Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Kroniek.William Makepiece Thackeray
| |
[pagina 71]
| |
bestaan, zelfs tusschen een geniaal kunstenaar als Charles Dickens en ‘zijn tijd’ (d.w.z. tusschen zijn eigen geest en de onder zijn tijdgenooten heerschende), wie de wisselwerking tusschen populair schrijver en maatschappij te bestudeeren begeert, hij leze Frans Coenens ernstige en belangwekkende essay in de laatste nrs. van De Gids. Hier ontbreekt de plaats om in te gaan op de vele cultuurhistorische, moreele en psychologische kwesties die bij de bespreking van zulk een ingewikkeld onderwerp aan de orde komen. Het zij mij dus voldoende te constateeren dat veel van hetgeen Coenen bij zijn koel-wetenschappelijk onderzoek hieromtrent heeft meenen te ontdekken, van min of meer volledige toepassing schijnt ook op het geval Thackeray. Slechts moge men in het oog houden dat de meer populaire, meer democratische schrijver, ongestudeerd man, uit de kleine burgerij voortgekomen, natuurlijk veel slechter gewapend was tegen de invloeden der zijn tijd overheerschende opvattingen dan iemand als Thackeray, van rijken en voornamen huize, die een zorgvuldige, klassieke opleiding genoten en tot zijn vijf en twintigste jaar naar hartelust gelezen, geteekend, gereisd en gedroomd had. Toch, men behoeft zich niet lang te verdiepen, in het eerste-het-beste boek van den gentleman-auteur - den ‘week-day preacher’, zooals hij zichzelven zoo herhaaldelijk betitelde - om den algemeenen karaktertrek dier post-revolutionaire jaren, het vereeren van een respectabele, maar ons nu wel erg huisbakken toeschijnende burgerlijke braafheid, in haar volle, maar niet zeer schitterende glorie te ontmoeten. Thackeray, aristocraat en filosoof, is veel milder dan Dickens, waar het de beoordeeling van misse menschelijke daden oftewel menschelijke misdaden geldt, maar ook minder spoedig geroerd en verteederd door lieve trekjes of in extase over slachtofferige slapheid; zijn opvattingen van eer, deugd en karakter zijn over 't algemeen meer ‘gentlemanlike’ dan die van zijn hartenveroverenden tijdgenoot. Doch in den grond verschilden hun beider idealen van levenshouding en opvatting toch niet enorm, en zoo men in Dickens zijn opvallend streven naar volksgunst, zijn mooi en edelaardig doen, zijn engelsche.... hypocrisie (het groote woord is er uit) met recht misprijzen moge, en er Thackeray's fier-zelfstandigen aard, zijn openhartigheid en echt vromen deemoed tegenoverstellen, toegegeven dient toch, dat ook déze ‘engelschman bij uitnemendheid’ zich bij het schrijven van zijn romans te veel aan zijn benepen gentleman-fatsoen gelegen liggen liet en zich door zijn smaak, die van zekere salontint niet is vrij te spreken, liet verleiden, het noemen van kardinale oorzaken der menschelijke handelingen te ontgaan. Een van Thackeray's meest wijze, geestige, sympathieke - maar nu niet bepaald dáppere daden is geweest het betitelen van dat aardige ‘Book of SnobsGa naar voetnoot*) - by one of them’. Eerlijk was het, en volkomen juist, dat ook die zoo sterk bewust levende en onderscheidende, ironische, sarcastische, zijn tijd- en standgenooten scherp kritiseerende Thackeray, toch in zeker opzicht zelf een ‘snob’ was gebleven, immers niet altijd en overal geheel zichzelf, waar, echt en eenvoudig. Eerlijk was het - maar grooter dan deze clowneske bekentenis zou geweest zijn, een zich moedig algeheel onttrekken aan het snobbistisch rijk-burgelijk leven, het beginnen en volhouden van een vrij en onafhankelijk bestaan, zooals dit in een groot land als Engeland voor iemand met Thackeray's talenten zonder eenig levensgevaar mogelijk is. De waarheid is dat de groote schrijver zich nooit geheel bewust en zeker voelde van zijn talenten, dat hij altijd twijfelen en weifelen bleef. Ook Anthony Trollope, een zijner intieme vrienden, die over hem schreef (in de bekende serie ‘English Men of Letters’) stelt hem uit dit oogpunt met eenigen spijt tegenover den energieken, altijd zelfver- | |
[pagina 72]
| |
trouwenden, naievelijk zijn uiterste best doenden Dickens: ‘It may almost be said that Thackeray was the very opposite of this. Unsteadfast, idle, changeable of purpose, aware of his own intellect but not trusting it, no man ever failed more generally than he to put his best foot foremost. Full as his works are of pathos, full of humour, full of love and charity, tending, as they always do, to truth and honour and manly worth and womanly modesty, excelling, as they seem to me to do, most other written precepts that I know, they always seem to lack something that might have been there. There is a touch of vagueness which indicates that his pen was not firm while he was using it. He seems to me to have been dreaming ever of some high flight, and then to have told himself, with a half-broken heart, that it was beyond his power to soar up into those bright regions. I can fancy as the sheets went from him every day he told himself, in regard to every sheet, that it was a failure. Dickens was quite sure of his sheets’.
William Makepiece Thackeray werd geboren den 18en Juli 1811 te Calcutta. Hij was de zoon van een voornaam ambtenaar der engelsche Oost Indische Compagnie. Vijf jaar oud, verloor hij dien vader en werd naar Engeland gebracht. Dit zijn bekende feiten, en ook dat zijn moeder eenigen tijd later hertrouwde met Major H.W.C. Smythe, die, naar het algemeen beweren, althans tendeele het origineel worden zou van een der meest komplete en aantrekkelijke figuren in Thackeray's romans: Colonel Newcome. Als jongen eerst te Chiswick, later (1822-'26) in Charterhouse School schijnt hij zich nooit erg gelukkig of op zijn gemak gevoeld te hebben. In 1829 ging hij naar Trinity College, Cambridge, maar bleef ook daar slechts een enkel jaar en zonder zich bizonder te onderscheiden, anders dan door zijn geestig gezelschap en de warmte van zijn vriendschap, o.a. voor Tennyson en FitzgeraldGa naar voetnoot*). Het jaar 1831 bracht de toen 20 jarige hoofdzakelijk reizende door; in dit jaar was het ook dat hij de vrijmoedigheid had ‘old Goethe’ te Weimar te bezoeken. Teruggekeerd besloot hij aanvankelijk zich ernstig op de rechtsgeleerdheid toe te leggen - na een jaar verdroot hem ook dit en ging hij in de journalistiek, werd o.a. eigenaar (althans zeker gedeeltelijk) achtereenvolgens van twee bladen, die geen van beide slaagden. In deze ondernemingen en nog eenige andere onfortuinlijke beleggingen, misschien ook wel, voor een deel, met het spel, al zijn geld verloren hebbend, had hij voortaan als broodwinning uitsluitend op eigen arbeid te rekenen. Hij dacht toen aanvankelijk over het teekenen en schilderen als beroep en studeerde een tijdlang te Parijs en te Rome, intusschen ook litterair werkzaam als correspondent voor engelsche bladen en tijdschriften. Te Parijs huwde hij in 1836 met Isabella Shawe, dochter van Colonel Shawe, een iersch officier (men herinnert zich zijn voorliefde voor de Ieren) - de vrouw wier spoedig volgende zielsziekte hem tot een levenslang weduwnaarschap zou doemenGa naar voetnoot†). In 1837 naar Engeland teruggekeerd werd hij medewerker o.a. aan Frasers Magazine, het tijdschrift dat zijn Yellowplush papers, The Great Hoggarty Diamond, Catherine en Barry Lyndon publiceerde. Afzonderlijk verschenen in 1840 en 1843 zijn Paris- en Irish Sketchbooks. Totnogtoe had zijn werk hem niet veel bekendheid gegeven, hoezeer het ook, in kleinen, litterairen kring werd opgemerkt en geapprecieerd. Eerst zijn medewerking aan ‘Punch’ (The Books of Snobs en Jeames' Diary) bezorgde hem een wijder kring van lezers en bewonderaars. Doch het keerpunt in zijn loopbaan werd toch pas de verschijning | |
[pagina 73]
| |
van ‘Vanity Fair’, zijn eersten grooten roman (volgens hemzelf zijn meesterwerk) die gedurende 1847 en 1848 in maandelijksche afleveringen verscheen. ‘Pendennis’ volgde, in 1848 tot '50. Het jaar 1851 bracht hem weer andersoortigen roem door het groote succes zijner serie lezingen, in Amerika en Engeland, over ‘The English Humourists of the eigteenth century’, een zeer lucrative onderneming tevens, die hij vier jaar later herhaalde met een nieuwe serie: The Four Georges. Intusschen was Esmond verschenen (1852), The Newcomes (1853) en het toppunt van zijn leven en scheppings-kracht bereikt. Zijn gezondheid ging achteruit, hij had zich overwerkt. The Virginians (1857-'59) was al eenigszins een teleurstelling. Doch aan zijn arbeid kwam nog geen einde. In 1860 met de hoofdredactie der nieuwe Cornhil Magazine belast schreef hij voor dit tijdschrift: Lovell the Widower (1860). The Adventures of Philip (1861-62) en The Roundabout Papers, en begon tenslotte nog aan een nieuwen grooten roman: Denis Duval - die nooit afkomen zou. Hij leed al sinds jaren aan hartkrampen, en stierf, na zich slechts korten tijd bepaald ziek gevoeld te hebben, plotseling op den 23en Dec. 1863. De laatste woorden die van hem gedrukt werden (zij behoorden tot den onvoltooiden roman ‘Denis Duval’) luiden: ‘And my heart throbbed with an exquisite bliss’. Maar Dickens, nadat hij Thackeray op diens doodsbaar had zien liggen, vertelde aan zekeren Mr. Fields: ‘he wondered that the figure he had known in life as of such noble presence could seem so shrunken and wasted. His hands were quite thin, like those of an old man of eighty’Ga naar voetnoot*).
w.m. thackeray, naar een ets van p.j. arendzen.
Ziedaar, belangstellende lezer, een overzicht in vogelvlucht van dit niet lange, maar wélgevulde en werkzame leven. De vermelding van vele der kleinere werken, der talrijke grappige balladen en andere gedichten b.v., moest ik achterwege laten. Werkzaam, overwerkt zelfs (men aanschouwe de breede rij zijner boeken) - toch: hoe waar is Trollope's opmerking dat Thackeray bij het schrijven zijner boeken ‘idle’ was, gemakzuchtig, dat hij zich maar gaan liet, zich bijna nooit ernstig inspande (behalve voor Henry Esmond). Nu zou men al zeer onbillijk doen door engelsche romans uit Thackeray's tijd, althans wat betreft de artistieke compositie, te vergelijken b.v. met de beroemde fransche van toen en later. Speciaal Thackeray's bedoelingen waren absoluut andere dan die van de moderne realisten en naturalisten. Niet als deze wilde | |
[pagina 74]
| |
hij het leven als 't ware voor zich zelf doen spreken, het beschrijvende, zoo objectief mogelijk, precies zooals hij het waarnam en onderging. Bij hem geen sprake van den ‘coin de la création vu à travers un tempérament’. G.K. Chesterton duidt het verschil (van zijn engelsch standpunt) geestig aan in de inleiding zijner bloemlezing uit Thackeray's werkenGa naar voetnoot*): ‘In so many well written novels we can believe in the incidents; but we cannot believe that any man is really narrating them. We can believe in the story, though it be full of pirates and spectres; but we cannot believe in the story-teller. Such things might conceivably happen; but no man in his senses would narrate them in that way. But the tales of The Newcomes and Philip really sound like tales told quietly in a club; we seem to hear the voice of Arthur Pendennis telling them; we seem almost to smell his cigar, a good one’. Heel aardig - maar ook op deze wijze van subjectief pratend vertellen is meer geserreerdheid, sterker spanning te bereiken. Mij dunkt, als de groote Flaubert ooit een oog in zijn tijdgenoots werk gehad heeft (ik weet niet of hij het kende) moet hij zich duchtig geërgerd hebben over zulk een zorgeloos afdwalen, zulk een brutale (en toch eigenlijk zoo beminnelijke) copiemakerij, zulk een verbijsterend en ten eenenmale ongepast afwijken van alle voorschriften, theorieën, van alle logica der romanschrijfkunst. Niet dat Flaubert zelf ooit conventioneel zou zijn geweest, maar, tegenvoeter wel haast van een verteller als Thackeray, duldde de fransche artiste-schrijver geen enkel persoonlijk het-woord-nemen bij de beschrijving eener fictieve wereld, geen moment van gemoedelijke praterij tot den lezer. En Thackeray?.... Zoo hij al eenige kennis had van romantheorieën, had hij er toch zeker tevens volledige maling aan; hij vertelde zoo maar wat, wetende dat hij altijd geestig was en altijd de moeite waard, en dat hij de gave van den stijl bezat, een stijl zoo volmaakt in zijn soort, dat het voor den knapsten van zijn critici altijd nog gemakkelijker bleef op hem te vitten dan ‘'t hem na te doen!’
peasant girls dancing (op het tooneel). teekening van thackeray.
Chesterton gaat zelfs zoover van aan te nemen dat Thackeray's ‘afdwalen’ niet ontstond uit gemakzucht, speelschen geest of.... de noodzakelijkheid met weinig stof een aflevering te vullen, maar opzettelijk en als artistiek effect werd aangewend. ‘Many people’, zegt hij, ‘would agree that irrelevancy is one of Thackeray's special weaknesses. Not so many perhaps have adequately realized that it is one of his special strengths. It may be perhaps that in his later years and works he did sometimes ramble and lose the thread and become merely garrulous; many other ingenious or over-ingenious men have thus touched a kind of chaos in their decay. But in the best days of Thackeray his apparent irrelevance was a very delicate and even cunning literary artifice and mode of approach. His rambling was all strategy; for it is the very triumph of strategy to look like rambling. His artlessness was precisely his art’. Het is mogelijk dat Chesterton gelijk heeft. Vast staat m.i. alleen dat Thackeray, zelfs | |
[pagina 75]
| |
in bladzijden die zeer haastig, bijna gejaagd en onder benauwenis geschreven moeten zijn - hij gaf zijn copie nooit voor het uiterste moment aan den zetter - nimmer den indruk maakt, haast te hebben, noch bizonder veel gewicht aan zijn historie te hechten. Hij praat maar, filosofeert en vertelt, laat zijn personen handelen en praten, beschrijft hen eigenlijk bijna nooit - hoe komt het dat, aan het einde van een boek van hem gekomen, ieder der figuren ons zoo klaar en precies voor oogen staat als hadden wij jarenlang met hen zelven omgegaan? Bij Dickens weten wij dat heel goed; met weinige expressieve, in sterke luciditeit gevonden epitheta brandt hij ons, als 't ware, het altijd min of meer caricaturige beeld in het geheugen. Neen, neen, schijnt Thackeray te denken, zoo is het leven niet, zoo gauw heeft men ook in den dagelijkschen omgang de menschen niet in de gaten, dat geschiedt niet zonder verrassingen, aangename zoowel als teleurstellende. Dickens is altijd actief, hij kan niets dan scheppen, heeft haast om te scheppen; Thackeray daarentegen is van een passieven, beschouwenden aard, hij laat de wereld zijner verbeelding op zich inwerken, geeft zijn indrukken weer.... en zijn geestige op- en aanmerkingen daarbij - waarom niet? Dickens heeft vele bedachte ‘typen’ gemaakt, voortbrengselen van zijn fantastisch brein, die toch, dank zij zijn goddelijke macht van leven-inblazen, allen iets menschelijks kregen - de personen van Thackeray zijn van huis uit menschen. Zij doen niets en zeggen niets wat niet bij uitnemendheid menschelijk is. Het is mogelijk, dat de moderne filosofisch-wetenschappelijke kunstgeschiedenis ook in Thackeray niets anders zien zal dan de curieuse expressie, het beeld van zijn eigen tijd, maar mij komt het nog voor dat verreweg de meeste zijner figuren genoeg van het eeuwig-menschelijke hebben om door alle tijden heen te blijven leven, en dat ook alle tijden hun schepper daarom eeren zullen.
niminy and piminy staring at the ladies seated in a circle in the drawing-room. niminy: ‘that's a fain woman in yallah’. piminy: ‘hm! - pooty well’. teekening van thackeray voor ‘punch’.
Nog een paar woorden over Thackeray's minder bekenden en minder gewaardeerden kant - ik bedoel zijn teekentalent. Minder bekend, zeg ik. Of weet men algemeen dat hij de meeste zijner boeken zelf geïllustreerd heeft en bijna 400 teekeningen leverde voor Punch? En minder gewaardeerd; wat, puur vergelijkenderwijs gesproken, dan ook zonder twijfel billijk is. Toch lijkt mij de min-of-meer spottenden, min-of-meer toegeeflijken glimlach waarmee tegenwoordig bijna iedereen Thackeray's prenten pleegt te bekijken niet zeer gerechtvaardigd als ik naga wie die prenten alzoo bewonderd hebben. Laat ik hier alleen Charlotte Brontë even mogen citeeren die (in een brief) haar indrukken als volgt resumeert. ‘How he can render, with a few black lines and dots, shades of expression, so fine, so real; traits of character so minute, so subtle, so difficult to seize and fix, I cannot tell - I can only wonder and admire.’ Wat mij betreft, een zóó subtiele ironie als in Thackeray's geschriften kan ik in zijn prenten niet ontdekken. Maar ik twijfel niet of veel fijnheid en delicatesse zullen verloren gegaan zijn bij het, toen nog noodzakelijke, overbrengen op hout. H.R. | |
[pagina 76]
| |
ko doncker. tooneel uit ‘macbeth’.
| |
Ko Doncker's Shakespeare-burlesquen.Als ik mij niet vergis, dateeren Ko Doncker's caricaturale proeven al van jaren vóór een eigenlijke spotprentkunst met Hahn, Raemaekers en van Tast hier tot eenigen bloei kwam. Ik heb hem altijd als een merkwaardige verschijning onder onze teekenaars beschouwd, maar ook eenigszins als een rariteit. Het kwam mij voor dat hij leed aan de zucht tot oorspronkelijkheid quandmême, een kinderziekte, die zoovelen in de kunst moeten doormaken. En nog sukkelt hij, dunkt me, aan de naweeën. Want dat hybridische van hem, dat halfexotische - Assyrisch? (zie baarden) Babylonisch? (zie spraakverwarring) - lijkt me geen stijl, waarin zich oplost wat hij aan persoonlijks heeft, maar een manier, die zijn persoonlijkheid in den weg zit. Als hij zijn moerstaal sprak, zouden wij, zou hij zelf, dat waar het toch op aankomt, de bedoeling, beter kunnen controleeren. De preoccupatie van bijzonder doen deed hem de ontwikkeling van zijn beste gaven verwaarloozen. Teekenaars, die zeer scherp waarnemen en een heel conscientieuze verbeelding hebben kunnen zich dan nog beter de weelde van zulk een cijferschrift veroorloven. In meer dan één opzicht zie ik mijn diagnose bevestigd door vier Shakespeare-burlesquen. De kwestie of het voegzaam mag heeten caricaturen te maken op Shakespeare's scheppingen of die van eenig ander groot dichter, is met weinig woorden af te doen. Drijf desverkiezend spot met mijn ziel, ik zal er u niet om op de uwe komen, op voorwaarde dat gij het met bezieling doet. Geestig dus. Het echt-geestige heeft zekere waardigheid, uit zich zelf, aan zich alleen ontleend. En omdat de aardige opvatting en enkele fijne finesses in Doncker's teekeningen dezen spot voor grofheid bewaren, gaan wij over tot de orde van den dag: de bespreking van deze grappen als zoodanig, | |
[pagina 77]
| |
zonder verband met Shakespeare's ernst of den onzen.
ko doncker. tooneel uit ‘macbeth’.
De eerst gereproduceerde teekening dan onderscheidt zich van de andere daardoor, dat vlakke kleuren er de plaats van kriebelige ornamentvulling innemen, ze is daardoor duidelijker, ze is als conceptie beter. Ze benadert nog het meest het begrip: grotesk tafereel. En is een overzichtelijk, bijeengehouden geheel. Overigens is ze minder fijn dan de anderen, minder belangrijk. Ze stelt een tooneel uit Macbeth voor: first apparition, an armed head. Den nacht weer te geven door een pikzwarten vóór- en achtergrond, dat is wat heel radicaal. En dan, expressief spel van licht in donker geeft veel zwarter nachteffect! Den geest vind ik wel kluchtig, doch wat bête, en zoo weinig imposant. Geen verschijning, als het toch ook een geestverschijning betaamt te zijn. De heksen zijn geen vrouwen. Wel zeide Banquo bij haar eerste optreden: You should be women Maar toch, wijven met baarden zie ik hier niet in, ook geen heksen. Het lijken me eer defecte oude beaux, als Natuurmenschen vermomd. In Macbeth zit meer komieks; hij is wel een mal-schutterige held, zoo één met twee linkerhanden, die ruige klant met zijn fietskousen, met zijn gebaar van verbouwereerdheid en toch al prakkedenkend door middel van zijn terugblikkend oog, over de toekomst. Het grappigst is het duveltje op den helm van den geest, het kwelduveltje, dat den koning kwelt en beduvelt - en dan de vlammen, met spitse vorkachtige tongetjes; want zulke legendarische wezens als heksen stoken - dit is alleszins aannemelijk, - gestyleerde vuurtjes. Intusschen - de drie andere teekeningen | |
[pagina 78]
| |
hebben toch meer eigens. De gevoelige plaat heeft een gevoelige critiek geleverd op Doncker's trant, door die teekeningen weer te geven als verschoten gobelins, met brand- en waterschade, en ruwe stoppen er in,.... tot deze propere kolommen ontoelaatbaarGa naar voetnoot*). Maar de costuums en de gordijnen en meubels waren ook zoo angstvallig volgewerkt met ornamenten van de peuterigste soort, en wat waren die armen en beenen opeengehoopt! - Uitzoeken maar! Er is geen verdeeling in expressieve partijen, geen groepeering van licht en donker, geen voordracht in één woord. Wat de teekenaar aan detail-grapjes maakt, als grotesque snijwerk op stoelen, komt niet genoeg uit. Ook zonder eigenlijk relief te geven kan men het voornaamste releveeren. Ook uit de vlakteekening kan de expressie opgehaald. Er is aan alles te veel werk, en te weinig zorg besteed. De geheele opvatting die, bewust of onbewust, door deze caricaturen wordt bepleit, is wel van een zeer moderne geestigheid. Doncker geeft de helden van Shakespeare als murwe zoo niet beurze gedegeneereerden, zooals er in dezen ingewikkelden tijd zoovelen over hun eigen beenen struikelen. Zelfs die al te doortastende man van de daad, Othello, (die toch een mooier Moor had kunnen zijn,) doorsteekt er zich zoo lusteloos mogelijk. Die sukkel van een Macbeth kan niet eens met overtuiging schrikken, terwijl de toeschouwers bij zijn hallucinatie, of bij den massa-moord in Hamlet er zoo beroerd bij staan, als hunkerden ze weg te wezen om het geval thuis te bemoraliseeren. Alleen in de schurken, verdienstelijke tooneel-marqués, zit eenige energie. De doorspietste stiefvaderlijke oom van Hamlet knarssetandt dat het een liefhebberij is. Jago kijkt al stribbelend met zijn bewaarders, nog vol kwaadaardige belangstelling toe om vooral niets te missen van de narigheid, die hij met zooveel talent heeft aangericht, en uit de lynx-oogen van Lady Macbeth, een Duvelshoek-furie met een bulhond-physionomie, loenscht in tegenspraak met haar wezenloos decadent armgebaar nog menige intrige. Toch is zij min of meer een Geknakte Lelie, zij het ook een tijger-lelie, en de overleden moeder van Hamlet die in doodsnoods-verdwazing haar vlecht te pakken heeft, met haar strak masker was, vrees ik, bijna gedaald tot het peil eener Hoogstaande Vrouw. Alles bij elkaar is het een verbijsterende collectie minderwaardigen, met zeere oogen, steek-mop-plat-zadel- en een overwegend aantal snotneuzen (dat de rechtschapen rechte-, de flinke arends-, de geestige wip- en de idealistische schepneus ontbreken, behoeft wel geen betoog). De dramatis-personae dezer burlesquen met hun schedels als lange turven, hun polka-haar, en het belangrijk deficit aan kin, waaruit wij gelaatkundigen geneigd zijn te concludeeren tot wilszwakte, schijnen wel een soort van apotheose der lamlendigheid op te voeren. En dat vind ik heel aardig verzonnen. Maar van den beschouwer vergt Ko Doncker's trant te veel sorteeren, dan dat deze niet van hem een ruimer sorteering van pathologische verschijnselen zou mogen verlangen. Een rijker karakteristiek der verzakten. Zoo is het niet waarschijnlijk, dat aan geen dezer lieden van meestal hooge afkomst het ‘voeten naar buiten’ van jongs af zou zijn voorgehouden, of dat ze hun handen alle er zoo ledepopperig bij zouden laten hangen. En dat nog wel voor geurmakers, met zoo gesoigneerde baarden en zoo bewerkelijk bewerkte stoffen aan het lijf! Het is nog te veel eenerlei misbaksel. Het had allerhande kunnen zijn. Hoewel niet bepaald een propagandist voor menschelijk schoon, heeft de teekenaar van de doode Emilia trots baby-neusje en dikke lippen iets liefs weten te maken. En een paar mannen, één koeiig-trouwe Schot aan Macbeth's disch b.v. schijnen zelfs niet vreemd aan zekeren zieleadel. Het mooist is de geest van Banquo, die met zijn ‘coun- | |
[pagina 79]
| |
tenance more in sorrow than in anger’ droef verwijtend en waardig tot majesteit toe, den lastgever zijner moordenaars aanstaart. Die enkele zeer fijne dingen, waar het ridicule aan het sublieme grenst, maken de als geheel min-gelukte teekeningen tot iets ongemeens. Ko Doncker ziet het nu wel, ik wil hem nog maar niet zoo heelemaal weggooien. Hij zelf moet aan het opruimen gaan! Nu of nooit moet hij besluiten, zijn niet onfijn talent te zuiveren van den parfum exotique, waarin het verstikt. Zijn gaven van karakteristiek vrijmaken en ontwikkelen tot meerder diepte en meerderen rijkdom. Het is een hoognoodige operatie. De bekende Doncker met al zijn Duisterheid moet geofferd en de teekenaar, die iets geziens of bedachts zoo klaar mogelijk en zoo gewoon mogelijk opschrijft, die met iedere lijn iets zegt, moet als een Phoenix herrijzen uit de asch van den chablonomaan. C.V. | |
Dr. Jan Zürcher. (Larensche kunsthandel, Amsterdam).Dr. Jan Zürcher werd in 1851 te Amsterdam geboren en overleed in 1905 te 's Gravenhage. Aanvankelijk leeraar M.O. Fransch, Engelsch en Duitsch studeerde hij te Leiden klassieke philologie, daarna geneeskunde en promoveerde in 1879 te Berlijn op proefschrift, ‘Ein Beitrag zur Descendenz-theorie’. - Reeds als kind teekende hij, schreef later kunstkritiek en begon eerst op gevorderden leeftijd te trachten zich uit te zeggen door de schilderkunst. Niet alleen dus veelzijdig wetenschapsman, maar vooral - het bleek ook uit zijn indertijd bij van Dishoeck verschenen roman, ‘Roeping’ - vooral vurig kunst-enthousiast was Zürcher; een diepgevoelige, uiterst fijn bewerktuigde, zeer beweeglijke geest. Zóo een, die zag en wist, die kende het leven en gevoelde de maatschappelijke verwording onzer dagen, die erkende de leugen in onze samenleving, moest zich wel van haar afkeeren, zich stellen buiten en boven haar om in diepst-eigen innerlijk te worstelen om de geliefde schoonheid. In dit opzicht is Zürcher dan ook zeer blijkbaar verwant aan de dichters-generatie van '80: Perk, Gorter, Kloos, Verwey. Bij dezen, als bij gene die inkeer, die zelf-verdieping, die de schoonheid buiten het maatschappelijke leven, als bovenzinnelijke macht gevoelt en zoekt. Uiting van dit mysticisme is onder Zürcher's werk bijv. no. 1. Memento mori. In den ietwat gewild uitvoerig toelichtenden catalogus vind ik o.a. hierbij aangeteekend: ‘Ziet hier het woelen en zoeken, het opgaan en vallen, het zich verheffen en verzwinden, het oprijzen naar de hemelen van illusie en droom, het zoeken van God, vreugde en schoonheid -’. Deze mystiek is ook sterk in no. 9, ‘Lentetij’: eene madonna-figuur oprijzend tusschen licht en bloemen. ‘Het nieuwe leven van bloei en blijdschap, van gelouterd genieten...’ zooals de catalogus hier aangeeft. Het zijn dus wel, al deze, de gewaarwordingen van den schoonheid-begeerenden mensch, kind van dezen tijd. Er is angst in dit werk, de angst van wie zich alleen weet, met om en boven zich werking van onbegrepen krachten, de ondoorgrondelijkheid van het warrig, woelend samenstel der maatschappelijke verhoudingen. Maar het ziedt er ook in deze schilderingen. Het ziedt er van drang naar hooger levenspeil, er wringt 'n wil tot vrijmaking van burgerlijke denkwijzen, van duffe zedelijkheid, 'n verlangen naar feestende zinnelijkheid, natuurlijke vreugde, helleensche levensblijheid, zooals een Nietzsche zich dacht. (Zie bijv. no. 20, Freuet euch des Lebens; no. 21, de Verlosser; no. 25, Liefdesgeluk). Het onevenwichtige in het werk van dezen zoeker is zijne teere mystiek ten eenen, zijn volbloedige, levenbegeerende zinnelijkheid ten anderen kant. (No. 17, Le Baiser). | |
[pagina 80]
| |
Onevenwichtigheid kenmerkt in elk opzicht gansch dit oeuvre. Monticelli had een grooten invloed op zijn kleur, zijne plastiek ook. Zürcher, als hartstochtelijk verzamelaar, moet veel met liefde en vereering naar dezen hebben gezien. Maar dan wegen weer andere invloeden over: Israëls, Mathijs Maris en meerderen. Men ziet het ieder der werken wel aan. Waar Zürcher onder de bekoring van eenigen meester was, trachtte hij zich diens technische kwaliteiten eigen te maken, voelend zijn eigen gemis aan handvaardigheid. Dit is wat hem al aanstonds beneden een Vincent van Gogh plaatst, die zich een uitingswijze te scheppen vermocht. Zürcher's talent is geprononceerd litterair. Hij was een rijke geest, flonkend met veel kleurige facetten, een die diep in zijn ziel veel omdroeg, dat drong tot uiting. En in die overvuldheid van emotie greep hij ook het penseel, leverde aldus meestentijds illustratie van wat hij zich in litterairen vorm had gedacht. En tòch, hoe vreemd-bekorend kan hij zijn, wanneer hij zich, aan litteratuur en filosofie ontworstelend, tot aandachtig beschouwen der natuur zet. Dit getuigen zijne landschappen van zéer eigendommelijke Romantiek: no. 7 ‘Winterstemming’ in gedempt groen van droomend mineur; no. 2 ‘Avondschemering’, in goudelend licht, als orgeldreuning zwellend tot grootschheid. Dàn komt de moderne mensch in de beste beteekenis naar voren, die uit de diep-overwogen realiteit de essence van schoonheid peurt, zooals in dat zeer bijzondere kinderkopje, no. 11, des schilders oudste zoontje, slapend. Zijn équilibre vond Zürcher niet. Maar boven veel wat in dezen tijd geschilderd werd met meerdere vakvaardigheid, boven veel leeg techniek-gedoe van knapper faktuur en zuiverder ‘peinture’, staat dit werk uit van een, die zijne groote zielsbewegingen, zijne innige schoonheidsontroeringen, uit de volheid van zijn gemoed stamelde. Frans Vermeulen. | |
Tentoonstelling van kleederdrachten te Haarlem.De heer Von Saher weet telkenmale in het onder zijn beheer staand museum tentoonstellingen te organiseeren, die in een of ander opzicht aantrekkelijk zijn, maar.... zij zijn niet immer genoegzaam overwogen of voorbereid om een blijvenden indruk na te laten, een juisten kijk te geven op het onderwerp dat hij zich voorgesteld heeft. Het kan zijn dat wij de zaak wat te serieus opnemen, en het, gegeven de omstandigheden, de voorkeur verdient liever iets halfs te doen, maar zóó, zonder behoorlijke systhematische indeeling, zonder uitvoerige catalogus, heeft een dergelijke tentoonstelling o.i. weinig essentieel nut. Wij moeten ons nu contenteeren tot het mooi of leelijk opmerken van costuums die feitelijk eerst waarde krijgen in verband tot hun tijd, die juist begrepen kunnen worden zoodra er een mensch in zit. Wij kunnen ons wel denken hoe in dit geel zijden sleepjaponnetje een slank figuurtje ons te gemoet zou komen, of een forsche boerendeern in dat geborduurde pak uit de Herzegowina, maar dan moet men niet geheel vreemdeling in de costuumhistorie zijn. De afzonderlijke patronen, de losse borduursels zijn daarom beter te waardeeren. Dat stevige goed uit Herzegowina, versierd met zuivere sterke kleuren, daar zit durf in, om dit zóó aan te brengen, en de Bulgaarsche hoofdtooisels met hun kralen en schelpjes, hoe rijk zijn ze met die onvervalschte, ongezochte ornamentmotieven. Och, laten onze kralen rijgende juffertjes daar eens naar zien, en dan, ‘en passant’ naar die Chineesche borduursels, overladen misschien, maar vol van een rijkdom en weelde die men hier niet schijnt te kennen, laat staan aan te durven, of.... is dit misschien niet modern genoeg. Zoo is deze tentoonstelling toch het bezien misschien wel waard; de zucht om met eigen handen, geen moeite ontziend, iets zoo mooi mogelijk te maken - hoe weinigen kennen dat. R.W.P. Jr. |
|