| |
| |
| |
Zomer-sonnetten
door Hélène Swarth.
I.
Van uit het landhuis, blauw omrankt van bloementrossen,
Waar 'k vlood, wen toorn en haat van d'eigen haard mij banden,
Zie 'k, voor den maaier rijp, al geel de korenlanden
En 't pluimelichte loof verzwart tot donkre dossen.
Het tragisch avondrood komt vroeg al 't Westen branden
En kleurt mijn wangen fel met blijvend warme blossen.
'k Ben zelf niet sterk genoeg, wie zal mijn ziel verlossen
Van al die onverbreekbre onzichtbaar fijne banden?
Wijl de allerlaatste vreugd, die gij van mij verlangde,
Was vrijheid, geef, in ruil, ook mij de vrijheid weder!
'k Heb enkel eenzaamheid, waarvoor ik bevend bangde.
Gij naamt de vrucht der vrijheid uit mijn hand; verteeder
Mij niet zoo met het mes, dat gij, tot loon, mij langde,
'k Doorsnij' wat let mijn ziel te zinge' in zomerweder.
| |
| |
| |
II.
O zomerzon! o zoele wind van Zuiden!
Strook niet zoo kozend, als de warme handen,
Die zoet mij streelden en die wreed mij banden,
Mijn wonde ziel - of 't liefde wou beduiden.
Vol bosch-aroom en geur van boekweitlanden
En duizend kleine in gras verholen kruiden,
Zijn wind en zon als zweepen, die mij ruiden
Op tot verzet, als vlammen, die mij branden.
Mijn moede ziel verlangt naar koele winden,
Naar bleeke luchten, die mij de oogen laven.
Daar zal ik zalvend meegevoel in vinden.
Maar heugenis van herfsten, die mij gaven
Hun vreugdevrucht, zal ranken rond mij winden
En 'k zal verlange', in sneeuw te zijn begraven.
| |
| |
| |
III.
Wat zal mijn hart nu lieven nog? - 't Is koud
En liefdeleeg, 't werd door een man versmaad
En door een vrouw verraden en nu haat
Ik vrouw én man om twee, die 'k heb vertrouwd.
Wat rest mij dan? - Den roze dageraad
Van kinderwangen tusschen lokkengoud,
Den frisschen lach en de oogen rein en stout,
De vogelkweelstem, blij van babbelpraat?
Neen, 't wreede Leven, dat mij ál ontnam,
Beloofde wel, doch gaf mij niet mijn kind.
O als mijn kind me in de armen rennen kwam,
Een meisje mooi, de haren in den wind,
Me omstrenglend met haar liefde, als rond een stam
Een jonge klimop groene ranken windt!
| |
| |
| |
IV.
Ik lieve alleen nog zon, die ondergaat
In rozevuur en zee van korengoud,
De kleine bloemen en het groote woud,
Den koelen wind, die met de boomen praat,
De droeve woudduive en den leeuwrik stout
En, bovenal, de heide in vol ornaat
Van violet, den mantel, dien zij slaat
Rondom haar ruige leden warm vertrouwd.
O heimwee naar de heide wijd en frisch
Leed ik in vunze grauwe stad van steen. -
Nu lijd ik heimwee naar de wildernis
Van gele duinen, waar ik liep met één,
Die zei zoo zoet: ‘Mijn duive!’ En ach! ik mis
Dat verre duin, die verre stem - en ween.
| |
| |
| |
V.
Ik zet mijn ziel voor zoeten Zomer open,
Die streelt fluweelig met zijn zachte handen,
Vol koel aroom van bosch en tarwelanden,
De vlammewonden, die mijn krachten slopen.
Doch 'k voel mijn wonden éens zoo hevig branden.
Hij wakkert áan verlangen zonder hopen.
Wil leeljen blank in zalvende olie doopen,
Leg op mijn wonden leliënverbanden,
O zoete Zomer! neem ze van uw outer,
Leg ze op mijn hart, dan zal het wel genezen,
Madonnaleeljen, ranke blanke louter
(In oude boeken heb 'k er van gelezen).
Dan zal ik zingen, blijder weer en stouter
En immortellen zal voor u ik lezen.
| |
| |
| |
VI.
Te lang geloofde ik aan de sprookverhalen,
Waar 't arm prinsesje, in aschgrauw kleed van hoon,
Moet ganzen hoede' of takkenbossen halen,
Maar krijgt ten lest haar deugd- en deemoedsloon:
Brokaatgewaad, opalen en koralen,
Een juichend volk, een diamanten kroon,
Een marmren slot vol lichte zilvren zalen
En de eeuwge liefde van den koningszoon.
Ik wachtte en hoopte en met mijn zachte zangen
Voelde ik mij veilig in het wilde woud.
Ik wilde niet voor booze dieren bangen
En met de vooglen raakte ik welvertrouwd.
'k Dacht, wischte wind de tranen van mijn wangen:
- 't Zal zijn voor vreugd dat God me in 't leven houdt.
|
|