| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
No. 720. EX-VOTO VAN JEAN DE LANNOY gedreven zilver waarschijnlijk Vlaamsch; XVde eeuw
| |
| |
| |
Eene collectie middeleeuwsche plastiek
door J.B. van Stolk.
III.
In dit derde artikel over mijne middeleeuwsche plastiek, stel ik mij voor aan de lezers van Elsevier eenige mijner 15e eeuwsche beelden te laten zien en daarmede kom ik op bekender terrein. Dat vijftiende eeuwsche beeldhouw kunst het tegenwoordige publiek minder vreemd aandoet dan de plastiek der vroege middeleeuwen ligt voor een groot deel aan de schilderkunst, die in de Nederlanden in de 15e eeuw hare eerste bloeiperiode begon. De typen van dien tijd zijn ons vertrouwd geworden, doordien de Hollander een voor schilderwerk speciaal vatbaar oog heeft en al vindt 't groote publiek veel af te dingen op de voorstellingen der primitieve schilderijen, men kent ze toch en de onbemindheid door onbekendheid vervalt. Van niet onbemind tot bemind is echter nog een groote afstand en het is zeker niet overbodig de schoonheid in het licht te stellen van eene periode van kunst, die in het begin der eeuw in Frankrijk en Vlaanderen vrij van renaissance-invloeden nog zuiver het Gothieke type laat zien.
no 531. de heilige ursula. spaansch. xvde eeuw.
Het is hier misschien de plaats een feit te releveeren, waarop Champollion-Figeac, in ‘Le Moyen Age et la Renaissance’ van Lacroix, 5e deel, de aandacht vestigt. Sprekende over de 13de eeuwsche glasschilderingen, wijst hij er op, dat het Blanche van Castilië geweest is, die de ontwikkeling der Gothische kunst in Frankrijk in hooge mate bevorderd heeft en dat zij vermoedelijk vele Spaansche kunstenaars medebracht, die op de bestaande Fransche kunst de tradities der zoo artistieke Mooren geënt hebben. Champollion-Figeac haalt eenige eigenaardigheden der ornamentiek als bewijs van
| |
| |
no 438. eikenhouten balksleutel ‘david en goliath’. 15de eeuwsch hollandsch werk.
zijne stelling aan. Ik wensch niet op die bewijsvoering verder in te gaan; het zoude ons te ver van ons onderwerp voeren, maar wel zoude ik de aandacht van meer competente kunsthistorici willen vestigen op het eigenaardige samenvallen van de opkomst der kunst in de Nederlanden en de heerschappij van Spanje over deze landen en tevens op de onmiskenbare punten van overeenkomst in de Spaansche en Vlaamsche kunst. Ik behoef slechts te wijzen op de vele schilderstukken van Spaansche meesters der XVde eeuw, die men lang voor Vlaamsch werk aanzag. Hoe het zij, als eene zekerheid mag aangenomen worden, dat Spanje op de kunst van Europa een veel grooter invloed uitgeoefend heeft dan veelal vermoed wordt; ik durf zelfs verder gaan en beweren, dat die invloed niet geringer geweest is dan die van Italië. Intusschen heeft de Spaansche kunst nooit de waardeering ondervonden, die aan de Italiaansche ten deel viel en nu nog is de belangstelling in de Spaansch Christelijke kunst (ik zeg niet die in de Spaansch Moorsche kunst) betrekkelijk gering, niettegenstaande er onbeschrijfelijk mooi werk gemaakt is, vooral in de Middeleeuwen en XVIde eeuw. Ik vermoed, dat het nog tamelijk veel voorkomen van Spaansche kunstvoorwerpen uit dat tijdvak mede een reden is der onvoldoende waardeering; althans in de antiquiteitenhandel is dit het geval. Om de kunst meer te doen apprecieeren, zoude Spanje wijs handelen evenals Italië deed, te toonen, dat het zelve waarde aan zijn oude kunst hecht. Ik weet eigenlijk niet of er een Spaansch uitvoerverbod van kunst bestaat, maar zoo ja, dan wordt er ten eenenmale onvoldoende de hand aangehouden en zooals het nu gaat doet het weemoedig aan, wanneer men b.v. verneemt met hoe weinig waardeering antiquairs en kloosterlingen de mooie kerkelijke kunst verschacheren en hoe zorgeloos ze behandeld wordt.
Hierbij de afbeelding van eene 15de eeuwsche Spaansche groep van gepolychromeerd hout, No 531, hoog M. 1,03 (zie bl. 81). Ze stelt voor de heilige Ursula met haar gezellinnen en kan wat schoonheid aangaat toch zeker wedijveren met de kunst uit andere landen.
| |
| |
Uit deze groep spreekt
doorgang in het museum.
nog zeer aantrekkelijk de naïveteit der middeleeuwen en een levend geloof. Is dit in Spanje nog te vinden, zoude men geneigd zijn zich af te vragen; nu men de oude mooie kerkelijke kunst zoo verwaarloost, als door bijna ieder reiziger bijna overal in Spanje geconstateerd wordt, Onwillekeurig denkt men aan Japan. Ook daar wordt de kerkelijke kunst veronachtzaamd en verkwanseld en vraagt men den priesters, waarom ze hunne schoone beelden verkoopen, dan antwoorden ze u treurig: ‘Onze goden zijn dood, ons geloof is eene traditie en wij verkoopen wat er rest uit de vervallen tempels om ons leven te onderhouden’. Zouden in Spanje de heiligen ook gestorven zijn en het geloof een sleur geworden? Gelukkig dan de schoonheidsculte, die de beelden doet herleven, waaraan hooggestemde kunstenaars een deel van hun ziel gegeven hebben, en heil den tempels, waarin ze vereerd zullen worden zoolang de mensch de goddelijke sprank, de zin voor schoonheid zal weten te bewaren. Dat men dan echter ook zorge, dat onze musea inderdaad tempels zijn, der schoonheid waardig. Dat het mogelijk is, daarvoor getuigt o.a. de mooie opstelling in de zaal in het Louvre, aldaar bekend als de nieuwe XIVde eeuwsche zaal, waarin de eereplaats wordt ingenomen door eene gepolychromeerd steenen maagd, die men zoude kunnen noemen: ‘De maagd der maagden’ en die zoo schoon is, dat een reis naar Parijs, alleen om haar te zien, reden heeft.
Om nu echter terug te komen op mijn betoog over XVde eeuwsche plastiek, vermeen ik, dat het in de Nederlanden gedecideerd het Zuidelijke gedeelte was, dat voor de beeldhouwkunst het meest van belang geweest is. Tegenover een groot aantal beeldhouwwerken van Vlaamsche origine is er van Noord-Nederlandsch werk weinig overgebleven. Voor een deel kan de beeldenstorm, die in het Noorden erger gewoed heeft dan in het Zuiden, hier oorzaak van geweest zijn, maar als men nagaat, dat nog tegenwoordig schilderkunst als volkskunst bij de Personeele Belasting vrij uitgaat, beeldhouwkunst daar-
| |
| |
no 20 en 21. de aankondiging. eikenhouten beelden der xvde eeuw. vlaamsch.
entegen als luxe zwaar belast wordt, zelfs zoo, dat eene verzameling als de mijne pecuniair zeer zwaar drukken kan, dan vraagt men zich af, zit die bevoorrechting der schilderkunst niet in den volksaard en kan men niet gevoegelijk aannemen, dat ook vroeger de nationale kunstuiting het schilderen, en niet het beeldhouwen, was en er in Vlaanderen meer beeldhouwerswerkplaatsen gevonden werden dan in Holland.
Als positief Noord-Nederlandsch beeldhouwwerk durf ik slechts twee stukken 15de eeuwsche plastiek uit mijne collectie te beschouwen, te weten de na hunne vondst enkele jaren geleden, in verschillende couranten beschreven Kamper balksleutels. Onder balksleutels verstaat men de aan consoles herinnerende steunstukken onder de zichtbare balken van een plafond. Deze balksleutels kwamen bij het afbreken eener smidse te Kampen te voorschijn. Men heeft mij medegedeeld, dat er zes balksleutels gevonden waren, doch dat vier er van bij het afbreken verloren gingen. De twee overblijvenden stellen voor, de eene David en Goliath, de andere Christus de voorvaderen uit het voorgebergte der hel verlossend. Het zijn zeer knap uitgevoerde houtsnijwerken, geestig en uitvoerig. Onder No 438 geef ik (bl. 82) een afbeelding van eerstgenoemd stuk. De figuur van David is 23 c.M. hoog. Het is van afgeloogd eikenhout.
Deze twee stukken en hier en daar aan gebouwen aangebracht beeldhouwwerk zijn ten minste zeker in Noord-Nederland gemaakt, niet onmogelijk door Zuid-Nederlandsche kunstenaars, maar van geen enkel los kerkbeeld is dit met zekerheid te zeggen bij de zeer intieme relaties tusschen de geestelijke organisaties der Noord- en Zuid-Nederlanden. Natuurlijk zijn er ook ten Noorden van Braband ten allen tijde enkele losse houten beelden vervaardigd, dit bewijst een met het oog op de techniek zeer interessant onaf 19de eeuwsch beeld, afkomstig uit Overschie, dat in het oudheidkundig museum te Rotterdam te zien is. Hieraan ziet men hoe een eenigszins voor de verhoudingen van het beeld geschikt stuk hout eerst door
| |
| |
toevoeging van kleinere
no 461. eikenhouten groepje, voorstellende ‘salomé met het hoofd van johannes den dooper’. xvde eeuw. vlaamsch.
stukken, die door houten pennen bevestigd werden, van voldoende grootte gemaakt werd om den geheelen vorm te kunnen verkrijgen. De eisch van het werk is dan ook nooit geweest het geheele beeld uit één stuk hout te snijden; eerstens niet omdat de bedoeling was het beeld te beschilderen en tweedens omdat bij de bewerking elk stuk hout verrassingen medebrengt in den vorm van slechte steeën als anderszins.
Dat ook de hooggeroemde Hollandsche zindelijkheid in groote mate schuld is aan het verdwijnen der middeleeuwsche kunst in onze landen mag men met zekerheid aannemen. Als men oplet hoe tegenwoordig nog opruiming gehouden wordt, wanneer het voorjaar aangebroken is en de wind van de groote schoonmaak over het land waait, hoe alles opgeverfd, gewit en gerestaureerd wordt, dan verklaart men zich, dat er niet veel van plastiek uit de middeleeuwen gaaf tot ons gekomen kan zijn. Pastoor en koster zijn in dit opzicht geen haar beter geweest dan de Hollandsche huisvrouw en het is niet uitgesloten, dat de witkwast een stille maar krachtige medewerker der hervorming geweest is; een rechtgeaard Nederlander toch moet zich behagelijker gevoelen in een erg wit gekalkte, netjes glad geverfde kerk zonder stofnesten, zooals beelden, kleeden en andere versieringen toch altijd zijn, dan in de mystische kathedralen en kerken van het katholicisme. Zonder opoffering van de oude mooiheid kan ik mij dan ook niet voorstellen, dat Rome in onze groote-schoonmaak-landen nog aanhang gehouden zoude hebben; er is veel van middeleeuwsche beelden, schilderijen, frescoes, en trouwens van alles wat niet geschuurd kon worden of in een kast gezet als concessie aan ons nationale reinigingsprincipe gevallen.
Ter bevestiging mijner bewering kan ik niet nalaten het onderschrift te vermelden van de afbeelding eener Madonna in een onzer geïllustreerde weekbladen. (Photogr. Berkers).
Dat onderschrift luidt als volgt: ‘Het oudste kerkelijke beeld in Nederland. Boven-
| |
| |
no 444. “brugsche meester der ursula legende”. xvde eeuw.
staand O.L. Vrouwebeeld, dat na geheel gerestaureerd en van aanzien veranderd te zijn in de kunstwerkplaats van Dr. Cuijpers te Roermond, weder zijn eereplaats in de kerk te Ommel herkregen heeft. Het is fijn in prachtig ivoor gesneden en moet volgens Dr. Cuijpers, den beroemden kenner van oud-kerkelijke kunst, dagteekenen uit het begin der 13de eeuw’.
Waar Dr. Cuijpers' naam vermeld wordt behoeven wij ons niet bevreesd te maken, dat werkelijk plaats heeft gehad, wat het onderschrift beweert. Intusschen is ze zeer teekenend, die klaarblijkelijke verheugenis van den steller van het onderschrift in de geheele restauratie en verandering van aanzien; vermoedelijk denkt hij zich de ziel van het kunstwerk in het ivoor als zoodanig en begrijpt hij niet, dat die ziel door de oorspronkelijke bewerking werd uitgedrukt.
Waar opvattingen als hierboven aangehaald nu nog gelden, begrijpt men, dat in tijden, waarin de banvloek der renaissance nog nagalmde, het den Parochiaan weinig moeite kostte Heer Pastoor over te halen een middeleeuwsch beeld, waarvan de polychroom door den tijd geleden had te doen vervangen door een spiksplinternieuw snijwerk, en stond de glimmende, zoete heilige dan tegen den helder witten muur, dan eerst kwam bij den waren Hollander de stemming. Voor zooveel zindelijkheid boog hij zich gaarne neder en aan het oude beeld, dat nu op zolder der pastorie lag, dacht hij in 't geheel niet meer. Trouwens heel lang lag het oude beeld ook daar niet. Pastoor hield er ook niet van dien ouden rommel te bewaren en stond tot voor korten tijd gaarne die oude stukken hout af als er iets in het dorp te doen was. Uiterst geschikt waren ze om met teer besmeerd als fakkels te dienen. Een nieuwe burgemeester kostte het leven, bij wijze van zeggen, aan vele oude heiligen, destijds toen ze nog geen geld waard waren, en het was eene zeldzaamheid, wanneer ze om een of andere reden gespaard bleven. Het zijn die gespaarde beelden, die later bij antiquairs terecht kwamen, maar het is nog niet zoo lang geleden, dat de vuurdood als boven beschreven het gewone einde was der middeleeuwsche plastiek in Holland. Een prachtstukje in het Ned. Museum is ter nauwernood
| |
| |
er aan ontkomen. De teerdoop
no 516. st. anna. fransch houten beeld. xvde eeuw.
had het prachtig gesneden ridderbeeldje (Aartsengel?) reeds ondergaan. Doch blijkbaar was het stille beroep op den schoonheidszin zijner beulen niet zonder gevolg geweest, want het is gespaard gebleven en prijkt nu, van zijn teerkorst ontdaan, op een eereplaats in ons nationale museum.
Een ander gespaard beeld was mij bekend, dat echter, in minder goede handen gekomen, op een buitenplaats in de buurt van Nieuw Hellevoet te midden van een vijver terecht kwam en daar, tot aan de borst in het water, als Neptunus moest fungeeren.
Is er in Noord Nederland weinig middeleeuwsche plastiek overgebleven, zooals ik hier boven zeide, van Vlaamsch 15de eeuwsch werk is er veel tot in deze eeuw bewaard en bijna alles is het mooi werk wat techniek aangaat. Vlaanderen maakte te dien dage school, zoowel wat beeldhouwwerk als wat schilderwerk betreft en al mis ik zelfs in de aantrekkelijkste stukken de charme der vroegere middeleeuwen, zoo is toch Vlaamsche plastiek der XVde eeuw te noemen onder het schoonste wat door menschenhand gemaakt is. Onder No 20 en 21 (bl. 84) geef ik de afbeelding van eene Annonciatie uit het midden der eeuw, echt Vlaamsch werk van afgeloogd notenhout, ongeveer 87 c.M. hoog. ‘Zie de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord’. Men behoeft het niet te vragen. Dit zijn de woorden, die het beeld spreekt. Zoo zag de dienstmaagd des Heeren er op dat oogenblik uit en zoo verscheen de engel Gabriël voor haar oog en zoo sprak hij: ‘Wees gegroet, gij begenadigde! De Heer is met U, gij zijt gezegend onder de vrouwen’. Zoo dadelijk zal de engel van haar weggegaan zijn. De vleugels van het beeld zijn verloren, maar niettegenstaande dat, voelt men dat hij niet staat, maar met de vleugels trillend, zweeft; een engel en geen mensch is. Dit is wel werk van het land en den tijd van Memling en den Maître des Moulins evenals een groepje No 461 hoog 45 c.M. (bl. 85) van familierelaties met v.d. Weijden's werk getuigt. Zoude iemand beweren, dat het werkelijk van diens hand was, ik zoude het gereedelijk gelooven, zoo
| |
| |
doet het groepje aan de geschilderde analoge voorstelling van v.d. Weijden denken. Zijn het niet dezelfde stemming, dezelfde stand, dezelfde plooien en vleeschbehandeling als bij den Johannescyclus van Berlijn en Frankfurt? Daarbij ‘het kan met de stukken in de hand bewezen worden, dat Rogier de medewerker van beroemde beeldsnijders geweest is’, schrijft de heer Destrée in ‘Onze Kunst’ van Februari 1906, er intusschen bijvoegende ‘maar niets bewijst, dat hij ooit zelf den beitel gehanteerd heeft’.
no 761. eikenhouten madonna. vlaamsch. vroeg xvde eeuw.
Zoover geschreven, bekijk ik nogmaals met attentie het groepje en nu komt het mij voor, dat zoowel Salomé als de beul en zelfs het hoofd van Johannes den Dooper glimlachen; Johannes weemoedig, de twee andere sarcastisch, diabolisch, zooals men van zulke gedepraveerde sujetten verwachten kan. Dan is het of de lippen van den Précurseur zich openen en fluisteren: ‘Patere quam ipse fecisti legem’; ‘Aanvaard de wet, die ge zelve gemaakt hebt’, en ik heb begrepen: een symptoom der oogziekte der verzamelaars, waartegen ik in mijn tweede artikeltje fulmineerde. Op nieuw neem ik mij vast voor niet toe te geven aan de neiging tot phantaseeren over makersnamen, maar mij te laten leiden door schoonheid en door niets anders. Natuurlijk moet men ook hier niet in overdrijving vervallen. Weet men met zekerheid den naam van den maker van een schoon kunstwerk te noemen, dan voorwaar zoude het dwaasheid zijn dien te verzwijgen, reeds met het oog op de documenteering, en daarom wil ik ook den meester der Ursula legende niet negeeren, den vervaardiger van het schilderijtje, dat als No 444 hierbij gereproduceerd wordt (bl. 86). Het is eene Madonna op paneel geschilderd 32½ × 23½ c.M. groot, uitstekend van conservatie en mooi van teekening en kleur, zooals al het bekende werk van den Brugschen meester. Het is hier op zijn plaats ter vergelijking met het beeldhouwwerk van de tweede helft der XVde eeuw. Uit ‘Les primitifs Flamands’ van Fierens-Gevaert leerde ik des makers naam, Pimpel kennen.
Ik geef nog een XVe eeuwsche Vlaamsche Madonna ter verdere vergelijking, meer speciaal om te constateeren hoe reeds in het begin der eeuw, de eigenaardigheden van het latere type bemerkbaar zijn. Het is een vroeg XVde eeuwsche maagd met zeer geprononceerde reminiscenties aan de
| |
| |
XIVde eeuw, maar toch reeds met het eigenaardige Vlaamsche XVde eeuwsche type. Het mooie beeld is uit Limburg afkomstig. Het is 83 c.M. hoog van afgeloogd hout en draagt mijn collectienummer 761. (Zie bl. 88).
In het tweede artikeltje over mijne collectie maakte ik gewag van een nevel, die in de XIVde eeuw als het ware over Europa hing. De XVde eeuw geeft dien indruk niet meer. Over het algemeen is de gezichteinder opgeklaard. De druk door den mistigen dag op 's menschen gemoed uitgeoefend, is blijkbaar verdwenen; in de kunst ten minste is het duidelijk merkbaar, dat er een opgewekter geest over den kunstenaar gekomen is; het is alsof de kloosterstemming plaats gemaakt heeft voor een meer wereldsche opvatting. Zeer frappant bewijst dit een fransch steenen beeldje, dat ik hiernevens laat afbeelden onder No 703. Het stelt voor eene vrouwelijke heilige een toren dragende waarschijnlijk St. Barbara. Van den XIVde eeuwschen stijl is niets over gebleven.
no 703. st. barbara? steen. fransch. xvde eeuw.
In tegenstelling met de in mijn vorig artikeltje beschreven fransche beelden is de voorstelling geprononceerd wereldsch. Deze elegante dame met hare niet meer gestyleerde maar aristocratische handen, met haar gesoigneerd toilet en vriendelijk gezichtje is niet vervaardigd onder dezelfde gemoedsstemming waaronder de XIVde eeuwsche Madonna's ontstonden. Toch is het een prachtig beeldje en de techniek zeker niet minder knap, doch het werd niet meer biddend, maar veeleer zingend vervaardigd. Nog steeds is het eene intieme gevoelsuiting maar de uiting van een ander geslacht als dat van de XIVde eeuw.
Sterker nog komt die opgewekte geest uit in een grafsteen van Turnhoutsche hand, uit het begin der eeuw, No 766 van mijn catalogus, 130 × 80 c.M. groot. Hij is uit den bloeitijd der Turnhoutsche beeldhouwkunst. Gemoedelijker, ik had haast gezegd: gezelliger, grafsteen kan men zich moeilijk denken. De maagd, het kindje Jezus, Johannes de Dooper, allen zijn even naïf opgewekt weergegeven, en zelfs de doode Godefroi Clauwes, consiller de Monsigneur le Duc de Bourgoigne, zooals het opschrift luidt, heeft iets vermakelijk joviaals over zich. En dan die goedigheid der gestes van den Dooper, dat aanmoedigende vooruitduwen en het teeder vasthouden van het lammetje, de bekoorlijke houding van den kleinen Jezus en de welwillendheid van de prachtige Maagd. Alles is zoo vol van zon en leven, dat de steen geen grafsteen gelijkt volgens vroegere en latere opvatting. Toevallig is het, dat hij ook nooit als zoodanig gediend heeft. De steen werd tijdens het leven van Clauwes gemaakt, maar heeft door onbekende omstandigheden zijn graf nooit versierd. (Zie bl. 91).
| |
| |
De familiariteit tusschen den mensch en het heilige, zoo sterk sprekend in dit beeldhouwwerk en in zoo menig ander kunstproduct dier dagen, heeft eene onbetwistbare charme, maar duidt tevens op eene vermindering van eerbied. Het is alsof de mensch zichzelven van meer beduidenis gaat achten dan voorheen. Hoe langer hoe meer komt hij in kerkelijke voorstellingen op den voorgrond; als donateur menigmaal zóó dat hij de meest beteekenende figuur daarin wordt. Zeer typeerend hiervoor is eene schilderij van Masaccio (1401-1428) in het Keizer Friedrich Museum te Berlijn. De voorstelling is de geboorte onzes Heeren, daarbij komen twee donateurs voor, blijkbaar jonge edellieden. Zij staan daar zoo hoogmoedig, verwaten afgebeeld, dat men den indruk krijgt alsof ze ‘du haut de leur grandeur’ de heilige familie dulden, maar meer ook niet. Eene andere curieuse aberratie van het begin der XVIe eeuw, die misschien eenigszins anders psychologisch verklaard moet worden is het eigenaardige zelfportret van Dürer uit München. De zeer duidelijke poging om zichzelven als Christus voor te stellen, vindt in de 19e eeuw een tegenhanger in onze litterairen kunstenaar Multatuli, die in zijn Kruissprook dezelfde hoogheidswaanzinnige vergelijking van zichzelven met den Godmensch maakt.
Een zeer frappant beeld, dat ik onder No. 516 aan mijne lezers voorstel (bl. 87), is eene biddende Moeder Anna met het boek. Ik geloof, dat het Fransch werk is. Het is van hout met enkele polychromie restes en 76 c.M. hoog. Er ligt iets van het sentiment van het Eeuwige Gebed van Nicolaes Maes in dit beeld, maar het is minder zoet. Moeder Anna is in de christelijke Iconographie een veel voorkomende voorstelling; veel meer dan haar echtgenoot Joachim. Het is op Moeder Anna, dat het dogma der Onbevlekte Ontvangenis slaat. De Nieuwe Courant bevatte voor eenige jaren een ingezonden stuk geteekend C., waarin dit dogma duidelijk uiteengezet werd. In het kort is de bedoeling, dat Moeder Anna vrij van de erfzonde was, toen zij het leven schonk aan Maria. De geleerde inzender van boven geciteerd stuk schrijft: ‘Onder het rijke materiaal ter adstructie van dit betoog, zij slechts gewezen op de toevoeging bij de Lorettaansche litanie: ‘Regine sine labe originali concepta’. Ik vond het interessant, hierop nogmaals de aandacht te vestigen, daar zoo dikwijls de zin der uitdrukking ‘Onbevlekte Ontvangenis’ verkeerd begrepen wordt.
Eene veel voorkomende voorstelling is: moeder Anna met Maria in den arm, zelve weder het kindje Jezus vasthoudende. De Duitschers noemen deze voorstelling eigenaardig: ‘Anna selbdritt’. Onder No 640 laat ik u zoo'n groep zien (bl. 92). Ze is in Frankrijk vervaardigd van afgeloogd notehout, en 76½ c.M. hoog. Het opvallende van deze groep is de Egyptische indruk, die ze maakt. Voor een deel moge dit een gevolg zijn van het bijzondere hoofdtooisel, maar ook de snit van het gezicht der grootmoeder wekt herinneringen aan den Nijl op. Trouwens ook bij andere beelden die ik bezit is een vroeg oosterschen indruk niet te miskennen en vaak hoor ik van een of ander bezoeker dezelfde opmerking. Ik schrijf het verschijnsel toe aan eene overeenstemming van opvatting der beeldhouwers van godsdienstbeelden in het Oosten en het Westen; eene overeenstemming, die pleit voor eenen gemeenschappelijken ondergrond der diverse godsdiensten en voor een zelfde voelen bij den vromen vervaardiger van het Christelijke en van het Egyptische of boedhistische beeld. In mijn tweede artikeltje roerde ik dit punt reeds met een enkel woord aan.
Als een voorbeeld van overeenkomst met boedhistische opvattingen geef ik onder No. 424 eene vlaamsche afgeloogde XVIde eeuwsche Madonna met kind. Mij komt de overeenkomst hier sterk sprekend voor. Het gelaat der moeder en speciaal de linkerhand doen al zeer Oost-Aziatisch aan! Het beeld is 96 c.M. hoog. (Zie bl. 93).
Voor hem, die zin voor geschiedenis heeft,
| |
| |
no 766. grafsteen van godefroi clauwes. turnhoutsch werk. xvde eeuw.
wekt het verzamelen van middeleeuwsche plastiek telkens herinneringen op en wordt de geschiedenis als het ware tastbaar. Het droge woord is nooit in staat ons in het verleden te verplaatsen, zooals een oud beeld dat kan. In het oude kerkbeeld gevoelen wij de stomme ooggetuige der vervlogen tijden en doordat wij het voor ons hebben is het alsof de afstand vervalt en het verleden tot ons gekomen is. Zoo menige geschiedkundige wereldschokkende gebeurtenis komt ons niet vreemder voor dan een bericht der telegrammen onzer nieuwsbladen, als wij met de hand het beeld aanraken kunnen, waarvoor niet onmogelijk medespelers dier gebeurtenis geknield gelegen hebben, al waren het geen hoofdpersonen van het drama, dan toch allicht eene angstige krijgsmansvrouw of wel een lansknecht of ruiter zelve, voor hij ten strijde toog. Een beeldje kan ik zelfs in verband met een eenigszins bekende persoonlijkheid brengen. (Men zie de buiten-tekstplaat, tegenover den titel van dit artikel).
Het is No. 720, een ex-voto geschonken door Jean de Lannoy, eene in gedreven zilver vervaardigde afbeelding van den schenker in geknielde houding, terwijl hij een reliek van St. Jan den evangelist aanbiedt, 32¾ c.M. hoog, denkelijk Vlaamsch werk.
Jean de Lannoy vervulde eene hooge betrekking onder Philips den Goede. Zooals men aan den keten met het bekende schaapje ziet, was hij tevens ridder van het Gulden Vlies en als zoodanig wordt hij vermeld in het in 1907 ter gelegenheid der tentoonstelling te Brugge uitgekomen werk over die instelling. Baron Kervyn de Lettenhove schrijft op pag. 24 over hem:
‘C'est Jean de Lannoy, qui dans un combat près de Lokeren, aperçoit Jacques de Lalaing acculé près d'un fossé profond et cerné par les Gantois: “il ne faut pas laisser ce vaillant chevalier, s'écrit il et s'en aille qui veut, moi j'irai”, et sans calculer le danger, suivi seulement du sire d'Humières, il vole au secours du bon chevalier et le sauve!’
Als men het beeldje nauwkeurig beschouwt,
| |
| |
worden die woorden werkelijkheid en ziet ons geestesoog het handgemeen dier dagen terug, waarin veelal de eerste samenstoot opgelost werd. De strijdkolven en slagzwaarden en het andere curieuse wapentuig, dat wij uit de Gevangenpoort en Rijksmuseum kennen, krijgen voor ons beteekenis in den strijd van man tegen man en wij geraken onder de bekoring van deugden, die de tegenwoordige tijd zoo zeldzaam in haar middeleeuwschen vorm te zien geeft. Ridderlijkheid en persoonlijke moed krijgen een anderen klank voor ons als ze in symphonie met het ratelen van slagen op schild en wapenrusting afgespeeld worden en als wij den schoon gebouwden Jean de Lannoy in gedachte zijn kameraad ter hulp zien snellen, verheugen wij ons in zijn moed en in de trouw, waarmede hij vervult: ‘le seul devoir de à son compagnon sauver la vie’ K.v.L. Dat het geweldige slagen geweest zullen zijn, die Lannoy uitdeelde, daarvoor staat ons de reuzengestalte en de stierennek borg, die het beeldje zoo realistisch te zien geeft en er is iets uitermate touchants in, die krachtmensch geknield te zien liggen met die naieve uitdrukking van piëteit. Overigens is de indruk van den ridder niet die van een zeer intellectueel mensch, het voorhoofd is laag en de devote houding is niet van onzen verlichten tijd, maar is het niet of uit het beeldje een vrede spreekt, die ook niet van onzen tijd is en die de Gothisch gestemde Guido Gezelle verklaart in het schoone gedichtje, Si scires’.
Wat weet gij, wijze mensch,
zoo waant gij, meer en beter
als hij, die niet en weet;
no 640. moeder anna met maria en kindje. fransch. xvde eeuw.
Zeg ik te veel, wanneer ik beweer, dat de meeste menschen van heden, ook zij die bekoord worden door Gezelle's poëzie, toch den neus optrekken voor zooveel ootmoedigheid? En is het niet de onuitgesproken meening van de meesten onzer, dat het toch in onze verlichte eeuw niet aangaat, dat wij ons zoo nederig zouden buigen voor iets wat wetenschappelijk niet bewezen is; wij die toch wat beschaving aangaat aan het hoofd der eeuwen staan. Ik zoude willen antwoorden, dat ondanks onze geestelijke ontwikkeling onze beschaving nog tamelijk oppervlakkig is; onder anderen be- | |
| |
wijst dit, dunkt mij, het zeer groote bezoek aan de Gevangenpoort door onze landgenooten vergeleken met het kleine bezoek onzer musea; maar tevens zoude ik willen antwoorden, dat ons de wetenschap geene verklaring van ons bestaan heeft gegeven en dat wij nu nog even bedremmeld dat raadsel aanstaren als men ten tijde van Jean de Lannoy deed. Is, uit dit standpunt bezien, de houding van Jean de Lannoy niet de meest passende, bij onze onwetendheid? Dit beeldje toont nog het zuivere Credo; maar niet van alle beelden der XVde eeuw kan dit gezegd worden. Meer en meer geraakt de beeldhouwer onder den invloed der philosophische strooming en in het einde der eeuw heeft het ‘Credo’ zonder meer in zijn gemoed plaats gemaakt voor eene stemming, die ik zoude willen uitdrukken door: ‘Ik geloof, omdat ik gelooven wil’. Het beeld begon Katholiek te worden, waar het voordien Christelijk was. Naast eene noot van twijfel, ontstond de krachtige wensch te volharden. ‘Comblez de foi, sans feinte, ni paresse’ smeekt de dichter Villon der Madonna af.
Toch is het geloofs-verzwakking. Waar in de eerste eeuwen der Christenheid, een ‘Credo quia absurdum’ (al dan niet door St. Augustinus uitgesproken) eene geloofsuiting kon zijn en het reeds minder krachtige, enkele Credo de middeleeuwen kenmerkte, daar gaf men zich in de late XVde eeuw rekenschap van zijn gelooven en de beeldhouwer zijn gevoel analyseerende, bracht niet meer zijn geloof spontaan in beeld over. De in beeld gebrachte heiligheid der XIIIde en begin XIVde eeuw, maakte in de laatste helft der XVde eeuw plaats voor een menschenafbeelding, waaraan de kunstenaar in gelaat en geste de titels op heiligheid aangegeven had.
no 424. eikenhout. vlaamsch. xvide eeuw.
Bij den laat XVde eeuwsche beeldsnijder is het geloof evenwel nog krachtig genoeg om daarin de inspiratie te vinden voor zijn beeld, zonder zijn toevlucht te moeten zoeken in het pathos der tweede helft der XVIe en der XVIIe eeuw en nog drie eeuwen moeten voorbijgaan voor de Voltairiaansche vroomheid zal uitroepen: ‘Dieu si tu existes, sauve mon âme, si j'en ai une’. De richting is nochtans daarheen en hoe langer hoe moeilijker zal het den beeldhouwer worden in zich zelve het geloof te vinden, dat zijne beelden moeten vertolken, tot hij om het eens banaal uit te drukken ten einde raad zijn vorm in den strooppot gedoopt zal hebben
| |
| |
no 10. xvde eeuwsch lichtkroontje. dinanderie.
en het tegenwoordige kerkbeeld er uit te voorschijn zal halen, druipend van zoetheid.
Op de bekende schilderij van v. Eyck in de National Gallery ‘Het bezoek van v. Eyck en zijn vrouw bij de Arnolfinis’ ziet men eene kleine lichtkroon van zeer smaakvollen vorm. Een analoog kroontje bezit ik in mijne collectie en ik geef er hierboven eene afbeelding van. Het is van geel koper en ongeveer 40 c.M. hoog. No 10 van mijn catalogus.
Dit soort kroontjes is voor huiselijke inrichting bestemd geweest en als zoodanig is het mijne eene rariteit te noemen in den gaven toestand, waarin het zich bevindt. Nagenoeg alles wat in de XVde eeuw de meubileering uitmaakte, is verdwenen; een gevolg van het voortgezet gebruik, en wat nog hier en daar van stoelen, tafels, kasten enz. over is, is zoodanig gerepareerd, dat men slechts van fragmenten spreken kan. Kisten maken eenigszins eene uitzondering; ten gevolge der soliede constructie, worden ze nog wel eens gaaf gevonden. Zooals men weet, dienden ze voor berging, ook van voorwerpen, welke men tegenwoordig in kasten bergt. Zal er over vijf eeuwen van onze tegenwoordige gebruiksvoorwerpen even weinig over zijn? Vermoedelijk wel. Wat thans gemaakt wordt, is meestal minder degelijk dan wat men in de XVde eeuw vervaardigde. Eigenaardig is het te denken, dat men in het jaar 2411 o.a. misschien onze schrijftafel in een museum zal onderbrengen.
Het is beter ons niet te verdiepen in hetgeen de bezoekers dan over onze kunst zullen zeggen. Ik bedoel niet over onze schilder-
| |
| |
no 618. eikenhouten altaarstuk, voorstellende tafereelen uit het leven van maria magdalena. brussel. xvde eeuw.
kunst; ik vrees niet, dat het oordeel daarover ongunstig zal zijn; de Marissen, Israëls en Mauve zullen ook over vijf eeuwen charmeeren, zooals zij nu doen, aangenomen, dat van hunne schilderijen nog iets over zal zijn, wat door vele deskundigen betwijfeld wordt.
Neen, over de kunst in het handwerk en vooral over de beeldhouwkunst vrees ik de kritiek van het nageslacht en ik hoor in gedachte reeds de synoniemen van stijlloos, zoet en décadent gebruiken voor veel van onze XXste eeuwsche profane sculpturen en meubelen, maar vooral voor de kerkbeelden van nu.
Schoone beelden zijn er nochtans ook tegenwoordig wel gemaakt en een Rodin heeft in zijne ‘Burgers van Calais’ eene hoogte bereikt, die ons de groep doet vergelijken met de schoonste profane XVde eeuwsche beeldhouwwerken. (‘Ik - zegt Rodin - ben bij de Grieken begonnen om in Frankrijk te eindigen, bij die Gothische kunst, die de volmaaktste en wonderbaarlijkste uiting is van het Fransche genie’. N.R. Crt.)
Of het kerkbeeld van thans anders dan bij uitzondering zelfs naar Gothiek voorschrift vervaardigd, iets moois kan worden, daaraan twijfel ik echter; men vergete niet: de Gothiek is geen recept, maar was eene uiting van een tijd, toen de beproevingen de menschen in het geloof gestaald hadden. En die
| |
| |
krachtige karakters zijn nu al zeer zeldzaam geworden en Rodin eene zeer groote uitzondering. Zonder die kracht uit den kunstenaar stralende, zal zich het naar Gothieke voorbeeld gemaakte moderne kerkbeeld steeds ontpoppen als eene onbegrepen reproductie. Om te constateeren hoever zoo'n reproductie afstaat van de origineelen vergelijke men de pijnlijkheid van den namaak met het gemak, waarmede o.a. de Vlaamsche beeldsnijder de retables maakte in het einde der XVde en het begin der XVIde eeuw. In die altaarstukken met hunne bijzonder schoon in hout gesneden voorstellingen blonken zij uit. In het museum van het ‘Parc du Cinquantenaire’ en in vele andere plaatsen in België treft men nog ongeveer gave stukken aan van aanzienlijke afmetingen, die een groot aantal figuurtjes en veel decoratief snijwerk te zien geven, bijna alles van meesterlijke techniek, maar tevens ook vaak met zeer veel gevoel gesneden. Onder no 618 geef ik u de afbeelding van een altaarstuk van laat XVde eeuwsche bewerking, met veel oorspronkelijke polychromie en vergulding; voorstellende acht tooneelen uit het leven van Maria Magdalena. Groot 160 × 140 c.M. In tegenstelling met vele der XVIde eeuwsche stukken is mijn retable gepolychromeerd, maar daardoor niet zeer scherp in photographie teruggegeven. Het kantwerk is nogal beschadigd. Ik moet aannemen op gezag van wat de heer Destrée in ‘Onze Kunst’ Febr. 06 schrijft, dat mijn stuk Brusselsch werk is, want de kleine halfverheven ornamentjes, die hij als kenmerk van de Brusselsche school noemt, zijn ook daarop aanwezig. De voorstellingen zijn: ‘Maria Magdalena de voeten van den Heiland met de haren afdrogend’: ‘Martha, Maria aanmanend haar te helpen’; ‘De opstanding van Lazarus’, ‘Maria Magdalena met de zalfbus’; ‘Noli me tangere’; ‘De vrouwen onder het kruis’; ‘De graflegging’; ‘De
vrouwen bij het ledige graf’.
Hoe geestig zijn al deze tafereeltjes gesneden! Evenals de heer Destrée van den maker van het Lombeeksche altaarstuk getuigde, zoude ik mijn beeldsnijder een voorlooper van Breugel willen noemen, maar van Matsijs tevens. Zie slechts de houding der boetvaardige bij de voetwassching en het bekoorlijke beeldje met de zalfbus. De plafoneering der diverse afdeelingen zijn meesterstukjes van decoratie.
xvde eeuwsch paarlemoeren reliefsnijwerk.
Tamelijk veel in musea vindt men losse in eikenhout gesneden voorstellingen op de bijbelsche geschiedenis betrekking hebbende. Ze zijn en relief gebeeldhouwd, veelal afgeloogd, zelden nog gepolychromeerd. Meestal zijn zij van altaarstukken, als het boven beschrevene, afkomstig. Van Vlaamsche hand bezit ik enkele dier stukjes, mooi, gevoelvol werk met een eigenaardig type, dat steeds het land van afkomst verraadt. Het is dit XVde eeuwsche Vlaamsche stempel, dat ook uitkomt in twee kleine paarlemoeren relief snijwerkjes nog geen 6 c.M. groot, die ik hiernevens laat afbeelden. Zeer zeldzaam komt snijwerk in dit materiaal in den XVde eeuw voor. Zij behoorden tot eene collectie reliquieën, naar zeggen van Marie Antoinette afkomstig. Hoe roept ons deze naam de Fransche revolutie voor den geest, en doet ons denken aan de schatten van schoonheid, die in die vreeselijke dagen verloren gingen. Viollet le Duc, werpt de schuld van het vandalisme dier dagen op de XVIIde eeuw in de volgende woorden: ‘Depuis le XVIIe siècle; depuis que par suite du plus funeste de tous les systèmes, en fait d'art, on a inanguré en France l'art des classes élevées, de l'aristocratie, à coté de la fabrication de luxe il n'y a plus eu que barbarie et grossièreté’ en later ‘Le grand siècle a fait de l'art un aristocrate:
| |
| |
or le peuple voit en lui un ennemi.’ Daartegenover stelt de geleerde schrijver, de middeleeuwen. ‘Le moyen âge n'avait pas relégué l'art dans les académies; il vivait dans la cité, il circulait dans les ateliers des corporations, appartenait à tous et pouvait à tous procurer des satisfactions élevées. Les cathédrales n'étaient-elles pas une page d'art pour la multitude? n'étaient-elles pas la glorification de toutes les branches de l'art?
Ik haal deze woorden aan, omdat mij de tegenstelling trof; niet omdat ik medega met zijne bewering, dat de vernielzucht ontstaan zoude zijn door het feit, dat de kunst niet meer voor het volk was. ‘N'étant pas faites pour elle, un secret instinct d'envie la pousse à briser les choses d'art’.
xvde eeuwsch paarlemoeren reliefsnijwerk.
De vernielzucht zat dieper. De Duitscher der lagere volksklassen leefde in de XVIIde eeuw zeker niet in betere omstandigheden, dan de Franschman, en toch behoeven bij onze oostelijke buren zulke uitbarstingen van baldadigheid in de geschiedenis haast niet geboekstaafd te worden. Neen, de waanzin der vernielzucht in momenten van hartstocht zat in het Gallische bloed en de vernieling van de Paltz b.v. is niet door de formule van V. le D. te verklaren. De sympathieke geleerde wijst nochthans den weg als hij aanmaant tot populariseeren van de kunst; want eene zekerheid is het, dat kunst in tijden van beroering dan de meeste kans zal hebben vrij uit te gaan, als ze niet meer opvalt als iets buiten het volk staande, maar als iets wat met hem vereenzelvigd is.
Wat voor het Fransche volk geldt, past in deze ook voor ons, afstammelingen der Batavieren, van wie Civilis getuigde, dat ze van Gallischen stam waren (ontbreken van vernielzucht kan niet als argument tegen die getuigenis aangehaald worden), en ook ten onzent dringt de behoefte zich op, kunst tot gemeengoed te maken.
Hooggestemde vrouwen en mannen hebben in de laatste jaren pogingen aangewend ‘Kunst voor het volk’ te geven. De opvoedende kracht van kunst is door velen dus wel ingezien, maar hoe weinig effect is te verwachten van de enkele tentoonstellingen die men gaf, hoe bitter weinig in verhouding tot den invloed van het dagelijksche bezoek dier prachtige kunstverzamelingen, die men in de middeleeuwen in kathedralen en kerken vond. Dan komen de calorifères nationaux, zooals men de fransche musea spottend noemt, het doel meer nabij, daar toch verdringen zich bij koude velen, die beschutting en warmte zoeken en daar komt althans langzaam die gemeenzaamheid, die tot vriendschap leiden kan.
De tijden zijn niet geschikt om over vermeerdering van het aantal musea te spreken, zelfs verhooging der sommen van uitbreiding der bestaande verzamelingen brengt de voorhoofden onzer financieele beheerders aan 't fronsen. Toch wil ik nogmaals herhalen wat ik reeds in mijn eerste artikel zeide: Uitgaven aan kunst, mits met kennis gedaan, zijn geen verloren gelden, maar goed belegd kapitaal; en evenals menig verzamelaar door zijne collectie voor ruïne behoed werd, even zoo goed zoude menige gemeenschap indien men sound common sense betrachtte, door hare kunstschatten uit moeilijke finantieele impasses gered kunnen worden. Als voorbeeld wil ik er op wijzen, dat Amsterdam een stap in de goede richting tot regeling zijner financieën zoude doen, indien het van het rijk gedaan kon krijgen, dat dit de tien bronzen beeldjes, in de wandeling de graven en gravinnen van Holland genoemd, overnam. Bij de groote zeldzaamheid zoude een overnamesom van tien millioen gulden
| |
| |
te verantwoorden zijn, voor welk bedrag zeker ook elders koopers zouden zijn.
Zien wij naar het verleden dan moet het ons treffen, hoe onze nationaliteit gered werd door de verzamelde schatten in het bezit van de Nassau's in een oogenblik van nood verzilverd en tot betaling van Prins Willem's legers aangewend. Men zal zeggen, destijds waren veelal de reserves der bezittenden in kunst en gebruiksvoorwerpen van edel metaal belegd. Maar zijn de tijden dan zoo veranderd, en blijft het dan niet ook heden waar, dat eene reserve, die dezen naam werkelijk verdient in iets tastbaars bestaan moet en niet in beloften op papier wat effecten ten slotte toch slechts zijn? Hoe zoude men in de middeleeuwen en XVIde eeuw gelachen hebben om zulk een papieren bezit, zoo licht weggeblazen door den wind van onstuimige dagen.
Als opschrift mijner artikeltjes in Elsevier koos ik ‘Eene collectie Middeleeuwsche Plastiek’, doch gaf slechts afbeeldingen van enkele stukken. Ik heb getracht den indruk van het geheel door eene photografie terug te geven, dit is evenwel niet goed doenlijk gebleken en als ik hierbij enkele photografische opnamen van hoekjes uit mijne collectie aan mijne lezers aanbied, is het bij gebrek aan een juiste afbeelding van het geheel.
Evenmin als het mij gelukte mijne collectie als zoodanig in beeld te brengen, evenmin is het mij, daarvan ben ik mij bewust, mogelijk geweest in mijne beschrijving den indruk weer te geven, die zij en bloc maakt. Het is mij van meer dan eene competente zijde gezegd geworden, dat er van uitgaat, dat wat ik getracht heb te bereiken, namelijk een stemming van schoonheid en godsdienstig gevoel. Die stemming maakte, dat de Gothiek tot haar recht komt, dat ze zich als het ware thuis gevoelt. Het resultaat is verkregen door de plaatsing met zorg te kiezen, maar ook door elk twijfelachtig stuk te weren, want het lijdt geen twijfel, dat het als een valsche noot in de harmonie van het geheel zoude geklonken hebben. Aan controle op de echtheid ontbrak het mij niet, daar mij vele experts bezochten en zelfs buitenlandsche kunstkenners van groote autoriteit.
Het is mijne lezers wellicht bekend, dat Rome tegenwoordig de wederinvoering van het Gregoriaansche koorgezang wenscht, maar weinigen zullen bekend zijn met de eigenaardige charme dier middeleeuwsche muziek. Indien men over het vooroordeel tegen de gramophoon heen is en men van hare uiting niets meer verwacht, dan men verwachten mag, namelijk eene reproductie, dan is de mooie Gregoriaansche kerkzang voor iedereen bereikbaar, daar ze vermoedelijk op instigatie der kerk in verschillende gramophoonopnamen in den handel kwam. Soms laat ik de mooi opgenomen gezangen spelen achter in mijn klein museum. Het onaangename, mechanische geluid van het instrument verdwijnt op den grooten afstand en eene groote middeleeuwsche illusie komt over den bezoeker. Bij de hun welbekende tonen is het of mijne beelden met gespannen aandacht luisteren en zij geven dan nog meer geprononceerd den indruk van leven, zoo eigen aan de Gothieke plastiek. Het is of de quintessence van het Christelijk geloof uitstraalt uit de verklaarde trekken der Madonna's en heiligen, en ons ondanks komt iets van die bezieling over ons.
Ik noemde als interessante boeken over Gothiek de dictionnaires van Viollet le Duc, vermeldde ook ‘Le Moyen-âge’ van Lacroix. Ik zoude hierbij willen voegen: Louis Gonse's ‘l'Art gothique’ als aantrekkelijke lectuur over het onderwerp; trouwens nog veel andere litteratuur komt in aanmerking. Graphisch echter is er geen boek, dat beter laat zien wat ik in mijne drie artikels heb trachten te zeggen, dan ‘La Sculpture Française au moyen-âge et à la Renaissance’ van A. de Baudot. In 120 prachtige platen geeft dit werk een overzicht van beeldhouwwerk aan Fransche Kathedralen en enkele andere gebouwen, tot op plaat 91: een droom van schoonheid, zooals eens een Oostersch
| |
| |
triptiek van jacomo del pisano.
| |
| |
gezicht op mozaiek ruiten.
| |
| |
gebleven Europeaan het uitdrukte. Van plaat 91 af, waarmede de renaissance begint, een beeld van décadence. Het is alsof dit plaatwerk ter illustratie diende van wat Huang Po Sz nederschreef: ‘In de oudheid grepen zij, die bekwaam waren in 't schilderen, den geest; de vorm was bijzaak’ (Henri Borel, ‘Chineesche indrukken’).
Met het oog op de kerkelijke iconographie is het alsof, tengevolge der hervorming, de christelijke kunst in tweeën gescheurd is, alsof ze ontleed werd in eene harde, droge substantie en eene krachtelooze schijnschoonheid. Noch de nieuwerwetsche katholieke kerk, noch de naargeestige gepleisterde protestantsche bedehuizen geven in de verste verte, wat de XIIde, XIIIde en XIVde eeuwsche kathedralen gaven. Mogen wij eene afspiegeling van het geloof in de huizen van zijn eeredienst zien? dan moeten wij tot de Gothiek teruggaan om een denkbeeld te krijgen van de schoonheid en kracht die van Golgotha uitgegaan zijn. Niet de tegenwoordige godsdienstleeraren zullen u die verklaren, maar wel zult ge ze beseffen indien ge Frankrijk doorgereisd hebt. Het is dezelfde levenskracht en dezelfde schoonheidszin in het beeldhouwwerk der middeleeuwen weergegeven die het Christendom ingang deed vinden over de halve wereld.
Aan het einde der beschrijving mijner collectie gekomen wil ik er mijn lezers op wijzen, dat deze als alle ondermaansche, niet bestemd is te blijven. Bezwaren van allerhande aard beletten den gewonen man eene uitgebreide verzameling plastiek bijeen te houden. Dat het bestaan van mijne collectie werkelijk een moment geweest is in de geschiedenis der Nederlandsche verzamelingen, zal men later beseffen als ze den weg gegaan zal zijn der collecties Enschedé, Verstolk van Zoelen en anderen, maar boven anderen heeft ze voorgehad, dat mij de gelegenheid gegeven is de herinnering er aan in woord en beeld te bewaren. Daarvoor ben ik de redactie van dit maandblad een hartgrondig woord van dank schuldig en ik kwijt mij hiermede van die schuld.
Mij blijft nu slechts over, afscheid te nemen van mijne lezers, die mij zoo geduldig volgden in mijn betoog ter aanbeveling der te lang in ons land miskende Gothiek. Mocht ik haar met mijn geschrijf nieuwe vrienden verworven hebben, dan heb ik er tevens toe bijgedragen de mooie, verheven eigenschappen, die zij zoo volop in zich heeft, te bestendigen en te verspreiden. Hierop vertrouwende eindig ik met een hoopvol ‘Het zij zoo’!
|
|