| |
| |
| |
nr 6. prent van kitao masanobu (santō kyōden).
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door dr. M.W. de Visser.
II. De Kitao's, Shunman, Toyonobu en Shunsho.
De eerste tentoonstelling (1 Mei - 1 Augustus) eindigde met Harunobu en diens zoon en leerling Harushige; de tweede (1 Augustus - 1 November) is gewijd aan Harunobu's tijdgenooten.
Kitao Shigemasa (die zich ook Kōsuisai en Kwaran noemde) (1738-1819), was een leerling van Shigenaga of Harunobu. Hij was een schilder van groot talent, wat ook blijkt uit de vijf van hem tentoongestelde platen. Nr 1 is nr vijf van een serie getiteld: ‘Planten voor het voeden van zijdewormen’. Op de traditioneele wolk, die we ook op vele van Harunobu's stukken als omraming van boven hebben aangetroffen, staat een korte beschrijving van dit gedeelte der zijdewormteelt. Het is zomer, de tijgerlelies staan in vollen bloei, en de moerbeibladen zijn in twee groote, gevlochten manden verzameld door twee vrouwen, die nu bezig zijn ze op een mat te strooien. Op de mat krioelt het van zijwormen, die gretig op den buit aanvallen. Rose, groen en zwart vormen de kleuren der fijn getinte prent. Op nr 2 zien we twee beroemde tooneelspelers, Ichikawa Danjūrō en Segawa Kiku no jō in een manne- en een vrouwerol van het zeer populaire drama Chūshingura, dat de historische bloedwraak van zeven en veertig vazallen wegens den dood van
| |
| |
hun meester Asano Naganori (1667-1701) behelst. Danjurō's en Segawa's emblemen prijken op hunne mouwen. Een kort gedicht bezingt de scène. De twee volgende platen (nr 3 en 4) zijn surimono's, zeer fijne gelegenheidsprenten, met toepasselijke gedichten. Nr 3 is volgens het bijschrift ‘geschilderd door Kitao Kōsuisai, op 70 jarigen leeftijd’ (dus in 't jaar 1808). Het is een stilleven: twee makimono's of rolschilderijen en vijf tanzaku, lange, smalle papieren om gedichten op te schrijven, gekleurd of met figuren versierd. Eén der rolschilderijen is opgerold, zoodat men alleen het met bloeiende takken versierde brocaatomhulsel ziet; maar de andere ligt voor een klein gedeelte uitgerold en vertoont een hofdame uit den ouden tijd, kenbaar aan haar rijk gewaad, hare loshangende haren en de twee zwarte vlekken op het voorhoofd. Zij zit binnenskamers op de groen geverfde matten (tatami), de horizontale harp (koto) te bespelen, aan alle zijden door gouden wolken omgeven. Een breede open corridor voert door den tuin, waarin men nog juist even een pijnboom (matsu), symbool van lang leven, ziet opduiken. Op nr 4 wandelt een dergelijke hofdame in een prachtig, met chrysanthen en goud versierd gewaad en een grooten waaier in de hand, aan 't strand der zee. Onder een pijnboom staat zij te staren naar de opgaande zon. De golven van de zee zijn aangegeven door blinddruk. Het gedicht, dat op Nieuwjaar betrekking heeft, duidt aan dat dit een nieuwjaarsprent is. De naam van den dichter, bijna altijd een nom de plume, is erbij aangegeven, zooals steeds het geval is op de surimono's. Vaak staan er verscheidene gedichten van verschillende dichters op. Nr 5 is een grootere plaat. Drie boomstammen vormen een bruggetje over een wilde beek in 't gebergte. Een vroolijke voorjaarsstemming bezielt de drie vrouwen, die juist op 't punt zijn erover te gaan. Zij voeren een os mee, beladen met bundels
pas gesneden bamboeriet. Boven op zijn last ligt een bloeiende tak en een der vrouwen draagt er een paar in de hand. Een deel van 't gezelschap is de beek al overgestoken. Het zijn vier vrouwen, van wie er twee zitten te rusten, elk op een bundel bamboeriet, onder een bloeienden kerseboom, waarvan een derde een takje afplukt. Daar ligt over dit voorjaarslandschap, met zijn wazig groen in de diepte der bergen en zijn harmonische verdeeling van lijnen en tinten, iets onbeschrijfelijk fijns, dat den meester verraadt.
Kitao Masanobu (1761-1816), Shigemasa's leerling, die zich vooral door het illustreeren van boeken een grooten naam verwierf, is hier vertegenwoordigd door drie platen (nrs 6-8). Nr 6 vertoont een groote keuken, waar verscheidene vrouwen zich vermaken met het kijken naar een met diermasker en gohei (de heilige zigzagvormige witte papieren, waarin de Shintō-goden geacht worden neer te dalen) gewapenden danser, die rondspringt op de muziek van twee trommels en een fluit. Een vierde dezer manzai of nieuwjaarsmuzikanten gaat met het geldbakje rond. De booze duivels worden door den danser verbannen door middel van de gohei en het diermasker, dat in den regel een leeuwekop voorstelt en in zijn geheel over 't hoofd wordt gedaan, maar hier veel van een varkenskop heeft. Een groote aarden pot is met gohei en dennetakjes of varens, den gewonen symbolischen nieuwjaarstooi, rondom behangen. Bij een lustig vlammend vuurtje warmen zich drie op matjes gezeten, feestelijk uitgedoschte dametjes en een man met een pijp in den mond. Een poes ligt ineengerold te slapen op den voorgrond. Op den hoofdpilaar leest men het gewone ‘hi no yōjin’, ‘pas op met vuur’, een niet overbodige waarschuwing in een stad van hout als Yedo, waar de veelvuldige, vaak enorme branden ‘de bloem van Yedo’ werden genoemd.
Dat de kat een geliefkoosd dier der dames was, getuigen de vele prenten, waar zij in haar gezelschap wordt afgebeeld. Zoo ook op nr 7, waar een van de drie vrouwen
| |
| |
haar poes laat spelen met den kwast van een koord. Een tweede vrouw staat naast haar, en een derde zit een pijpje te rooken. Haar tabakszakje ligt open vóór haar op den grond en haar doos met rookgerei staat naast haar. Nr 8, een ongeteekende, doch aan dezen meester toe te schrijven plaat, stelt twee dames voor, vermoedelijk in gesprek over muziek, want de eene heeft haar samisen (‘driesnaar’), de driesnarige lier, in de hand en de ander slaat iets op in een boek. Rose, grijs en groen vormen de kleuren der fijngetinte gewaden.
Kitao Masayoshi, die zich meestal Keisai teekende, was eveneens een leerling van Shigemasa. Ook hij legde zich voornamelijk op het illustreeren van boeken toe, maar toch bezitten we verscheidene losse platen van hem. Nr 9-14 behooren trouwens tot een album, getiteld: ‘Spiegel van vogels en bloemen’; deze vormen dan ook het onderwerp van alle zes. Nr 15 vertoont twee worstelende, vuurroode kerels, die hun kunsten toonen aan drie voorname, met adelskappen toegeruste heeren en twee hunner dienaren. Op nr 16 zeilt het geluksschip, dat in den Oudejaarsnacht de havens van Japan heet binnen te loopen, lustig aan, met zijn bemanning, de zeven geluksgoden aan boord, en vol balen rijst. Op den voorsteven zien we den draak, den god van water, donder en regen, die het schip veilig over zijn element geleidt. Op zij zien we Ebisu's tai-visch, juist aan den hengel geslagen, en Jurōjin's hert, symbool van geluk en lang leven. De oude heer houdt een sakebeker in de hand, en met de hand boven de oogen kijkt hij uit naar het land, naar Nippon, dat ze weer gaan bedeelen met rijkdom en zegen. De ooievaar, symbool van geluk, zweeft boven 't schip, en op het groote rose zeil prijkt vele malen het karakter Lang Leven. Hoog boven alles uit staat, met pagode en lans, de wereldwachter Bishamon. De varens en takken, die men op Nieuwjaar aan 't magisch, demonen afwerend strootouw voor de poort hangt, ontbreken ook hier niet. Zoo ploegt het schip de zee, en zijn afbeelding, door elk gekocht, brengt droomen van goede voorbeteekenis aan hen, die haar in den Oudejaarsnacht onder hun hoofd leggen.
nr 8. prent van kitao masanobu.
Een landschap, een van de beroemde acht gezichten van Omi, de provincie, waarin het
| |
| |
meer Biwa is gelegen, is het onderwerp van nr 17. Het meer Biwa zelf, van verschillende zijden gezien, is door allerlei schilders weergegeven, steeds in een reeks van acht platen onder den titel van ‘Acht gezichten van Omi’. Volgens het opschrift zien we op deze bijzonder fijne plaat ‘schepen naar huis terugkeerend van Yabase’, een plaatsje aan het meer gelegen. Op den voorgrond hangt een wolk, rose getint door de ondergaande zon, over het meer. Drie sampans, platbooms - vaartuigen, met een zeil en twee groote wrikriemen voorzien, vertrekken van den oever, met vele menschen en bagage aan boord. Het dorp ligt in een groote vlakte door bergen omzoomd, en maakt met zijn stroodaken, zijn aardige groep sparreboomen aan 't eind, en zijn rijstvelden, wegwazend in den zacht rose gekleurden nevel, een vreedzamen indruk. Op nr 18 loopt een veldheer in volle wapenrusting, met zijn grooten boog in de eene, den veldheersstaf in de andere hand, op de veranda van een groot huis, gevolgd door zijn eveneens van top tot teen gewapenden dienaar. Het zijn vermoedelijk Yoshitsune en Benkei, geliefkoosde heldenfiguren uit de 12e eeuw. Op den achtergrond brengen twee dienaren Yoshitsune's strijdros, en op den heuvel ligt de lange rij van huisjes die een yashiki, 't gebied van een feodalen lord, plachten te omgeven en die tot woonplaats dienden hunner talrijke vazallen. Nr 19, een dubbele plaat, vertoont een jacht aan den voet van den Fujiberg. Op den voorgrond zien we een groot heer te paard, wiens hooge rang kenbaar is aan zijn hoofddeksel, de ceremonieele tate-eboshi of ‘opstaande kap’, en aan de statiepajong die een dienaar boven zijn hoofd houdt. Een andere ruiter doorboort een ree met zijn lans, en een derde man zit ruggelings op een groot everzwijn, dat met hem wegrent, terwijl hij zijn mes zwaait om het een doodelijken stoot toe te brengen. Op den achtergrond verrijst de statige Fuji, met een dorpje in 't geboomte aan zijn
voet. Op de hellingen der heuvels raast een wilde jacht van ruiters en drijvers, everzwijnen, herten, vossen en hazen achtervolgend. Een ever draagt zijn jong op den rug, een hert stort neer, door een pijl getroffen. Links staan op een steile rots twee ruiters het schouwspel gade te slaan.
nr 16. het ‘schip der kostbaarheden’ (takarabune) met de zeven geluksgoden, door kitao masayoshi.
Kubo Shunman, hoewel ook een leerling van Shigemasa, staat veel meer onder
| |
| |
Kiyonaga's invloed dan onder dien van zijn leermeester. Hij is vooral bekend door zijn mooie surimono's, waarvan er hier verscheidene zijn tentoongesteld (20-43). Hij werkte op 't eind der achttiende en in 't begin der negentiende eeuw. Ook hij illustreerde verscheidene boeken en was bovendien zelf schrijver, vooral van komische gedichten. Nr 20 is een nieuwjaars-plaat met een stilleven van gelukssymbolen. In 't midden ligt het lachende vrouwegezicht met de dikke wangen, bekend onder den naam O kame of O fuku, ‘Eerwaardig Geluk’, dat de godin Uzume voorstelt en als geluk aanbrengend geldt. Deze godin deed door een potsierlijken dans de goden in een schaterlach uitbarsten, toen zij in arren moede bijeenzaten voor het hol, waarin Amaterasu, de Zonnegodin, zich in haar toorn had verscholen.
nr 45. prent van kubo shunman.
Nieuwsgierig wat dit gelach in die omstandigheden te beduiden had, opende de Zonnegodin de deur op een kiertje, en Uzume maakte haar wijs, dat een nog schoonere godin dan zij zelf verschenen was. Tegelijkertijd hield zij haar een spiegel voor, waarop de godin, nog in de beschouwing van haar gewaande mededingster verzonken, de deur nog meer opende en door den sterken god naar buiten getrokken werd. Zoo was door Uzume's toedoen het Licht teruggekeerd. Men ziet haar gelukbrengend gezicht overal in Japan; o.a. ziet het neer op het drukke geldgedoe in de Mitsu bishi ginkō, een der grootste banken van Tōkyō. Op deze prent is het in gezelschap van een ratel met bellen, zooals de Nieuwjaars - danser op plaat nr 6 in zijn hand draagt, 'n waaier met een matsu (pijnboom) en pruime - bloesem beschilderd, en een wit gewaad met rose voering, versierd met een gouden ooievaar (geluk) en een heilige langstaartige schildpad (lang leven). Nr 21 is een surimono met visschen en bloemen; nr 22, een rijk met goud en zilver versierde surimono, stelt voor een drakenjonkvrouw, gezeten op een draak. Op een rots te midden der kokende branding is een put, waaruit zij water schept met een zilveren emmer, met een gouden haak verbonden aan een lange staaf. Op haar hoofd rust de kop van een gouden draak, wiens bochtig lichaam achter haar rug neerslingert. Deze voorstelling der
| |
| |
draken, geheel menschelijk, met een draakje op het hoofd, is ontleend aan de Indische kunst. Het is de meest menschelijke voorstelling van de Nāga, de Waterslang, door de Chineezen geïdentifieerd met hun vierpootigen Draak. De Indische Nāga koningen, die met hunnen stoet van jonkvrouwen wonen in hunne prachtige paleizen op den bodem van het water, waren in de Chineesche en Japansche sagenwereld welkome gasten. Reeds in de oude Japansche mythologie zijn ze als vreemde elementen binnengeslopen. Op nr 23 genieten eenige dames van een mooi lentegezicht aan het water, onder een paar bloeiende kerseboomen. Niet minder dan twintig verzen van verschillende dichters bezingen de bloesems en de lente. Een zeil, met een grooten bloesem als wapen erop, is tusschen een paar boomen gespannen om de dames rustig en beschut te doen picknicken.
nr 45a. futami no ura, de beide heilige rotsen, door kubo shunman.
Drie verdere surimono's (nrs 24-26), waarvan de eerste rijk met zilver is versierd, zijn gewijd aan den pruimebloesem, een onuitputtelijk onderwerp van dichters en schilders. Op de eerste prent zien we grootvader, moeder en kind, op de tweede drie jonge vrouwen ervan genieten. De derde vertoont een vaag berglandschap, met een bloeienden pruimeboom en een man en een knaap in antiek kostuum op den voorgrond. Nr 27, een ongeteekende, aan Shunman toegeschreven surimono, is een stilleven: twee groote lakdoozen met roode koorden, voor 't bergen van kleeren gebruikt, twee boeken en twee poppen voor het meisjesfeest op den derden Maart. Die poppen, hina geheeten, stellen historische personen voor en worden op een trapvormig altaartje opgesteld; de rest van 't jaar zijn ze zorgvuldig opgeborgen. Ze zijn vaak zeer kunstig gemaakt en zeer kostbaar. De zeven volgende surimono's (28-34), smalle, fijne plaatjes, stellen vrouwen voor, dichtend onder een bloeienden pruimeboom (28), of droomend, dat een godin komt aanzweven met het dubbel gevouwen boogje met pijltjes in de hand, dat de kleine jongens op Nieuw- | |
| |
jaar krijgen om de booze demonen af te weren (29); ook op plaat nr 34 zien we een vrouw zulk een boogje eerbiedig ontvangen van een andere vrouw. Op nr 31 staat een keizerlijke prinses, kenbaar aan haar wapen, met de ceremonieele kap op 't hoofd, te kijken naar vijf vliegers in den vorm van de geluk en lang leven brengende ooievaars, alle aan één touw verbonden. Op Nr 33 zien we een vrouw, wier kostuum, evenals bij de andere surimono's, met ingedrukte gouden en zilveren patronen bedekt is, in hurkende houding voor een man, die ter valkenjacht gaat, wat blijkt uit den boog in zijn handen, en den jagershoed en handschoen op den grond. Drie andere surimono's (35-37), zeer fijn van teekening en kleur, geven treurwilgen en een bloeienden pruimeboom; op nr 38 zit een bijna naakte bloemverkooper op zijn gemak zijn pijpje te rooken onder een wilg, met
zijn draagjuk achter zich tegen den boom geleund en zijn bloemen naast zich. Ook nr 39-43 zijn alle surimono's, behalve een ongeteekende prent (nr 40), waar we twee vrouwen met opgerolde matten onder den arm een theehuis zien verlaten. Het buitengewoon leelijke gezicht der eene is uit het leven gegrepen. Twee andere vrouwen zijn in het huis, en een groote opgerolde mat staat overeind op den voorgrond. Het is zeer de vraag of deze plaat wel aan Shunman is toe te schrijven. De surimono's (waarvan nr 42 het werk
nr 81. twee worstelaars, door katsugawa shunshō.
van een lateren schilder, Shigan, is) vertoonen alweer bloeiende pruimeboomen, met de nachtegaal (uguisu) en de groote roode zonneschijf, in de bijstaande gedichten bezongen, en twee schelpen, beide met het karakter Lang Leven beschreven. Verder komen we met nrs 44 en 45 aan twee mooie platen, die Kiyonaga's invloed ten duidelijkste verraden. De eerste speelt op het land. Het groote landhuis met zijn stroodak ligt op den achtergrond, en drie vrouwen zijn op den voorgrond bezig aan 't water vervoeren uit de kronkelende beek. De herfstwind jaagt haar kleeren en de strooien regenmantels, die ze niet over de schouders, maar als een soort voorschoot dragen, op. Dat het herfst is blijkt uit de roode bladeren van den ahornboom (momiji) op den voorgrond. Ze zijn blootsvoets, maar overigens niet gekleed alsof zij het werk anders dan uit liefhebberij deden. Vermoedelijk zijn ze aan het besproeien van den tuin; de eene haalt het water met twee emmers aan een juk, de andere in een tobbe op een wagentje. De derde staat met haar pijp in de hand aanwijzingen te geven of toe te kijken. Niet minder leven is er op de tweede plaat. De heer des huizes, wiens deftige kleedij, zoowel als het wapen op zijn mantel en de enorme uitgestrektheid van zijn tuin, den patricier verraden, speelt blindemannetje met zijn vrouw en zijn twee dochtertjes. Tastend staat hij op de veranda van zijn ruim huis,
| |
| |
waarvan alle schuifdeuren wegens het mooie herfstweer (de roode ahorn is weer daar) zijn weggeschoven. De fijne, zachte kleuren (groen, rose, rood, grijs en zwart) en de mooie compositie van landschap (want de tuin vormt een geheel landschap), huis en figuren getuigen van de meesterhand des schilders. Tenslotte geeft een groote plaat (45a) een beeld van de beroemde Futami no ura, twee heilige rotsen in zee, door het demonen afwerend strootouw verbonden. Op één ervan zien we een Shintō-tempelpoort (torii). De reusachtige zonneschijf zinkt weg in het gladde zeevlak. Op 't strand begroeten eenige pelgrims de heilige rotsen. Aan de plaat verbonden is een lange lijst van namen van acteurs en geisha's, gerangschikt naar de troepen, waartoe zij behooren.
Ishikawa Toyonobu (1711-1785), een leerling van Nishimura Shigenaga (Harunobu's leermeester) bewijst door de ééne plaat, die wij van hem bezitten (nr 46) zijn groote verwantschap in stijl met zijne tijdgenooten, Masanobu en de drie oudsten der Torii. We zien hier weer het eigenaardige kapsel uit dien tijd, en ook de vorm van het gelaat komt overeen, evenals de kleuren, waarvan groen en zwart domineeren naast rose en wit. Het zijn twee tooneelspelers in de rol van samurai (ridders) in prachtgewaad, elk met een handtrommel bij zich. Hun wapens prijken op hun mouwen en een banier wappert aan een tak van een boom boven hun hoofd.
nrs 82-84. tooneelspelers in rol, door katsugawa shunshō.
Katsugawa Shunshō (1726-1792), de laatste en grootste van Harunobu's tijdgenooten, en de leermeester van Hokusai, is hier vertegenwoordigd door 36 gewone en 16 groote prenten. Zij toonen ten volle wat deze meester vermocht. De heerlijke kleurenharmonie (waarbij rose domineert), de bevallige gratie der vrouwefiguren en de
| |
| |
fijne compositie van het geheel doen hem kennen als een van de grootsten der Ukiyo-e school.
nr 75. prent van katsugawa shunshō.
Nr 47-50 behooren tot een serie van volgens de syllaben (iroha) geordende prenten, alle van boven begrensd door de reeds bij andere schilders vermelde, met een gedicht beschreven wolk. Hofdames in antieke dracht, met loshangend haar en de twee stereotype zwarte vlekken op 't voorhoofd, wandelen aan 't strand der zee, of ontvangen een ahorntak, met een gedicht eraan hangend, van een kleinen hofknaap, die wellicht als bode komt van een hooggeplaatst edelman; of men ziet hoogwaardigheidsbekleeders uit den ouden tijd, staand bij een bruisenden waterval of zittend binnenskamers. De matsu en de momiji (pijnboom en ahorn) ontbreken ook hier niet. Nr 51-70 zijn eveneens naar lettergrepen geordend en door een wolk begrensd, waarop familiewapens staan en de namen der voorgestelde vrouwen en der huizen, waartoe zij behooren, zijn aangegeven. Alleen op nr 51 zien we behalve twee vrouwen ook een deftig heer en een koelie met een draagstoel, wiens grove tronie scherp contrasteert met de trekken der anderen. Overigens zijn het alle vrouwen, in groepjes van twee of drie. Op nr 51 en 52 is het Nieuwjaar, getuige het denneboompje met bamboe vóór de poort. Op de andere prenten zijn de dames, bijna allen oirans (hetaeren, kenbaar aan den strik der obi (gordel) van voren inplaats van op den rug gedragen), aan 't lezen, of dansen, of praten, of 't bekijken van plaatjes in waaiervorm, of aan 't wandelen op de breede veranda's, of aan 't musiceeren. Deze platen munten uit door schoonheid en zachtheid van kleur en lijn. Sierlijk plooien zich de mooie, rijke en ook meestal
| |
| |
niet overladen gewaden om de jeugdige, slanke gestalten, harmonieus gegroepeerd door de meesterhand des schilders.
Nr 71-80 bestaan alle uit twee samengevoegde prentjes van dezelfde grootte als die van de vorige reeks. Het zijn ook alle oirans, met hare namen en die der huizen, waartoe zij behooren, er bij geschreven. Hier evenwel geen wolkengrens. Hoewel minder fijn dan de vorige, en niet geteekend, schijnen deze prenten toch aan Shunshō te zijn toe te schrijven. In groepen van drie, vier of vijf zien we deze sierlijk gekleede vrouwen, meer verschillend in kostuum en houding dan in gelaat, bij haar met houten tralies voorzien huis staan (71), of bij een stroomende beek aan 't zoeken van krekels, waarvoor ze een kooitje hebben meegebracht (72), of in beschouwing van bloeiende kersetakken (73) of pioenrozen (74), of binnenskamers aan 't schrijven en lezen, met het toko-no-ma, waarin een kakemono(rolschilderij) hangt, op den achtergrond (75), of aan 't spelen op de driesnarige gitaar (samisen), de veelsnarige horizontale harp (koto) en de fluit (76). Op nr 77 vermaken ze zich met goudvischjes te laten zwemmen in een koperen bak, in den regel gebruikt om er kleine landschapjes (bon-e) in te maken met fijn zand en kiezels (bonseki), plantjes, huisjes en bruggetjes. Op nr 78 zitten ze gezellig bijeen bij een hibachi (vuurbak met houtskool en asch), terwijl de lente, in de gedaante van kersebloesems, binnengluurt onder het opgerolde zonneblind (sudare). Op nr 79 genieten ze van den zomer onder de takken van een sparreboom, en op nr 80 kijken ze, met een waaier of een handtrommel bij zich, van de veranda van een bovenverdieping naar een vogel, die over den kruin van zulk een boom heenstrijkt. Over al die verschillende tooneeltjes ligt een behagelijke rust, die de Oostersche courtisane in een geheel ander licht doet verschijnen als haar Westersche zuster.
Nr 81 vertoont twee reusachtige worstelaars (sumōtori), wier dikke, naakte bovenlijven hel wit afsteken tegen hunne bonte, met vogels, opspattende golven, cassettenvormige patronen en karakters bedekte en van onder met franje afgezette schorten. De karakters op het schort van een der beide reuzen geven zijn naam aan: ‘Wind der Valleien.’ Bovenaan staan hunne volle namen en die der huizen, waartoe zij behooren. De een heeft de armen gekruist over de borst, de ander staat als ten aanval gereed. De Japanners zijn nog steeds verzot op het sumō, het worstelen dezer uit geheel het land bijeen gezochte en van jongs af aan getrainde en vetgemeste reuzen. Zij worstelen in een kring, met een scheidsrechter bij hen, die met zijn waaier het teeken geeft tot den aanval en van de overwinning. Als een van beiden ook maar even over den kring heen buigt, heeft hij al verloren. Nog pas heeft men te Tōkyō een groot gebouw met arena voor deze voorstellingen opgericht.
Was rose de domineerende kleur bij de vorige reeks, bij de beide eersten der prachtige rij van tooneelspelers in hunne rollen, die nu volgt (nrs 82-97), is het lakzwart der bovengewaden geheel overheerschend; bij de anderen hebben weer de lichtere kleuren den boventoon. In deze statige reeks heeft zich het meesterschap van den schilder ten volle geuit. Krijgers in dreigende houding, of met rustige minachting afwachtend, voorname vrouwen of courtisanes in prachtige, nooit overladen gewaden, een danser met fladderend kleed in zwaaiende dansbeweging, zij allen zijn een weelde der oogen door het heerlijk spel van kleur en lijn.
Met nr 98, een angstig starenden man, wiens groote, sterk gehavende zonnehoed achter op 't hoofd hangt, een ongeteekende prent vol leven en tint, sluiten we deze tentoonstelling, daar voor Shunshō's leerlingen de ruimte ontbreekt. Deze zullen verschijnen bij de volgende, 1 November te openen tentoonstelling.
|
|