke figuur, tonig tegen den lichtenden grond. De pastoor deed lange halen aan zijn pijp, zuig-geluidende in de effe stilte, die 'n oogenblik marde na den heftigen woord-val.
Met 'n vuurrood gezicht en zenuwig-knippende oogleden, zocht de aangerande geleerde naar woorden, vernietigend van ijskoude verachting, voor dien verfkladder, dien loszinnigen artist, die verwaten te wijzen dorst naar de wetenschap, zijn klassieke wetenschap.
Z'n brilleglazen leken wel beslagen en dof door z'n woede-damping. Hij nam de pincenez van 't stompe neusje en vegende de glazen met z'n zakdoek, loer-kijkend, moeilijk van bijziendheid met toegenepen oogen, zei hij, zich prachtig bedwingend, koel-hoog:
‘Ik zal op die nonsens niet ingaan. Je praat van dingen, waarvan je geen verstand heb. Overigens: maior sum quam ut insaniens mihi possit nocere’.
En de pastoor fijntjes aan 't lachen, maar de schilder plots bekoeld:
‘Ik begrijp jouw Latijn heel goed, professor, maar de tijd zal leeren, wie de grootste insaniens is. 't Spijt me alleen voor je, dat je niet snapt, dat ik 't goed met je meen’.
En hij draaide hem den rug toe en ging op z'n kamer z'n schilder-gerei bij elkaar pakken.
‘'n Vreemde jongen’, zei de geestelijke, ‘'n opgewonden standje. Net z'n vader-zaliger’.
‘Hij verbeeldt zich iets van de klassieke letteren af te weten, omdat-ie 'n paar klassen van 't gymnasium heeft afgeloopen, maar omdat-ie te weinig hersens had om te studeeren, is-t-ie schilder geworden’, smaalde David.
‘En toch heeft-ie misschien gelijk. Alleen de toon, zie je, de toon....’ zei de pastoor na 'n tijdje.
Hij schudde z'n hoofd en blies als uitroepteekens tusschen z'n woorden lange rookslierten in 't vertrek, die als 'n blauwige damp gingen hangen in de opene deuring tusschen den blonden buitendag en 't groezele kamer-binnen, zonloos en vaal.
Martha kwam 't ontbijt afruimen.
David, de Anabasis als 'n schat geklemd onder den arm, daalde in den tuin.
| |
IV.
Makkelijk z'n vrachtje torsend, schilderkist, stoeltje en parasol, stapte Jaap naar boer Hendriks. Hij liep in z'n eigen te lachen om de verontwaardiging van z'n neef. En toch was-t-ie 'n stommerik, verweet hij zich zelf. Wat drommel bemoeide hij zich met 't geknutsel van zoo'n levend fossiel. Waarom liet hij zich ook altijd zoo gaan, waarom zoo heftig? Het sop was de kool niet waard. Misschien had je straks, als-t-ie thuis kwam, zure gezichten, want de pastoor zou 't wel met den professor ééns zijn. Bij heeroom had-ie 't natuurlijk verbruid met z'n ongekuischte taal. Toch zou-d-ie op z'n woorden gaan letten, den goeien man maar niet onnoodig ergeren met ruwheden.... Aan z'n vaderlijke vermaningen had-ie anders verdomd 't land; hij was niet meer gewoon, dat iemand hem op z'n vingers tikte voor dit of dat.... Dit werd dus de eerste zedelijke verbetering, vrucht van de retraite. Maar hij behield zich 't recht voor om te zijner tijd David nog 'ns te interpelleeren over de onteering der klassieke litteratuur. Want in plaats, dat hij en zijns gelijken puurden de schoonheid van taal en beelden, zat hij met z'n ongewijde vingers aan woorden te peuteren om als bekroning van z'n studie 'n dissertatie te schrijven over het
| |
| |
gebruik van den infinitivus bij den een of anderen superieuren dichter, die hij, klein geestje, eigenlijk niet anders dan met den eerbiedigsten schroom had mogen naderen.
Even dacht hij terug aan z'n gymnasiumtijd, hoe 'n bittere wrevel bij hem kon wellen tegen den leeraar, die de mooiste verzen van Homeros en Horatius misbruikte om te experimenteeren, hoe ver z'n leerlingen het gebracht hadden in de grammatica.... Hij herinnerde zich, dat roerend-mooie afscheid van Andromache en Hector, waarbij je heete, droge tranen voelde branden achter je oogen en snikken in je keel wrongen, hoe die letter-zifter van 'n leeraar de wijdingvolle verzen, zwaar van rouw, zat te omzwadderen met z'n ongevoelig gevraag van: ‘waarom staat daar de dativus en waarom de conjuctief....?’ Nog kon-ie den man d'r om haten, die met z'n grove vragen de innige stemming verscheurde als 'n dronke-mansgegalm den weemoed van 'n stille herfstavond....
Aan 't einde der allee lag het schitterwitte grintpad, dat langs Bouwlust liep, voor hem open, als 'n lichtende baan in groote zwaaiingen uitgerold over de fluweelig-groene grastapijten der weiden.
Hij kwam nu te loopen in 't volle zonnelicht, dat uit 't Zuid-Oosten, hoog al, boven den einder afstraalde en brandde de wereld over.
In de verte kwamen twee dames aangefietst in snelle nadering. De zon sloeg flikkerglanzingen uit het nikkel der rijwielen. Daar waren ze genaderd, daar gingen ze aan Jaap voorbij, vlug, hoog gezeten op de wielende, ranke machine. Maar de jonge man had 'n lichte ontroering ondervonden, 'n vreemdverwarrende sensatie, onverklaarbaar en plotseling.... 't Waren de freule en de huishoudster van den notaris. 'n Ondeelbaar moment hadden de blikken van den schilder en van 't jonge meisje in elkaar gegrepen, voelbaar-sterk. Als van zelf, onopzettelijk bleef hij staan, tuurde de beide na. Doch ook zij met 'n snel wenden van 't hoofd hadden even als ter sluiks den jongen man nagestaard....
Wat was dat, wat mankeerde hij nou....? Zeker 'n verlegenheid, omdat-ie zoo pas nog zulke rare dingen over 't freuletje beweerd had, de verlegenheid van 'n brave ziel, die zich diep schaamt over 'n onontdekte zonde zelfs.... En totdat hij de boerderij van Hendriks bereikt had, hielden z'n gedachten zich bezig met die ontmoeting.
De boer stond voor de stallen.
Jaap 't erf overstekend, riep uit de verte al, zwaaiend met z'n arm:
‘Je heb gelijk gehad; mevrouw van Veen heeft voor de eer bedankt’.
‘Zoo,’ lachte de boer grof, ‘heit ze je laten stikken, ja?’
‘Zooals u daar zoo keurig opmerkt’, deed de schilder deftig en ze lachten beiden.
‘Nou maar, ik heb dan goed voor je gezorgd. Als je maar mee wil gaan. 't Is hier vlak in de buurt, gunne kant de stee’.
Ze gingen. De boer droeg niet meer z'n heerige plunje, maar z'n werkpakje; 'n grijsbruine, veel gelapte broek onder 'n verschoten-blauw boezeroen en 'n voddige pet op den rooden kop met de forsche jukbeenderen. 't Kiezel knerpte onder z'n zwaren stap als verbrijzelde hij de grint onder de plompe klompen.
De schilder naast-achter hem voortgaand, wat schuin onder het gewicht van z'n kist, begon 'n kleine, dankbare vriendschap te voelen voor den buiten-man met z'n hoekige gebaren en z'n eenvoudige hulpvaardigheid.
‘Ik vind 't heel aardig van je, dat je zoo goed voor me zorgt’, zei hij niet enkel uit beleefdheid. En de boer in z'n schik:
‘Anne-Ka zal je wel bevallen. En ze ken 't. Ze heeft 't meer gedaan.’ En hij begon weer te verhalen van de Engelsche juffrouw, die bij den burgemeester had gelogeerd.
Even later waren ze bij 't huisje, laag als gedrukt onder 't hooge en zware stroodak, de venstertjes met vermolmde kozijnen,
| |
| |
vierkante donkere gaten in de hel-witte muren. 't Woninkje lag er als afgegleden van den verhoogden weg, verzakt in de afschuiving en bescheiden weg-gedoken om z'n armoe. Ter zij was 'n klein tuintje, waar Oost-Indische kers en begonia's hun oranje en roode kleurtjes deden gloeien tegen 't bezonde, roomige wit van 't geveltje.
Hendriks stiet het houten hek open, daalde in 't tuintje, liep naar achter-'t-huis en Jaap vrijmoedig hem volgend.
Daar, op een plaatsje van kleine gele tichels, stond 'n kras oudje aan de waschtobbe in de schaduw van 'n eenzamen plataan als 'n beschermende wacht bij de stulp, strekkend z'n dichte bladerkroon over 't op-schuinende dak-vlak.
De schilder, den hoek omslaande, had opeens voor zich dit schilderij van 'n wonderstille harmonie en diepe, verzadigde kleuren weelde. Gebogen over de kuip, ploeterend met haar kantige, pezige armen tot boven den elleboog bloot in 't dampende water, waarin ze 't witgoed wreef en kneep en wrong met haar nog sterke werkhanden, had Anne-Ka, in de ijverige doening met de wasch, nog niet eens de bezoekers opgemerkt. Ze waren blijven staan aan den hoek van het huisje. Jaap, met 'n zachten druk van z'n hand op Hendriks schouder, had hem in 't voortgaan tegengehouden en hem te zwijgen beduid, want hij wou haar zóó een oogenblik gade slaan om haar in haar ongekunsteld beweeg te begrijpen. Doch, als voelde zij 't sterk kijken van de twee tegen haar lijf, hief ze op-eens 't hoofd, schrok even, doch herkende en lachte 'n beetje verlegen om den vreemden meneer.
‘Nou Anne-Ka, nou zal je d'r an motte’, zei Hendriks, bij wijze van introductie.
‘Ik vin 't goed’, zei 't wijfje, haar handen, glimmend van nat en zeep, vegend aan den groenig-blauwen voorschoot. ‘Als meneer maar zegt, wat ik doen moet’.
Ze had 'n geestig kopje, scherp van lijnen. De zwarte kraaloogen schitterden in de kloek geboetseerde kassen, de neus, wat forsch, scherp als van vel-over-been, wigde uit 't gelaat, leek groot door den tandeloozen, ingevallen mond met weg-gezonken, heel-fijne lippen, als 'n lange, bloedelooze snede overdwarsch getrokken in 't perkamentige vel. En bij de oogen 'n wriemeling van scherpe rimpeltjes was, die 'n guitige uitdrukking aan 't gezichtje gaf.
‘Wel jongejuffrouw’, zei Jaap, grof-gemoedelijk om haar maar direct op d'r gemak te zetten, ‘ik zal 't eens gemakkelijk met je maken. Blijf jij maar stil doorwasschen’.
‘Nou, dat is dan al heel gemakkelijk’, zei Anne-Ka haar plaatsje achter de tobbe hernemend.
De schilder ontpakte z'n gereedschap, plantte z'n parasol.
De arbeid begon.
‘Sta ik zoo goed?’ vroeg 't wijfje, die, zich vorig poseeren herinnerend, roerloos trachtte te staan.
Maar Jaap, turend onder den neergeslagen rand van z'n stroohoed riep: ‘Waarachtig niet, je moet gewoon door blijven wasschen, net als daar straks’.
‘Zie je,’ legde hij aan den boer uit, die, handen in de broekzakken, stevig op z'n beenen geplant, belangstellend en nieuwsgierig bleef toekijken, ‘dat is om geen stijve stand te krijgen. Ik moet 't levend bewegen trachtten uit te drukken’.
Hendriks hoorde groot-oogig, voorhoofd gerimpeld, die verklaring aan, knikte van ja, hij snapte dat best, staarde weer kindaandachtig als bij goochelkunsten naar het doek, waar de jonge man met groote lijnen 't geval vlug schetste, dan met sterke kleuren z'n studie begon aan te zetten.
'n Zware stilte van ingespannen werk-aan dacht omhuifde de drie menschen, waarin 't zachte water-gespoel en geschuier als accentueerende geluidingen klein-geruchtten. Soms ook kwam heesch en gedempt 'n vermaan van den schilder: ‘Sta even stil nu, zoo.... En wat later, ‘Ga nu maar weer je gang....’
Maar daarna weer 'n lang zwijgen.
Vanaf den landweg was de schitterend- | |
| |
witte bolling der parasol, uitstekend boven de heg te zien als 'n vreemd sein, en de enkele voorbijganger bleef dan ook wel een oogenblik staan voor 't hekje, nieuwsgierig op 'n afstand, kijkend naar 't bedrijf van den schilder. Maar de kleine jongen van Hendriks, ziende z'n vader, lichtte brutaal de klink en stapte parmantig door 't tuintje, ging ook met stille bewondering toekijken.
En na 'n oogenblikje kwam 't fluisterend als was hij op 'n gewijde plaats:
‘Wat is tat vader? Wat doet die man?’
En de boer, geen oog af van de studie, gedempt sprak:
‘Die meheer schildert’.
‘Wat schildert die meheer, vader?’
Geen antwoord.
‘Schildert-ie mooi?’ drong 't ventje aan met z'n zacht stemmetje.
‘Stil jongen, anders hinder je meneer’, norschte de vader.
Jaap keek om, glimlachend om 't naieve gesprek, kalmeerde:
‘Nou, nou zoo erg is 't niet’, stond wat stijf in de knieën van z'n veldstoeltje op en ging 'n paar stappen achteruit om op 'n afstand z'n werk 'ns te bezien.
't Viel 'm niet mee. Dat was nog heelemaal de actie niet, de armen leken ook te lang, maar in de kleur was al iets aardigs gekomen, iets van 't frissche buiten.... Lam, dat de teekening nog niet deugde, d'r mankeerde altijd wat aan.... Hij zou nog 'ns 'n serieuze teekenstudie maken en deze schets voornamelijk als kleurnotitie beschouwen, dan had-ie materiaal voor 'n kloek schilderij.... Misschien zou 't wel leuk zijn, als 't jochie er bij ging zitten op den drempel van 't open deurtje, dat vulde dien kant dan uitstekend, maakte de compositie belangrijker, maar de opgaaf werd ook weer zooveel moeilijker.... Nee, hij zou 't zoo maar laten, mocht al dankbaar zijn, als hij 't zòò tot 'n goed eind bracht. En toch de ruimte vroeg 't en 't was 'n aardige jongen.... Probeeren, probeeren. Lukte 't niet, dan was 't weer gauw genoeg weggesmeerd....
‘Wil ik jou d'r ook 'ns opzetten, vent?’ vroeg hij vrindelijk aan den kleinen hummel. ‘Mag-t-ie, vader?’
‘Ik vind 't best, ga je gang’, gaf Hendriks gul toestemming.
De kleine man, 'n beetje verlegen eerst, 't toch eigenlijk wel heel gewichtig en prettig vindend, ging op den houten drempel zitten, schuintjes opkijkend naar den schilder met groote vragende kinderoogen. De drie groote menschen zeiden om beurten 'n vriendelijkheidje tegen 'm. Jaap beloofde 'm lekkers, als-t-ie zoet bleef zitten, Anne-Ka 'n kussentje en z'n vader zei zachte, vriendelijke vermaningen. En zoo was 't werk van 'n belangwekkendheid geworden, die hen drieën, nog kort te voren zoo heel vreemden voor elkaar, onderling bond met iets als mee-levende vriendschap. De kleine man, doordrongen van 't gewicht van de zaak en in den eersten ijver, bleef netjes zitten in de aangegeven houding, leunend tegen de deurpost, spelend met z'n klompje.
De morgen volgroeide tot blakenden middag. Bladstil het was. Als verteerd in eigen branding was de zon één verblindende wit-gloeiende schittering, uitgevloeid aan de trillende lucht. De hitte sidderde neer, 'n goudende, aldoor meer verzadigde gloeddamp leek gespannen tusschen hemel en aarde.
Maar de schilder bleef arbeiden. Anne-Ka had haar waschje al lang schoon, werkte nu ook niet meer, maar stond recht achter haar kuip, boog zich alleen in gefingeerde actie als de jonge man haar noodig had; 't knaapje door hitte geplaagd, 't stilzitten, ongewoon voor z'n jaren, begon ongedurig te schuiven.
Doch Hendriks, recht-op in den laaienden zonnebrand, onaandoenlijk voor wat om hem gebeurde bleef op z'n post, zwijgend, toekijkend, wonderlijk geboeid door wat er onder z'n oogen groeide op 't doek. Eindelijk, daar kwam nog 'n toeschouwer, 'n jonge boer van de overzij, die brutaal om de armoe van de bezitster, 't erfje kwam overge- | |
| |
loopen, 'n rijke botterik, overmoedig van domheid.
Hij ging achter den schilder staan, zonder groet zich indringend, klaar voor flauwe grappen.
‘'n Aardig paraplu'tje heb-ie daar. Ken ik 'm niet 'ns leenen voor 'n Zondag. Da's 'n effetieve’, zei hij tot Hendriks nog doelend op de parasol.
‘Ja’, zei die kort en stug.
‘Je ben d'r mooi op, Anne-Ka’, ging z'n rumoerige stem door; ‘net 'n aap op z'n Paasch-best’.
‘Ach man, schiet op met je grappen’, kregelde 't vrouwtje.
‘Nou, 't is toch zoo. Alleen de staart mankeert. 't Is mooi hoor, ik geef d'r wel 'n dubbeltje voor. Ken je mij niet 'ns uitportretteeren, meheer?’
‘Nee, beet Jaap af, ik schilder geen ezels’.
‘Die ken je in je zak steken’, zei Hendriks.
‘'n Ezel, die 't zeit’, schold de grappenmaker woedend, maar niemand nam meer notitie van 'm. De stille werkaandacht was gebroken. ‘We zullen maar uitscheiden’, zei Jaap en begon z'n boeltje in te pakken.
‘Ik zeg maar, dat 't 'n prachtige kunst is,’ kwam Hendriks eindelijk los, ‘'t is een geduld-werk, maar 't is prachtig. En nou ga je zeker 'n koppie koffie meedrinken’.
Anne-Ka en de kleine man kwamen de studie bekijken.
‘Da's werken gezeid,’ vond 't wijfje. ‘Morgen weer?’
‘Stellig’. De jonge man wischte zich 't zweet van 't voorhoofd, wuifde zich met den hoed wat koelte toe.
Dat was zeker werken geweest. Hij had de retraite goed ingezet. Hij mocht over zichzelf tevreden wezen. Maar voor vandaag was 't dan ook genoeg geweest; hij voelde zich dood-moe. - Even later zat hij in de koele woonkamer van boer Hendriks achter 'n groote kom dampende koffie.
Vrouw Hendriks, 'n goedige, dikke schommel met lacherige gezegdetjes, zat bij het venster, haar bol, kwabbig lichaam zwaar uitgezakt op den stoel, die kraakte bij 'n beweging. Dat was haar vaste plaatsje, van waar ze niet week en 't huishouden commandeerde. Want moeilijk haar gaan was: ze waggelde maar langzaam als ze loopen moest; haar beenen schenen wel te zwak om den zwaren romp te schragen. Hendriks was midden in 't vertrek gaan zitten, z'n pet op de knieën, als vreemd of op visite evenals de schilder, niet huiselijk bij de tafel geschoven tegenover moeder-de-vrouw. Antje, de oudste dochter, stevige meid van zestien jaar, bediende op bevel van moeder, kwam met koekjes aandragen en sigaren.
't Klaterende zomerlicht, afgezwakt door gordijnen en blauwige horren, tegengehouden door besnoeide boomen, 'n geschoren heg op palen gelijk, vlak boven-voor de vierkante vensters, hing gedempt tot 'n regendag-klaarte in de ruime kamer met de bont gebloemde behangselwanden. en de nieuwige, goedkoope meubelen.
Op 'n kastje stonden 'n paar bont-gepolichromeerde heiligen-beelden onder glazen stolpen en aan den wand 'n paar bonte platen, voorstellende Jezus en Maria en een beeltenis van den paus. En 't was er aangenaam koel en Hollandsch-zindelijk.
De gesprekken gingen maar zoetjes, zonder groote opgewektheid tusschen 't geslurp van de koffie. De mannen dampten blauwe rook-slierten in 't vertrek, die uitdreven tot 'n fijnen mist aan de lage zoldering.
Jaap had de beleefdheids-frasen gedaan, vragen over de kinderen. Vijftien had ze d'r gehad, tien in leven, 'n mooi getalletje, tafeltje rond. De oudste jongen, drie-en-twintig jaar, was aan 't verkeeren; één was onder dienst bij de veld en Toontje, 't mannetje, dat meneer schilderde, was op twee na de jongste. Jaap vond 't 'n prestatie, vijftien kinderen, prettiger bij je buurman dan bij je zelf....
‘En toch wil je d'r geen een missen’, zei de moeder.
‘Maar die dood zijn, zal je toch niet terug willen hebben?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet’.
‘'t Zijn engeltjes in den hemel, zei Hendriks, ze hebben 't daar beter dan hier’.
Opeens ring-tingde 'n fietsbelletje en ziende naar buiten door de blauwige hor, zagen ze twee dames 't erf op rijden.
‘Daar heb je de freule en de huishoudster’, zei vrouw Hendriks rustig.
‘Dat zal wezen voor die eieren’, geloofde de boer, ‘ik zal maar effe naar ze toe gaan’. En hij stond op en ging de kamer uit.
In Jaap hamerde 'n spanning, die hij zich niet verklaren kon. Wat drommel gingen hem die meisjes aan? De eene was verkocht, en de andere.... Was hij nou zoo'n broekje, dat-ie nerveus werd, als-t-ie met jonge dames in aanraking kwam?
‘Zie je,’ legde de vrouw uit, ‘de notaris heeft altijd boter en eieren van ons. Ze komen nogal dikwijls hier, zoo 'ns even ingeloopen, begrijp-ie, aardige meisjes, heelemaal niet grootsch. De freule is dol op de kinderen....’
Buiten klonk 'n heldere meisjesstem: ‘Wou jij 'ns op de fiets, Janneman?’ en geschater van kinderlach. Toen de zeurige woorden van Hendriks: ‘Komen de dames niet even binnen, de vrouw goeie dag zeggen?’
'n Oogenblik leek er buiten beraad gehouden, toen zwaaide de kamerdeur open. En ze kwamen binnen. Als 'n golf blije muziek plots in stilte gestuwd, als 'n verhelderende licht-val. Twee ranke vrouwe-gestalten in 't wit, vroolijk, stil-lachend, ingehouden-schalksch.
‘Dag vrouw Hendriks, we komen je even groeten’.
De boerin, moeilijk opkomend uit haar zit-houding, gaf 'n slap handje terug.
Jaap was opgestaan, hield zich nog bescheiden terug, maar na 'n zwijgenden groet, stelde hij zich voor: ‘Mennings,’ kort en vormelijk.
Ze noemden haar namen: Van Thorn van Hardinxveld en Jansen.
En na de begroeting was er 'n kort gesprekje. Hij was de schilder, die bij den pastoor gelogeerd was, niet-waar en geloofde hij hier goede sujetten voor z'n schilderijen te kunnen vinden? En de freule zei, zich werk van hem te herinneren op Arti: 'n kapitaal doek ‘Het ontbijt’ was de titel, als zij zich niet vergiste.
Jaap zei 'n paar algemeenheden terug, koeltjes, gewild op 'n afstand, z'n sterkdemocratisch voelen verscherpend tegenover haar aristocratie, bleef haar juffrouw van Thorn noemen, terwijl de anderen haar met freule betitelden. Doch tegenover haar ongekunstelden eenvoud en vriendelijkheid moest-ie zich tot stugheid dwingen, moest innerlijk erkennen, dat 'n groote charme van haar uitging. Juffrouw Jansen was hem terstond antipathiek.
Ze had staal-blauwe, koele oogen, die ongevoelig rondblikten, al zei haar resolute mond de vrindelijkste woordjes. Ze was blijkbaar 'n bazinnetje, die wist, wat ze wou en den moed bezat om haar plannen uit te voeren, desnoods door dik en dun. Ze sprak hard en vlug. Haar rappe woorden vormden als 'n rammelenden achtergrond, waartegen de beschaafde zinnen van de freule als fijne, doordachte opmerkingen klonken. Ze wilde met alle geweld de studie zien, die Jaap van Anne-Ka had geschilderd, drong aan, zeurde. Maar de schilder weigerde hardnekkig. Z'n werk was nog zoo onaf, zoo weinig voor 'n leeken-oog geschikt, nee, nee, juffrouw Jansen moest haar belangstelling nog maar wat betoomen.
O, maar zij was niet zoo'n leek als hij blijkbaar dacht. Ze had heel wat schilderijen van d'r leven gezien. Ze was in The National en The Tate Gallery geweest, die verzamelingen kende hij toch zeker ook wel, en in 't Louvre en in Cassel en de Pynakotheek in München. Eenig, München, je kunststad, oer-interessant. Dáár alleen moesten vijfduizend schilders wonen, er werd meer geschilderd dan brood gebakken.
‘Ja, juffrouw Jansen, dat is benauwend genoeg. U moest me bij onze eerste kennis- | |
| |
making liever zulke akelige mededeelingen sparen’, zei Jaap bijna vinnig.
't Gesprek werd staande midden in 't vertrek gevoerd. De dames wilden niet gaan zitten, moesten toch dadelijk weer weg; de koffietafel wachtte haar thuis; maar bij het vertrek zei juffrouw Jansen nog, dat ze hoopte de beide heeren neven van den pastoor ook 'ns op Veldzicht te zien, want dat de gasten van den pastoor ook meestal de gasten van den notaris waren.
Wat later ging Jaap terug naar de pastorie.
Boer Hendriks bracht 'm 'n eindje en voort-wandelend vertelde die 't een en ander van juffrouw Jansen en haar verhouding tot den notaris, gefluisterde, onbewezen dorpsschandaaltjes.
De notaris, 'n ouwe, ijdele gek zat gewoon bij haar onder de plak. 'n Jaar of vier geleden was ze zoo nakend als 'n kerkrat aan komen drijven en nou had ze 'n woord alsof ze mevrouw zelf was. Ze vertelde overal, dat haar overleden papa 'n machinefabriek had bezeten, maar 't bleek achteraf 'n winkeltje in naaimachines geweest te zijn. En ja, waarachtig, ze legde 't er op aan, dat de notaris met haar trouwen zou. Eerst had ze 't met den zoon geprobeerd, maar nou de kans verkeken was, wilde ze den ouwe wel aan den haak pikken. Ze moest tenminste toeschietelijk genoeg zijn, als je gelooven mocht, wat ze d'r algemeen van vertelden. Maar wie zou de waarheid achterhalen; ze riepen je d'r niet bij. 's Winters maakte ze met den notaris groote reizen naar Parijs en Londen en zoo en dan reisde ze als mevrouw van Suijlencom, wouen de menschen wel zeggen.
‘Kom, kom,’ trachtte Jaap z'n kwaadspreken te remmen, ‘je moet al die praatjes niet gelooven. De notaris is 'n vroom man. Elke morgen in de kerk....’
Hendriks bleef staan midden op den weg, keek den ander beteekenisvol aan en na 'n oogenblik zwijgens om meer gewicht aan z'n woorden te geven, kwam-ie los:
‘Begrijp je nou niet, dat-ie de pastoor te vrind mot houen? Of denk-ie soms, dat-ie 't doen zou, als-t-ie 't niet van de Roomschen hebben most? Wel nou dan. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Snap je 't nou!’
Ja zeker, Jaap begreep 'm best. 'n Goeie verstaander hè....
‘En z'n zoon?’
De zoon was 'n beste jongen, d'r zat niet veel bij, maar die zou geen vlieg kwaad doen, gerust niet, was heel anders dan z'n vader, die was al trots wat er aan was en op de centen, hou-maar op.... In z'n ijver om alles te vertellen was Hendriks mee opgeloopen tot heelemaal 't begin der allee.
| |
V.
De eerste dagen vergingen zoo in kalme gelijkmatigheid met 'n als vastgesteld werkplan. Na 't ontbijt toog David naar het prieeltje met z'n boeken en Jaap werkte geregeld bij Anne-Ka. En spoedig waren ze ook ingeburgerd geraakt, hadden heel wat kennissen opgedaan uit de achtuursche mis, als de boeren nog wat stonden te praten op 't voor-de-kerk-pleintje. Ze kenden den schoolmeester, die zeer correct sprak, 'n sjofel heertje met 'n rooien puntbaard en in 'n glimmend-afgedragen kamgaren pandjes-jas; die onderhield zich 't liefst met David over Fransche woorden, die je rechtstreeks uit 't Latijn kon afleiden - had je in 't Latijn niet caballus, dat in 't Fransch cheval was geworden en vin van vinum; ja gunst, die vergelijkende taal-studie, wat 'n onafzienbaar veld van wetenschap -; ze hadden ook kennis gemaakt met den manufacturier Hakman, die Zondags het orgeltje in de kerk bespeelde en Piet van de Weg, kerkmeester en wethouder, een ontwikkelden, vooruitstrevenden boer, die z'n weetje wel wist, as je blieft, laat die maar loopen, en nog 'n paar anderen. Jaap, vroolijk met soms wel 'ns ondeugende grapjes, had 't meeste succes in 't kleine kringetje
| |
| |
dorps-autoriteiten, maar David had den roep van ernstig geleerde.
Eindelijk ontmoetten zij ook den notaris op 'n middag, dat hij bij den pastoor gekomen was voor zaken! Koel en vormelijk was de kennismaking geschied, en hij had met 'n geaffecteerde kraakstem gezegd, dat hij hoopte de heeren 'ns bij zich te zien.
Toch, bijna eenzaam levend, ieder voor zich en opgaand in hun werk, brachten zij hun dag door, met dan als 'n genoegelijk, kameraadschappelijk samentreffen de maaltijden, verlevendigd door opgewekte disputen, die Jaap handig wist uit te lokken voornamelijk om den professor op z'n paardje te krijgen. Want in twistgesprekken raakte David gauw overstuur, was niet opgewassen tegen de vaak spitsvondige schijnredeneering van den schilder, die zelfs z'n bewustaverechtsche opvattingen wist te verdedigen met 'n vlugheid van denken en vlotheid van spreken, die den minder-gevatten, in alles loggeren David overdonderen kon. En de pastoor, altijd kalm en vaderlijk tusschen beider hartstochtelijke jeugd-opgewondenheid, wist 't evenwicht te bewaren en de vriendschappelijkheid van den toon. Althans naar 't uiterlijk, want bij David wrokte het om z'n nederlagen, onverdragelijk voor z'n trots en soms, op 't onverwachts, kwam de opgekropte nijdigheid tot uiting in 'n venijnig gezegdetje, snel als 'n slange-tongetje naar buiten flitst.
's Avonds zaten ze meestal buiten, voor de tuinkamer, 'n lamp op tafel, die z'n oranjigen gloed deed lichten over hun handen en borsten, maar hun gelaat deed schimmen in 'n even door afschijning vertroebeld duister en hun praatstemmen gingen dan maar zoetjes uit over 't grootzwijgende, vreemd geluidend in hun alleenheid. Die avonden waren op 't heerlijkst verkwikkend, als de hemel zoo feestelijk over de wereld gebouwd stond, 'n koele, wijde hal met de licht-sparkels der sterren en de aarde-in-zwijgen, geheimvol met de samendonkering van huizen en boomen en tot meeren geworden weien, van witte nevels overstroomd, lag te rusten en weer op-ademde na 't zon-geschroei van den middag.
Die wijde, wijde alomme avondstilte was voor Jaap telkenmale als 'n aangrijpend mysterie, diep ontroerend en tot nadenken stemmend, maar 'n weldaad van rust, die de stad niet kende.
En bijna altijd neigde z'n stemming dan naar 'n diepe melancholie, ondervond hij 'n zachte droefheid van iets te missen, iets waardevols en heerlijks voor z'n leven, waarvan 't bezit 'n durende, gelijkmatige vreugde zou schenken. Maar eigenlijk wist hij zelf niet, waarnaar hij dan verlangde. Hij vond 't heerlijk, als de pastoor wat voor ging spelen, oude, droeve wijzen, die in de snellevende stad al lang vergeten waren. Zachtkens als ingetogen speelde de geestelijke de oude melodiën, 't devote hoofd geneigd naar de vergeelde muziekbladen tusschen 't stille, zuivere licht der twee kaarsen en z'n handen als in streeling gingen over de toetsen. En de zwijgende, groote nacht ontving de droeve zangen....
Op 'n dag, na den disch, suffig-loom door 't genotene - ouwe Da verstond de kookkunst wèl en heeroom schonk 'n wijntje ter eere van de neven, die zoo zeldzaam z'n gasten waren - slaperig van de drukkende, vermoeiende hitte van den middag, gingen ze achter in den tuin onder schuttend lommer hun rust-uurtje verdroomen in gemakkelijke rieten stoelen. Heeroom was naar z'n kamer gegaan om, als-ie met 'n ondeugend gekijk zei, 'n brief te schrijven, wat 'n vaste gewoonte van 'm was na tafel.
Er was 'n diepe rust van landelijke eenzaamheid in 't wijde rondom en de weien, waarop ze 't uitzicht hadden, schitterend onder de blakerende zon als fosforesceerend, leken van 'n andere wereld dan hun schaduwblauwe, blauw-koele wijk-plaats, waarin ze de bedwelmende verlooming van langzaam aansluipenden slaap over zich voelden komen.
Toen, wat lui-genoegelijk, met langzame
| |
| |
afgebroken zinnen, en als onverschillig begon Jaap aan David te vertellen van 't winkeljuffertje, met verheimelijkt genoegen de uitwerking van z'n woorden berekenend.
Ze was niet mooi, dat moest David niet denken, maar leuk, 'n echte leuke meid what you call, die wel van 'n grapje scheen te houden. En 'n figuurtje, daar mankeerde niks aan. Eerlijk gezegd, hij had wel lust in 'n amouretje, 'n kalme vrijage, platonisch natuurlijk, in eer en deugd, dat sprak van zelf onder 't waakzaam oog van den pastoor, maar toch 'n amouretje. Zoo iets had je noodig, brak 'n beetje de sleur van je alledaagsch bestaan. 't Was maar jammer, dat David zoo anti-vrouw was, anders konden ze samen d'r op uitgaan. Allicht had de dorpscoquette, zoo zou hij ze maar noemen, 'n vriendin, die dan ‘die vierte im Bunde’ kon worden.... Dat zou ook beter zijn tegenover heeroom, die wel geen achterdocht zou krijgen als ze sàmen zoogenaamd gingen fietsen of wandelen. Maar nietwaar, 't moest 'n grapje blijven, heelemaal 'n aangename tijdpasseering.....
De litterator, wantrouwig eerst bij die onverwachte confidentie, maar spoedig geloovend in zacht-gewekt, zinnelijk begeeren, zat met kleine, half-toe genepen oogjes te luisteren, zei eerst niets, maakte plannen. Ook hij had 't meisje in den winkel van Hakman 'n paar malen gezien, toen hij het dorp doorgewandeld was om 'n brief te posten, maar vaag in 't duister van 't winkeldiep als 'n silhouette. Toch had haar figuurtje hem al wel getroffen, had-ie bij herhaling naar binnen gegluurd, begeerig om d'r gezichtje te zien. 'n Nijdigende jaloezie kwam 'm nu besluipen, omdat Jaap hem al weer vóór was geweest en haar blijkbaar gesproken had.
‘Nou-nou,’ zei hij eindelijk voorzichtig z'n woorden wikkend, ‘anti-vrouw, dat is wat te sterk’. Hij was voor 'n geregeld, eerbaar leven; maat in alles en op je hoede voor de vrouwen: timeo feminas ut oscula dantes, dat herinnerde hij zich nog wel van Vergilius niet waar, maar daarom.... hij hield op z'n tijd ook wel van 'n zacht velletje. Hij was niet van koek-deeg netzoo min als Jaap, maar hier op 't dorp was 't toch te gevaarlijk. 't Minste moest uitlekken en dan sloeg je 'n vrij beroerd figuur tegenover den pastoor.
En Jaap daartegenin: Zeker, de situatie was niet zoo heel makkelijk, daar had-ie gelijk in, maar dat was juist 't pikante. Wist-ie dan niet, dat 'n kusje onder duizend gevaren gestolen of gekregen ook duizendmaal heerlijker was en smakelijker dan elk ander? En zat de grootste verlokking niet in 't verbodene? Maar wat er ook van was, ze hadden 'n afleiding noodig. 't Was alles goed en lief bij heeroom, goed voer en een warme stal, maar de kloosterachtige rust zou hen op den duur toch benauwen. Ze waren als echte stadsmenschen te veel aan 'n overprikkeld leven gewend. Of dacht David, dat-ie dit buitenleven 'n maand vol zou houden, dat-ie niet na 'n week sterven zou van verveling, als niet een of andere emotie hen zou opfleuren? En dan, ze waren nog jong; ze mochten hun jeugd toch wel genieten! Niemand zou hen dankbaar zijn, als ze 't niet deden. Over 'n jaar of vijf was 't gedaan, eenmaal over de dertig, hadden die vlinderachtige grappen geen pas meer, maar nou wou hij nog van z'n vrije, onbebonden jeugd genieten. Ze zouën toch gauw genoeg oud zijn. En eventueel zou-d-ie zich tegen over heeroom wel weten te verantwoorden. Als David niet van de partij wou zijn, ging-d-ie er alleen op uit, maar dan rekende hij op diens stilzwijgendheid. Denk er om, mondje toe.
‘Ja’, zei David, rustig z'n zinnen afzeggend, ‘jij moet natuurlijk zelf weten wat je doet, maar ik raad je in je eigen belang: begin geen dwaasheden. Op zoo'n klein dorp, waar alle menschen elkaar kennen en als 't ware beloeren, loopt zoo iets in de gaten. Je bent nou eenmaal niet in den Haag en je weet hoe streng de curé op dat gebied is. Je krijgt beslist onaangenaamheden....’
| |
| |
‘Je moet wat wagen,’ zei Jaap.
En na 'n poosje als had-ie zich bedacht, vroeg David:
‘Maar hoe weet jij, dat 't meisje toeschietelijk is, ze kan wel 'n vol-bloed puriteinsche wezen?’
‘Dan zou ik me al erg moeten vergissen. Man, dat voel ik bij intuïtie,’ snoefde Jaap, ‘ik verzeker je, dat ik me op dat punt nog nooit vergist heb.... Ik weet trouwens goed gemaakt, we gaan straks bij Hakman een bezoek brengen, dan kan je je zelf overtuigen’
‘Durf je dat?’ vroeg David verbaasd.
‘Wel waarachtig, waarom niet?’
Hakman stond op de stoep tusschen de stapeling van katoenen en baai 'n luchtje te scheppen, toen de neven aankwamen.
Of 't tochtte in de breede straat-gang tusschen den lagen huizenopstand, kwam 't avond-koeltje telkens als bij scheuten aangewaaid, adem-zwak, maar de blaren ritselden toch wel even, 'n droog geluidje als van schuivend papier. Velen waren de dompe woningen ontloopen, zwierven nu 't dorp uit in langzamen slenterstap of stonden pijpje rookend met geburen te praten. 't Jonge volk was op pad; de meisjes bij tweeën en drieën gearmd, heimelijk glunderend naar de jongens, die driester ze aankeken en groetten bij de namen en grapjes zeiden en zich log met zwaar gebeen, de voeten in paarse pantoffels, de roode, gladde koppen glimmend van gewasschenheid als gepolijst, achter haar aan bewogen of lummelden bij de brug aan 't dorp-eind, kijkend naar 'n paar hengelaars, met ze star-oogend naar den stillen dobber, die 'n rood nopje, 'n afgewaaide, kleine vrucht gelijkend, dreef op 't diep-donkere der onbewogen vaart.
Telkens ‘genavend saam’ beantwoordend naar links en rechts waren de neven bij Hakman gekomen? En joviaal, als enkel verlegen om 'n praatje, zei Jaap: ‘Wel, meneer Hakman, sta u daar zoo op uw buiten een luchtje te scheppen?’
En de manufacturier, vereerd wel met de kennis aan de heeren, lachte plezierig van ja. Ja, hij stond 'ns uit te blazen.
Zoo langzaam vlotte 'n gesprekje over 't weer. De wind was wat omgeloopen, meer zuiëlijk, zei Hakman, maar verandering zaghij er nog niet in, 't bleef maar droog, 'n buitje zou voor alles goed wezen. En van 't een op 't ander komend, over toestanden op 't land en in de stad, vroeg de winkelier eindelijk:
‘Maar komen de heeren niet binnen? We blijven zoo op de stoep staan!’
Toen zei Jaap als aarzelend: ‘Zou 't nog gaan David, zou 't niet te laat worden?’ Doch terstond resoluut: ‘Wel laten we even moeder de vrouw goeien avond zeggen’.
En ze stapten achter Hakman aan, den winkel door en naar de huiskamer daarachter, waar de schemer al begonnen was de hoeken als in 'n valen nevel te zetten en de dingen op te lossen met langzame vervaging van vorm en lijn. Er hing 'n duffe geur van veel-bewoonde-weinig-geluchte-kamer, doortrokken van etenswasem, drijvend in de broeierige atmosfeer van dagen van hitte, die er, als opgesloten, vernachten bleef.
Achter de tafel in 't vertrek-midden zat juffrouw Hakman over naaiwerk gebogen, haar oogen af te beulen met peuterige naaldsteken in 't stugge katoen; maar toen de matglazen deur openzwaaide, hief ze even, verrast op 't hooren der vele voetstappen in den winkel, 't bleeke, smalle gezicht uit haar ijverige doening.
‘Ik breng visite mee, vrouw’, klonk haar man's stem bijna luidruchtig in de stilte van 't huis. ‘De neven van meneer de pastoor’.
‘Heere gunst!’ Juffrouw Hakman leek wel verschrikt, rommelde gauw de tafel op. ‘Verexcuseer, dat u in zoo'n boel boel komt’.
Maar Jaap, bij 't hand reiken, stelde haar gerust, zei, dat-ie 't wel mocht zoo'n huiskamer met rommel, teeken, dat de vrouw 'n ijverige huismoeder was. En nadat Hakman twee stoelen bij geschoven had en zij keurig 't naaiwerk opgeruimd, handig en vlug, onbegrijpelijk waar ze alles zoo gauw
| |
| |
liet, zaten ze met hun vieren erg op visite voor 't gesprek 'n weinig gang had. Want de beide jonge mannen voelden zich 'n beetje als indringers toch, onwelkom op dit ongewone uur. En teleurstelling kwam daarbij, daar ze de winkeljuffrouw niet troffen. Totdat met z'n gemakkelijk, gemeenzaam praattalent Jaap 't woord begon te voeren en de menschen wat aan 't lachen maakte met grappige informaties naar den veldwachter - om toch maar iemand of iets bij den kop te vatten. En of 't daarmee huiselijk begon te worden, vroeg de vrouw of de heeren iets gebruiken wilden; ze zouden toch niet op 'n droogje blijven zitten?
‘'n Cognackie?’ stelde de manufacturier voor en op z'n aandringen om niet onbeleefd te schijnen of te trotsch, stemden Jaap en David toe, al was 't nog wat vroeg voor 'n slaapmutsje.
‘Zouen we niet 'n lichie maken, man?’ vroeg juffrouw Hakman, terwijl ze uit de kast 'n karafje en glazen haalde en die op 'n blaadje schikte.
‘Wel ja, dan kennen we zien, wat we zeggen’ en Hakman, gerecht, aan 't morrelen aan de petroleum-lamp, die boven de tafel hing. En even later, 'n gave lichtbol gelijk, stond de ontstoken lamp te pralen, met zachte oranje licht-afschijningen over het tafel-vlak met de kelkjes goudelende cognac voor ieder d'r mannen neergezet.
‘Nou heeren, op je gezondheid’, zei de manufacturier joviaal z'n glas heffend.
‘En op onze kennismaking’, zei Jaap, nippend van z'n glas.
‘Dat onze kinderen rijke ouwers mogen hebben en wij ze maar lang mogen lusten’, kwam David los, zich deze aardigheden als zeer gepast voor dit milieu herinnerend. 't Vocht brandde op z'n tong, schroeide in z'n keel. Even moest-ie droog hoesten van de prikkeling. Wat waren ze begonnen? Ze hadden wel veel over voor de goeie zaak. En niet te weten of de schoone thuis was? Maar daar begon Jaap voorzichtig te informeeren naar de familie. De kinderen....? O, die lagen al in bed, met de kippen op stok; 't was elken morgen vroeg dag en kinderen hadden veel slaap noodig.
‘Wel’, waagde David nu te vragen, ‘zijn de kinderen nog zoo jong? Ik dacht, dat 't meisje, dat ik hier 'ns in den winkel gezien heb, uw oudste dochter was.’
‘Ho, ho, hoor je dat vrouw, dat is 'n goeie. Anna onze oudste dochter!’ En Hakman aan 't schok-schouderen van lachen en z'n vrouw 't ziekelijk gezicht verknepen in 'n geluidloos plezier zei:
‘Wel menheer, zie ik er zoo oud uit, dat wist ik toch niet. De oudste is anders pas zeven’.
‘Och’, zei leuk Jaap, ‘m'n neef is zoo niet op de hoogte. Die denkt nog dat de kindertjes hier volwassen uit de kool komen’.
David zat intusschen z'n onhandigheid met de lachers te verwenschen.
‘Je zit er nou zoo om te lachen’, korzeligde hij tegen Jaap, ‘maar 't zou toch kunnen’.
‘Wel zeker’, antwoordde die, ‘alles kan. Het eerste kind komt als 't wil, zeggen ze altijd’.
‘Nou’, zei Hakman, ‘dan had 't 'n erg vroegertje motten zijn. We bennen tien jaar getrouwd’.
Maar z'n vrouw, bang voor grove grappen nu de mannen zoo'n schik hadden, schudde terzij van de lamp even met haar hoofd naar haar echtgenoot, begon toen gehaast de situatie uit te leggen.
Nee, nee, 't was 'n nichtje, broers kind, 'n wees, die nou bij hen was gekomen, zoolang.
‘Is Anna niet thuis?’ vroeg Hakman.
‘Nee, ze is naar d'r vriendin, maar ze zal wel gauw terug komen’.
De neven keken elkaar beteekenend aan. Nou nog maar 'n oogenblik blijven, 't nog niet opgeven. Ja in 's hemelsnaam....
‘Speelt u piano?’ vroeg David, die 't gezicht had op 'n versleten klavier, belangstellend aan Hakman.
‘En goed ook,’ zei de vrouw met trots. ‘Toe man, geef 'ns 'n moppie’.
| |
| |
‘Wel ja, laat u ons 'ns van uw gaven genieten’.
Hakman, gevleid met dat verzoek en gewoon in het publiek te spelen door z'n Zondagsch orgelspel, zei ‘met plezier’ en zwaar opkomend uit z'n stoel, ging hij naar de piano als of-t-ie 'n kunstje vertoonen wilde. En na scharrelig gezoek tusschen muziekboeken, begon hij 'n ouderwetsche romance te spelen, hard de dikke vingers neerploffend op de uitgesleten toetsen, geel als 'n skelet; maar lenig toch wandelde de rechter hand de loopjes af zonder struikelen of horten, terwijl de linker met vlugge uitzwaaien terzij forsch de accoorden greep. Schriel en metalig met gerammel of er wat los zat, stegen de tonen uit de oude klankkast als opgeroepen uit 'n duister graf, zich reiend tot 'n sentimenteelen zang. De kanarie, in z'n somber kooitje weggezet in 'n hoek, schrok er wakker van en met tintelende kraal-oogjes en coquet-gewend kopje, stierde hij 'n lange triller door de klimperende piano-klanken, als of hij ook z'n deel wou geven aan 't genoegen.
Met 'n verheerlijkt gezicht, warm beschenen in den gloor van de lamp, zat juffrouw Hakman te luisteren naar 't spel van haar man, die, z'n rug de kamer toegewend, breed opdonkerde in de plooilooze omspanning van z'n zwarte jasje voor het glimzwarte instrument, waar als 'n simpele versiering van ingelegde ivoor de toetsenrij geelig opblankte. En toen de vogel maar niet ophield en parmantig op z'n stokje roller na roller schril uitjubelde, stond ze geruischloos op en legde haar zakdoek behoedzaam over 't kooitje, zoodat de kanarie, gevangen nu in den plotsen nacht, als verschrikt zweeg en de muziek van haar man alleenheerschappij voerde in de kleine kamer en over 't gehoor der aanwezigen.
Eindelijk, de romance uit met 'n paar breede accoorden, draaide Hakman met een ‘wat-zeg-je-d'r-van-gezicht’ zich triomfantelijk om op 't piepende krukje, de plompe handen gespreid op de knieën.
‘Bravo’, zei David, en Jaap: ‘Ik maak u m'n compliment’.
‘Z'n eigen heelemaal alleen angeleerd’, verklaarde juffrouw Hakman.
‘Nou, 'n paar lessen heb ik wel gehad’, deed de pianist nederig.
‘'t Is toch verbazend zoo'n talent!’, vond de schilder.
De manufacturier had zich alweer omgewend, begon 'n vergeten wals.
't Was nu tot stikkens toe benauwd geworden in 't aan alle zijden gesloten vertrek met de warmte-uitstraling van de lamp en den blauwen rookdamp, die als 'n voorbijtrekkende, ijle wolk om den lichtbol waasde.
‘Zal ik u nog 'ns inschenken?’ fluistervroeg juffrouw Hakman aan David onder 't gespeel door.
‘Voor geen geld’, zei die uit den grond van z'n hart. Of 't vergif was, brandde de cognac in z'n maag. 'n Klam zweet stond op z'n gezicht, hij snakte naar lucht.
‘Nee, nee’, zei Jaap, ‘we gaan 'ns opstappen aanstonds. Heeroom weet niet waar we uithangen’.
Ieder voor zich zaten de neven te bekennen, dat de verkenningstocht dreigde te mislukken, dat tien elegante winkeljuffrouwen niet waard waren om zich langer te laten kwellen door jengelende muziek in de broeihitte van 'n muf vertrek en ze waren al opgestaan, terstond na de wals om afscheid te nemen - heusch, hoe aangenaam 't ook geweest was, ze moesten nu gaan, kwamen 't liever 'ns hervatten, - toen er vlugge stappen dof tikten op de planken-winkelvloer en even later 't nichtje binnenkwam. Even onthutst bij 't ontwaren van vreemd bezoek bleef ze staan in 't deurgat, weifelend, totdat haar tante haar noodde:
‘Kom maar binnen Anna, 't is goed volk’.
En nu opgenomen in de stille lichtkring der lamp, leek zij 'n mooi meisje met haar weelde van donker haar, dat uitgolfde onder het eenvoudig stroohoedje. 'n Weinig coquet 't hoofdje achter over; de armen gestrekt op den rug, stond ze met
| |
| |
'n klein lachje de complimentjes aan te hooren, waarmee Jaap haar brutaal weg overstelpte, had ook terstond 'n gepast antwoord klaar; maar David, eenvoudiger, hartelijker, zonder overmoedige driestheid, zei vriendelijke dingen: Dat 't hem wezenlijk plezier deed, in de gelegenheid te zijn met haar kennis te maken en zoo meer, haar geheel als z'n gelijke oprecht behandelende. En toen ze dan eindelijk na nog wat grappen en gepraat weggingen, drukte hij haar lang en warm de hand, liet heel kort z'n blikken teeder gaan in de hare.... Buiten ademde de avond koelend langs hun gezichten. Bleek-groen als van 'n regenboog, met enkele rose wind-veeren, stond 't luchtveld boven de aarde, waar de kleuren wegdonkerden al meer en dieper werden als verzadigd. Als gevuld met verstolten luchtklaarte, als strooken vreemd, kostbaar metaal gelegd op de wijd-uitgerolde fluweelen banen der weien, lichtten de onbewogen slooten tusschen 't nacht-groene gras, wigden zich ver en ver in 't eenzame land.
‘Ik heb verdomme maagpijn gekregen van die gemeene cognac’, klaagde David.
‘En ik koppijn van die gemeene muziek’, klaagde Jaap.
Maar over 't meisje spraken ze bijna niet.
(Wordt vervolgd.)
|
|