| |
| |
| |
De giftmengers,
door G.L.P. van den Hoek.
Dien morgen in de grauwste vroegte porde de goedwillige kuiper weer zoo ijsbaarlijk forsch.
Niet dat 't Dikke Akke zelf van streek bracht.... zij zou al d'er leven van zoo mal 'n ontdaanheid niets weten; zij zwenkte wakker, zuiver gelijkmatig en uiterst kalm, schier statig. Dan lag ze op het eigen oogenblik al nuchter en wel, terdege bedacht op al wat geschieden mocht, en oorzakelijk afleidend uit het geringe, bouwde ze zoo inderhaast vast het schema der bezigheden. Maar dan geraakte ze ook in minder dan geen tijd zoo vol overdenking, dat 't al om en door liep.
't Was Akke dus glad eender alles, wanneer de kuiper maar niet dóór de ruitjes kwam, d'een of d'ander tijd en daar had ze dan enkeld ook wel 'es een zwaar hoofd in. Maar daarom kon je tegen den kuiper geen grooten mond opscheuren; 't was goedelijk genoeg van 'em, dat ie het dee, hij mocht er dan toch langs moeten, 't ging ook heelendal zonder redenatie; dat zou Liekele ook maar 'es bedenken.
Maar Liekele naast haar, die anders al zoo schichtig ontwaakte, had 't ondertusschen nou dan compleet op de heupen, of 'em nóg zoo wat ergs overkwam. Dat jongejuffershondje viel het altijd op het onverwachtst te midden zijner vreedzaamheid, opzettelijk naargeestig zoo 't scheen, dan was 't of zijn hoofd zwikte, de kramp schoot in zijn keel en de slaap joepte vort, of ie d'r wezen moest, zoog hem kil gelijk een tochtscheut door zijn akelig verbouwereerd brein.... Tot gaandeweg dat stuipje weer bijtrok in den koelen klop binnen zijn machtige borstkas; hij zuiverde bibberzuchtend den verschrokken adem, hij smakte herhaaldelijk klapluide en herlegde zich dan tot den korten slaap.
Toen was daarbuiten waarlijk de kuiper weer, die soezend zangerig waarschuwde:
....‘Bij zessen al, buuvre!’....
‘Aah..k..llungel..!’ grommelde innig haar oudste jongen onder dek, die stiekum en roerloos den slaap was uitgegleden. En zijn broer in dezelfde bedsponde lamenteerde triestig den kuiper na en kwam alzoo de narigheid nog aangedikt veraanschouwelijken, dan ruimden beiden rochelend hun keel.... ze hoorden nog vader's komieke ronken of ie zich gedurig van grimmigheid verslikte.... ze merkten ook nog, dat moeke haar kousen aantrok, door 't glissen van wol over vel....
Maar even later zag Dikke Akke alweer hun goedaardige, bijkans onbenullige slaapgezichten, zooals ze daar beiden lagen, ten halve naar het licht gekeerd.
Ze had het blauwglazen petroleumlampje aangestoken, dat, in z'n taille vast omprangd, aan den raampost hing; het koperen reflectortje-met-deuken schoot vlammen uit en spiegelde een goudgele helheid in Liekele's bedstee; 't sloeg steile schaduwen in zijn openhangende mond, het spon een grijs netje achter zijn dunne snor en op zijn forschen neus stond een blinkende kam, over zijn blozende koonen lag het blonde waas van vlokkige beharing.
Onder de bereddering van haar knappe woonstee keek Akke bijwijlen met een enkelen frisch-blijden oogopslag naar zijn kerngezond uiterlijk en haar rolronde onderlip week dan even krachtbewust krimpend. Dan ging ze bedrijvig weer voort, als telkens te voren genoopt met dank te herdenken, dat Liekele genezen was, dat ie weer verdiende en.... dat Liekele na zijn ziekte niet meer dronk, en dat hij het kras volhield, met Gods hulp, ja; maar ook met de hare, door de kracht, die van haar uit ging, onbegrepen en ondoordacht. Ze voelde zich alleen wat ze was: naar lichaam en ziel de veelvermogende in de buurt.
Dat eerste vroege uur was nu ook lang niet onvriendelijk. Als eenmaal het hoogpootige kacheltje, een eind in de kamer op, duchtig snorde, kwam er een plezante hui- | |
| |
selijkheid over alle dingen; dan zou ze willen neerzitten en kijken blijven naar d'er spulletjes, die er allemaal zoo frisch bijstonden en zoo blank als de brand rondom haar glommen. Maar ze kon haar tijd wel beter gebruiken.... daar onder de vlieringladder lag als een bonte knoedel de wasch.
Buiten kwam de sloome kuipersknecht pas voorbij en toen merkte Dikke Akke eerst, dat er dik sneeuw lag, aan het sleeuwe geluid, of je pap met rauwe klonten zat te verduwen.
Met alle aandacht maakte ze koffie, slofte zwaar heen en weer, gezellig schommelend in heel haar goedbolle dikkigheid; ze wreef de kringen van het vaste, spichtig geaderde tafelzeil, klonterde ziertjes harde boter op de broodpillen, vertilde het blank geschuurd blad en nam weer de vette duimen er af. Ze was dan zoo schrikkelijk maltenterig, zeiden de schampere luilakken van 't streekje. Wel, ze was 't, met al den last van haar zware lichaam was ze-n-'et, en als ze daar 'es rekenschap mee hield, dan moest zoo'n kwajongensevlugge schrap-an-de-muur als Vrouw Zweep nou bijvobbeld was, die moest die maar 'es een voorbeeld aan haar nemen, maar zoo wazze ze....
De sneeuw, daar kermden ze nou ook zoo over, dat er zoo'n inloop van kwam, als 't slijmen ging; wel, dan moesten ze, net als bij haar, twee schotjes om de deur neerplakken, dat het een voorhuuske wierd. Daar liet Akke de menschen uit hun klompen stappen, dan had je met de sneeuw heelegaar niks van doen, dan kwammen ze op sokkenvoeten binnen. Maar nou ze zelf niet zoo bij de pinken waren, spotten ze d'er met, of 't weet wat vuils was, nou ja, ze had er op stuk van zaken lak an.
Die sneeuw, zij had er danig schik in.... als 't bij haar binnen Zondag was, dan lei Akke een matje over de kale stukken en stoppen in haar Deventer aflegger van Dominee, dat stond dan knap, maar keek ze dan bij geval door 't raam, dan had je daar om te beginnen het tichelstraatje met zijn murwe puinplekken, en daarachter de bleekjes, die schunnig waren van al de sleet en eindelijk nog de verzakte, gelapte schutting van de pastorietuin. En als 't nou gesneeuwd had, hè? dan was de halve ergernis weg. Als er geen sneeuw lag, was het streekje in door-de-weeksche doen, maar nou was het er Zondag, waar of niet!
Twee deuren naar de vaart toe ging de kuiper aan 't werk onder fel gekets. Of ie weer op heur ruitjes timmerde, dacht Akke.
En aan de overzij in de olieslagerij viel even later ook de eerste hamerslag, achternagetrippeld, al sneller en sneller, dan uit. En weer de harde voorslag.... zoo zou het uren achtereen voortgaan. De menschen van den omtrek maakten van elken slag een: hier..zal..niemand rusten. 't Was afmattend voor wie er op lette. Dikke Akke trouwens nam er al lang geen de minste nota meer van.
Ze snoof welbehagelijk de koffiegeur in, die allengs omslierte door heel haar kamer; en de geschilferde email-kan prevelde zoo zalvend, dat ze de smaak al beet had. O, ze waren allemaal zoo fel op koffie, en als ze straks wakker werden, van de geur vast, zou 't weer fleemen zijn om 'n kommetje.
Ze zag nu door de reten, dat er buiten al zat licht aan de lucht was, zoodat 't haar begrooten moest van de olie. Met tegenzin draaide ze 't lief glazen kloslampje dan neer, 't vlammetje kromp ineen, schrompelde, liep als een blauw druppeltje langs de pit en pofte flauwtjes weg. Ze nam het cretonnen gordijntje van de koperen nageltjes, toen school de stemmige schemering binnen, onverschillig, grauw nog tot op de blanke dingen. Akke had het op die groezelige schemering niets begrepen, 't was haar krekt of ze veel te vroeg in de kerk zat, of ze de stijve menschen langzaam zag binnen komen.
Daar lag dan het zeldzaam schoone streekje Ze begluurde het glunder door de twee eenige blanke ruitjes; zoo leek het nog zindelijker dan door de groene.
De krap toegemeten bleekjes met rein
| |
| |
gerezen bodem blonken in den ochtend, die ongerept uit den weer zuiveren hemel zeeg.
Akke zag de aangestampte plek, waar de kuiper had staan blauwbekken, zag de komend' en gaande klompenstempels, waarin ijlblauwe schaduwen lagen. Van de schutting waren de reten gestopt, alle richels geglad en de houtvezels lagen er over als een behanging van witte pluizen. Naar het water lichtte er flauw het schijnsel der kuiperij, wiegden de schimmen der werkenden, en ter anderer zij drong ver de pastorie in het streekje, tot aan het tichelstraatje. Daar eindde de schutting en stonden er achter geplant twee hooge tyja's, wier weekschubbige loovervlakken, mollig besneeuwd, in den schemer strekten als vele, blanke, overeen gelegde handen.
Dikke Akke verbeidde vreugdig het volle licht, alleen vreezend, dat zoo vroeg in den tijd en uit zoo ruimen hemel te fel de zon zou gaan steken.
Net toen ze den koperen goteling van de pronkplank nam, om 'em uit het putje te gaan vullen, jengelden op de vliering de kleintjes wakker, drenzerig en onwillig, toen moeke waarschuwde.
‘Schei uut met schriemen,’ riep ze nog es, ‘of jumme krije strakkies niet je nije scholk voor....’
Maar 't reppen ging nou beginnen. De jongens en Liekele wouen koffie en toen kreeg je ze alle drie over den vloer.
Met zonsopgang kwam ze in haar bleekje een stroef metertje schuieren. De tobbe sjorde ze op den drievoet en roerde met bei haar knuisten de sneeuw er uit, dat er een sfeer van glinstering om haar stoof. Maar aan de vastgebakken kristallen raspte ze bijkans haar vel open.
Ze was al druk in de weer bij haar dampende tobbe, toen eerst de een na den ander en eindelijk bij troepen de kinderen langs gingen naar school, onder hand wroetend en schoppend in al de sneeuw.
‘Buuvre,’ groeten ze schel vroolijk met frisch opgeheven hoofden.
‘Kienders.... och, och, wat een feest, niet?’ verlekkerde Akke hoofdschuddend. Ze hielden allemaal van Akke, ook al waren derlui ouders nog zoo ondeugend en lasterlijk....
Maar daarna wiesch ze onverpoosd door.
De tobberand preste een elastische vore dwars over haar buik. Bol stond haar reuzige rug, met achter de oksels puilende spierschoften, die trillende spanden bij het krachtige knelwrijven der lijfstukken. Ze zette van inspanning rimpeltjes om oogen en neus, tot in de bolronde koonen, haarfijn saamkrieuwelend, paarschrood overaderd; ze sopte haar handen, dat de polsen ovaal op het schuim stonden, opwaarts uitzwellend naar de schrompelige ellebooghuid en den blozenden bovenarm met groeven, die lilden, in en uit, bij elke neep onder het broes. Dan pletste ze glooiend het waschbord midden in de kuip, plooide een half rood baaien borstrok saam in haar naasteen gedrukte vuisten en roffelde staagaan op en neder over het golvende blik, dat het klonk als een trage rommelpot.
Geplant in zware klompen stond ze daar hechtvast, 't lichaam nauw bewogen totaan de schier waterpas overplooide heupen, daarboven in gedurige trekking, bijwijlen den strak gesnoerden voorschootband gansch wegdekkend, als ze terzij boog en haar kolossaal borstgestel lichtelijk doorzakte.
Toch pauzeerde ze even om het dampende haar tegen de slapen te plakken. Wijl ze dat en andere ordening verrichtte, gistte vóór haar het zeepzatte water, met fijntjes knitteren van belletjesbarsten; in 't midden glooide de roodbaaien bobbel op, sleuftrekkend en gladademend beurtelings. As een kreng in de vaart, vergeleek Akke.
Toen bekeek ze den roetzwarten romp der olieslagerij waarachter de verrezen zonne nog was. Den gevel der pastorie had ze zien ontsluieren, de schaduwgrens zien dalen tot ze er nu bovenuit stond.
De schittering deukte een zinking in den donkeren noklijn, bronsde in het langs- | |
| |
glippen flauw de vette, kolomronde takken der ahornen aan den waterkant en weerglom dan op het blauwspikkelig jak van Dikke Akke, lichtjes zettend op haar goedaardig bol gezicht, op de rondingen van haar stoeren bouw.
't Streekje lag er nu nog proper bij. Aan den ingang der engte kwijnde de sneeuw; listiglijk liet dat de kostelijke stralen in, ze smoorend ver in de vuile steeg. Maar ook vlak voor Dikke Akke drupte het neer van de buigende tyjatakken, putjes smeltend in de sneeuw daar beneden. Akke beschouwde het, spijtig opziend van haar tobbe. Ze bemerkte nauwelijks dat Nunnekes Gerriet achter haar gekomen was, sloeg er geen acht op, tot hij langdoordacht met spotbedoeling zei:
‘Nou, Akke, hei je 't Zondagsche kleed geleid, ja? mot je 't es stoppen gaan, minsch,’ en hij wees naar de plek voor haar. Ze wisten in de buurt allemaal wel van Akke's voorliefde. Maar zij, gevat, zei:
‘Geschonden van de waterpokkies, Gerriet, net as jij -,’ ze knikte zijwaarts naar zijn ruw drankgezicht. ‘Water-pok-kies?’ grijnsde hij knullig.
‘Bitterpokkies dan,’ proeste zij met vollen lach, en toen verschrokken van eigen scherpte, met zachte plaagglans nog in haar oogen, vroeg ze belangstellend: ‘En ga je nou naar de werf, Gerriet?’
Maar hij zette z'n mond tot besliste afwijzing. ‘Gobbeware, nee,’ spuwde hij laftongig en kroop laag in zijn schouders, de armen aan 't lijf en z'n handen den zak diep ingedrukt, ‘och, wat za 'je d'er veul van seggen,’ leuterde hij met scheeven kop en wiebelend van hak op teen. Maar dan stuipig de elbogen zijwaarts wringend, verklaarde hij mat, met vermoeide oogluiking en gegolfde bovenlip: ‘twintig schelling maar.’
Dikke Akke nam hem op met onverbloemde minachting.
‘Je zoudt je bedoen,’ riep ze, ‘zeg eres, wou jumme soms alle dag bloedbeuling om je brood smeren.... of as doomnee in een fijn jassie kuieren, kan jij je dood op loeren.... laat je wijf d'er eerst maar es voor krom leggen om jou ordentelijk in 't nakende boezeroen te steken, man....’
Om de laatste deur kwam Nunneke-met-de-mannestem schor schreeuwen.
‘Gerriet.... hiersô, eerepels skille....!’
‘En wa verdien je dáár nou met,’ kon Akke niet voor zich houden.
Maar Gerriet keek met een zielige schuwheid haar aan en slenterde zwijgend af.
‘Effe-n'-en lik an de mengelsche flesch, niet?’ schaterde ze hem na, maar nadat hij onder een vuig gescheld van Nunneke binnen was, borg Akke de haar te krassen afkeer achter meelij.
‘As ie maar niet zoo'n zeuge was....,’ bejammerde zij en hervatte de wasch, die aanstonds op hangen na klaar was tot zoover.
In verteederde stemming haalde ze binnen den ragebol en een tas melk met drie sneden weitebrood, gelijk alle dagen, en ging naar Geziene, de gekke, om daar weer goed te maken, wat ze zich uit walging, wellicht wondend, had laten ontvallen.
Ze zaten 's avonds bij de soep-en-brij - Akke had ze net op de tinnen schotels gegulpt - en de kinders hunkerden, snoven in den zuren damp, toen Djurre Zweep 't voorhuis binnenbolderde. Liekele ging tegelijk bidden met berustende, nederige stem en dat brak hij nooit af, om wat ook. Reuzige Djurre, onwillens heidensch als hij van huis uit was, stond verbluft op Akke's reine biezenmat zonder erg zijn klompen af te vegen en toen zij hem uit bestraffende oogen aankeek, met gebogen hoofd en een blik, die langs haar brauwen schampte, rukte hij fel de pet naar beneden en dan voor zijn oogen, gelijk de jongens het hadden. Daarachter hoorde hij Liekele devotelijk doorsteunen en dorst aanvankelijk dat slechts te beluisteren. Maar het duurde voort, van de eene bede op de andere gesponnen, en Djurre doolde af; hij dacht aan het doel van zijn komst en
| |
| |
of Akke d'er man mee wou laten gaan naar Posthumus; as je-n-'em zoo hoorde afbidden, zou je zeggen, dat ie zélf niet wou, dacht Djurre, want hij had geen grooten dunk van Liekele's braafheid, al ging ie naar 't fijne karkie. Hij schoof half uit zijn rechter klomp en schurkte aan den rand zijn jeukende zool, en toen het valsch betoonde gebed weer goed doordrong, kreeg hij een gevoel, of ze hem betjoenden.... plots berispte de stem van Akke, en 't was uit, wist hij. Op dat oogenblik werd het hem eerst duidelijk, waarom ze zoo kwaad gekeken had: de witte mat lag dik met modder bepleisterd.
‘Nou ja, 't is toch de vrouwluu d'er lust en leven om achter dat stof an te jagen,’ vond hij, met de oolijke oogen instemming zoekend bij de jongens, die dan ook knikten.
‘Ja net,’ bedacht de een vernuftig, ‘'t bin krekt baggermolens....’
Ja, dat kón ze al. Van lieverlee raakte ze weer in de etensbereddering en lette daar alleen op.
‘Op jumme plak, ala!’ gebood ze de kinders, die van hun leege borden waren gegluipt en in een hoek al weer druk sneden aan de Martinusrapen. En Djurre liet ze nog bijschuiven; lukraak kwam hij te zitten, wel wat in de engte, maar 't brijslobberen ging wat bestig. Een ander geluid dan dat was er niet; alleen beschopte een van de kleinen aanhoudend den tafelpoot en soms, bijzijden, Djurre's kuit; daar zei ie nou maar niks van. - Toen klikte Liekele den lepel neer.
‘'k Ben zatterd,’ zuchtte hij oprecht, gaf zijn schotel een fermen mep, dat hij over het zeil draaide met waterige muziek, en plantte op de warme plek zijn elleboog, vagend met den wijsvinger langs de gespannen lippen.
‘En dan?’ ondervroeg hij Djurre.
Djurre trok een grijns van verstandhouding tegen de jongens en snoof een gewilden lach uit den neus. Ze begrepen 'em wel en de oudste hielp hem door een kwinkslag als overgang.
‘Ze willen met lichies loopen,’ zei hij knipoogend.
‘Docht jumme nou, da 'k je niet al lang in de smiezen had,’ kleineerde Akke geërgerd; en Djurre kromp lollig bevreesd ineen, maar toen zij voortvoer: ‘'k Vat best, wat jumme in 't zin hebben; jumme wille na' stad, niet, na' stad de boel opscheppen van zelfs’...., toen richtte Djurre zich gansch op, haar sussend en trachtend te onderbreken, uit pure drang tot spoedige opheldering.
‘Minsch.... nee.... beste minsch,’ hakkelde hij, ‘je bent heelegaar de plank mis; de stad, daar hebbe wij 't nou ook net niks op begrepe, we gane dooffasoenlijk bij Posh' mus conferseeren, gerustig, ma'k sterven, Akke,’ verscherpte hij, ‘d'er sal geen woord 'sproken worden, of doomnee kan 't ons op stoel nazeggen.... en-as-je 't nou niet 'looven wil, kan je in 't winkeltje bij de vrouw een nutske.... een nutske eek voor de zenuws halen en dan loer je maar es door 't spionnetje.... nou, wat zeg 'k?’
En Akke weerstreefde maar slap meer; als 't goed ging, dan wist ze meteen, dat 't nooit weer mis zou worden, en ging 't mis.... had 't dan nou niet gebeurd, dan moest 't toch een ander keer.... Liekele moest nou maar 'es door 't vuur, ze kon 'em ten slotte ook niet vasthouden, wel? Hij zou dan komen, hoewel het hem eigenlijk gezegd niets aantrok.
Krap tesamengepast zaten er buiten hun tweeën nog Nunneke's Gerriet, schrijdelings op zijn stoel, tusschen leuning en muur, en Djurre's broer Wiggerd, die net de wereld in keek, of ie zoo aan het spotten zou komen, kopwiegelend en met mondhoeken, die al maar kwispelden. Dan kwam de tapper zelf van tijd tot tijd uit het duistere gangetje schuiven achter de schenkbank, die de vrouw overdag ook als aanrecht gebruikte. Vandaar dat er nu een stapel teiltjes stond uit
| |
| |
te druipen, okergeel geglazuurd aan de randen en het onderste-boven-gekeerde frisch rood, zóó ineengepast, of het de schoone Japaneesche ballon moest verbeelden, die dominee's zoontje vanavond an 'n rietje mocht omdragen. Van langer hand stulpte zich een streepje water uit in de richting van soezigen Gerriet, die op een gegeven oogenblik zijn elleboog er in doopte. Wiggerd zat er in z'n eigen over te gniezen en toen Gerriet de nattigheid aan zijn vel voelde en hem er op aankeek, roffelde hij los in een plezierig oprecht gelach, dat wat leven bracht.
‘Wat doet ie nou,’ vroeg Posthumus, die binnenkwam, lijzig grinnikend.
‘Je anrecht afdweilen, loof 'k,’ grapte Liekele, zijn bierglas op halfweg den mond.
‘Hij veegt 'em z'n neus af,’ overblufte Wiggerd, uitbundig, bijster ingenomen met de vinding.
Djurre wrong zich achter de teiltjes weg om Gerriet in zijn bollebakkes te kijken, terwijl die met smart de bekrompen armspieren rekte en reikte naar den natten pofferd van 'n schoteldoek.
‘Pak an,’ riep Wiggerd en kletste hem vlakweg den doek in 't gezicht, dat het slikkerig glibberde. Gerriet week achterwaarts en kwam zich deerlijk te bezeeren aan den muur, zoodat het hem nu toch in ernst verdroot, hoe lauw hij doorgaans alles over zich heen liet waaien; zijn gorgel rommelde bitterlijk, berstte plots uit in een verwensching, die kraakte.
‘Kan ik.... 't.... helpen,’ hakkelde Wiggerd uit vertrokken mond, die naar stemdwingen kampte in zijn fel lachbewogen gelaat.
‘Nee, 'n schutteldoek smijt geen bulten,’ bekrachtigde zijn broer.
Het elastisch rumoer veerde week uit, stuwde benauwd op tusschen de enge wanden en het was als zwol daarin nog de uitwalmende zwoelheid hunner lichamen. De twee broers deden het luidruchtigst. Liekele lukte het niet heel de dingen jolig te vinden. Hij vond hun gelol feitelijk laf, nu hemzelf het hoofd niet verdraaid stond; Wiggerd, die kwijlde van den lach, bulkte maar aanhoudend.
‘Wa' d' 'en keet, wa' d' 'en keet!’...., maar Liekele zag dat er niet in, Posthumus, stroef grimlachend, blijkbaar ook niet en de weer lijdelijke Gerriet nog minder.
Door alles heen piepten de angstige sijzen in de kooi aan de zoldering, ratelde flauwtjes de machine van Vrouw Posthumus in haar kamertje. En Posthumus zelf, op de schenkbank gezeten krabbelde telkens met zijn pierevingers langs het stoppelig kinnebakken dat het als een knettering in de onrust sloeg.
Toen onverwachts sprong het voordeurtje open, halverwegen stuitend op Wiggerd, en plots braken ze binnen hun schreeuwstemmen af, zonderling was er even slechts gedempt indirect rumoer van joelende kinders. Daarbuiten, achter het eerste aspect van troebel hervroren sneeuw stonden ze in wijden boog geelrood beflikkerd door het ineenzwirrelend schijnsel hunner lantaarns, de gedrochtelijk gesneden rapen; en allen jingelden ze het Sinte-Martinus uit, schel en dol.
Een koude vlaag zoog het kroegje binnen; in 't wijde glas der blikken olielamp aan den zolder kneep de bolle vlam hare spitse vuurvingeren saam, stak ze roetig uit, walmde vluchtig. Posthumus schoof door het gangetje om zijn gevoelige leden te hoeden, maar Gerriet snoof het in en leek er van opgefrischt. En toen Wiggerd eindelijk het deurtje dichtsmeet en den sleutel omwrikte, knikte Gerriet goedkeurend en zei paedagogisch in een moment van dronkemanswijsheid:
‘Nee, nee, ze motten maar niet te veul van ons afzien, da's niks niet goed, nee....’
Liekele schoot volop in den lach en de anderen volgden.
‘Ze mochten 'es klappen, niet?’ maakte Djurre er van.
‘An Nunneke....’, zei Wiggerd benauwd.
Toen was er een korte stilte; er moest wat
| |
| |
nieuws begonnen worden, voelde Djurre. Hij heesch de zware harmonica tusschen zijn beenen op en ving aan er een meewarige deun uit te zuigen en persen; aanstonds zette Wiggerd zijn logge, gezwollen stem er aan bij, Gerriet, wien dergelijk lied meest bekoorde, zong futloos mee, met convulsieve keel, of hem een mislijke aandrang beving; maar even later verliep zijn geluid, hij zakte voorover en ging op z'n stoelleuning sabbelbijten, onzeker opziend naar Liekele, die met blikken van walging alles opnam, en Gerriet bijwijlen recht in de oogen keek, dat die het niet velen kon, ontweek en suf verbaasd weer invloeide ook. Maar hij was niet de man om daar den spot mee te drijven. Wiggerd wel. Toen die hem opeens in het oog kreeg, bleef hij steken in den aanhef van zijn liederlijk lied, spotverbluft.... en de blikken der anderen meetrekkend; zoo ontstond er een wonderlijke rust. Liekele borg zich onwillekeurig in zijn bierglas. Ook in 't kamertje achter stokte het goedmoedig gesprek. Dan pafte Djurre los in een schellen schater en Wiggerd eindelijk, met hoogsleepende, uitdagende stem meesmuilde:
‘Jij bint toch van dit keer een taaie droge bukking....’
Djurre schoklachte met betraande wangen en twee vingers ver in den mond aan het peuteren lalde beamend. Maar zijn broer behield een verbolgen kop en gromde nog dreigend wat door. Gerriet lachte lijzig. Nou.... ze lachten dan, ze lachten, zei Liekele, daar most je wel stomdronken voor wezen. Hij stond op en slenterde het gangetje in; Wiggerd, venijnig geworden, riep 'em nog na:
‘'n Lollige hannekemaaier bin je me hier ende gunter.... je bint even zoo goed van 'n goddelooze komaf, al....’
In het burgerlijk fraaie kamertje van Posthumus ging hij een gemoedelijk praatje opzetten met de oude luidjes.
‘Nou, ik zal maar weer schenken,’ zei Posthumus al gauw, en dan half slachtofferachtig, ‘we moeten er toch alles van hebben.’
Liekele ging toen maar mee.
‘Zoo zeun,’ kwezelde Wiggerd hem tegemoet, gewild vriendelijk met staag knikkend hoofd op gewrongen, lillende nekpezen.
‘Niet 'es een fladderakkie,’ paaide hij, zoetsappigjes oogend, ‘niet? Nou dan dit biertje nog maar 'es.’ En telkens als Liekele's glas weer leeg was, kwam hij dronken hartelijk hem inschenken.
Nu zouden ze dan te gare een vreedzaam kaartje leggen, iets dat Liekele ook altijd wel lijden mocht.
Hij speelde genoegelijk, gansch zijn traag denken forceerend om snuggere zetten; vroolijk en lichter ging hij zich voelen, tot eigen verwondering eerst, maar toen schoot het hem in, dat hij toch eigenlijk de pret ook niet zoeken moest bij de anderen, de beschonkenen; nu was hij verheugd slechts in eigen wezen, nu genoot hij uitsluitend naar binnen en wat daar om hem gebeurde, het raakte hem niet meer. Soms zag hij alles klaar in een enkele seconde, of schichtsnel een scherm voor zijn oogen werd op en weer neer geklept; hij behield dan even hun groepbeeld, zooals het gegrepen was in den voortgang hunner gebaren: Posthumus stram reikend naar een drankflacon, met smartelijk gezicht en krampachtig hoekigen anderen elleboog, Wiggerd gluiperig loerend in het spel van Gerriet, die loom scheukte, en Djurre onrustig, zijn zetten nauw aandurvend. Eens, toen Liekele opzag, kreeg hij zoo'n lolligen indruk van hem, dat 't 'm begrooten zou dat voor zich te houden; van hevigen lust om te openbaren, kon hij er nauwelijks toe komen, hokte gromlachend en zei dan rap:
‘Djurre doet krekt eender as 'n kiep, die z'n ei niet kan kwijt raken.’
Maar dat vonden zij nu niets lachwekkend, zoo 't scheen, en daardoor stelde Djurre zich des te gebelgder aan, gewild verontwaardigd, tot in 't laffe. Vanaf dat oogenblik zakte een lamlendigheid in Liekele's waarneming, in zijn lusten en genot, een futlooze rillerigheid liep af langs zijn leden
| |
| |
en hij gaapte met slappe kaken. Meteen drong sluiperig het onbeduidende hunner handelingen naar hem op; het plakte om hem, hij trachtte nog er zich aan te onttrekken, maar 't was als drukte hij bei zijn armen weg in weeke pafferigheid, die al maar weer aanzoog, vastzoog om hem. En eindelijk zat hij versuft, voelde meer en meer zijn stemming verwateren, vond in alles een nare verleptheid hangen. Omfloerst verroerden zich de anderen voor zijn oogen, met diezelfde landerigheid en omsuisd dreven hun stemmen rond, en Liekele dacht toen nog: waarom zit ik niet bij m'n goedelijk wijf, koffie te drinken. Het speet hem tot huilens toe.
Toch speelde hij nog mee, maar spande zich heel niet meer in; laks lei hij de kaarten bij, liet dan zijn onderarm maar vlak op de tafel slaan om den zwikkenden, knarpenden elboog; en lusteloos flepte hij het vale bier binnen, dat hem van heel anderen smaak leek dan in den aanvang. Zonder indruk lawaaiden de anderen langs hem heen; bijtijden lachten ze zoo zot met mekaar en keken hem aan, om hem te bedonderen, meende Liekele; en even later weer net gelijk; Djurre schreeuwde hem toe. 't Raakte hem niet.
‘Je bint een bitsje schimmelig om de bek,’ gierde Wiggerd en ze brulden daarna van 't lachen.
Maar uit dát en heel de wereld gaapte hem de onverschilligheid tegen, en eindelijk kwam het als een lang bekende krachteloosheid op hem zitten; toen voelde hij het nog erger, peinzend, traag zoekend wat het wezen kon; net of hij dronken was, bemerkte hij dan, en ten leste, ten leste wou hij wel aannemen, dat het zoo was, dat hij dronken was.
Hij zei toen niet meer te willen spelen en ze zoemden en toeterden aan z'n ooren van wel, zoo en zus, en dat ie.... och, wat ging 't hem aan, hij wou niet meer. Toen kwam Posthumus tegen hem praten, heel anders dan zullie, dat vernam Liekele wel; hij moest meegaan, naar achteren in 't kamertje, de anderen scholden toen en kittelden hem, tamboerden er op, dat ie blijven zou, hielden hem een flesch voor, lachten valsch...., maar hij kwam er dan toch en hoorde vrouw Posthumus klagen en er schande van spreken. Hij fleurde daar in de frisschere omgeving wat op, en het drong ook wel tot hem door, dat Posthumus zei:
‘Ze hebben hem jenever in 't bier gedaan.’
Ja, hij wou dat best gelooven.
Toen sjokte hij zoetjes achter hem aan het winkeltje door en zoo naar buiten. In de kroegdeur daarnaast stond Wiggerd op te spelen, ze gingen er voorbij en het verliep, dof roezemoezend.
Langs de duistere streek hoorde Liekele nog Wiggerd's verstopte stem galmen, die riep, dat Posthumus een lamstraal was.
Van de andere zijde dreef het vroolijk gejoel der trekkende kinderen, de zijne waren er bij; hij zag hun lichten nevelig wriemelen voor zijn prikkende oogen. Ver voor hen uit joelden ze voort.
|
|