| |
| |
| |
rothenburg van de zijde der dubbele brug.
| |
Oude Beiersche steden
door Herman Robbers.
In oude romans - iets méér, misschien, dan in de nog oudere tijden zelf waarvan die romans verhaalden - was een ‘reiziger’ een hevig belangwekkende, aanstonds boeiende figuur. Hij zat in een hoek van de herberg, koppiglijk gehuld in zijn donkeren mantel, waaronder, met meer geheimzinnigs, onveranderlijk een koppel pistolen verborgen gehouden werd, en even onafscheidelijk van zijn zwarten slappen hoed welks breede randen de bovenzijde van zijn gelaat overschaduwden en van zijn hooge vetleeren laarzen, overdekt met het slijk der wegen. Was hij schijnbaar alleen, men kon er zeker van zijn, dat in een of andere opkamer achter zijn rug een beeldschoone gezellin haar vermoeienis of een lichte ongesteldheid door lang ontbeerde rust trachtte te overwinnen. Doch 't geschiedde ook niet zelden, dat een mannelijke makker, nog mysterieuser personage, en die er zich zorgvuldig voor hoedde zijn geteekend gelaat het lamplicht toe te keeren, aan de andere zijde der tafel had plaats genomen en het paar zich den tijd kortte met drinken, rooken en het onontbeerlijke verkeerbord. In dat geval mocht men redelijkerwijze verwachten, na eenige volzinnen, alle met vraagteekens gesloten, door hoefgetrappel of wagengerol op een nieuwe verschijning te worden voorbereid en een rijkaard of hoogen politieken persoon, door het stormweer overvallen, dezelfde herberg te zien binnentreden, met of zonder gevolg van onnoozele mannelijke of vermomd vrouwelijke (en dan even schoone als slimme!) bedienden. En, voilà.... alle accessoires waren in orde, men spitste zich op maanlicht, overval, kneveling, ontvoering, moord!....
Denk u naast deze donker-zwijgende, wijdsch-gemantelde raadsel-figuur een twintigste-eeuwschen toerist. Hij heeft absoluut niets geheimzinnigs, zijn naam, stand (d.w.z. professie) en ‘wohnort’ staan ten duidelijkste in het hotelboek geschreven, met een loopende kantoorhand. Hij komt uit Berlijn of Rotterdam, met tien dagen vrij-af, en ziet er uit of hij zooeven van vóór zijn lessenaar is opgestaan; onwillekeurig zoekt ge naar den penhouder, vooruitspitsend bovenlangs zijn rechteroor; zijn pandjesjas is dienstig om het glimmen van zekere achterdeelen zijns costuums te maskeeren. Tenzij hij fietser is, een wollig ‘fantasie’-pak draagt, van onbestemde kleur,
| |
| |
rothenburg. een binnenplaats.
met pump-hosen en een bijbehoorende pet. De prijs van een en ander, en ook van zijn rondreis, kunt ge precies berekenen, want gij begrijpt welke toer hij makende is, en aan zijn gezicht zien dat hij piekert over het minimum dat als fooi aan kellner en portier voldoende zijn zal, hem toch nog een greintje waardigheid overlatende bij zijn vertrek. Of hij stamt uit Liverpool en gebruikt zijn trip on the continent om oude foot-ball-pakjes af te dragen en eens af te wisselen zijn dagelijksche whiskey-soda van 11 A.M. met (overigens minderwaardig) continental stuff. Ik sprak nu nog niet eens van de beklagenswaardige bestanddeelen eener goed-gedresseerde Cookskudde, waarbij the Reverend So-and-so met zijn bijna-niet-te-sluiten mond en zijn bril op de punt van zijn neus, top-punt, inderdaad, van beminnelijke onnoozelheid. Laat ons daar niet aan denken, het is al erg genoeg! Zie, daar zit een groepje reizende dames en heeren aan weerskanten van een ternauwernood gedekte tafel. De manslui, met voorhoofden waaruit de plooien der zakenzorg den ganschen tocht over niet verdwijnen zullen (hun associé's trouwens houden hen conscientieus op de hoogte!) turen met extra fronsingen en baardplukkend in de, dan ook waarlijk al te vaag gehektografeerde spijslijsten; hun schoone gezellinnen, moeierig stroopend kleffe handschoenenstof van de door warmte gezwollen vingers, voelen zich de eetlust benomen door de geuren van zurige bierrestjes en kwalijk gereinigde aschbakjes; zij geven haar voornemen te kennen het bij een soepje te laten en worden slechts met veel moeite en gesmeek der zorgvolle echtgenooten (die als de dood zijn voor zieken op reis!) overgehaald tot een ham-and-eggs, een forel, waarmede men toch immers ook niet knoeien kán, of een omelette-aux-fines-herbes. Intusschen raadt de ietwat verveeld erbij staande kellnerin, grabbelend in het geldtaschje onder haar schort, met koel-superieure beslistheid en door radheid-van-tong verraden ongeduld, de meest
onuitsprekelijke garnirte braten aan.... Eindelijk! Er is besteld! De mannen kijken elkander opgelucht aan en knipoogen. Met wantrouwen zullen zij straks, na het ritueel gebaar der vork-en-mes-afveging, met die meest
| |
| |
communistische aller moderne
rothenburg. stadsmuur bij de röderpoort.
werktuigen, door het discrete omhulsel der terracotta-kleurige saus heen, in hun ondefinieerbaar voedsel beginnen te peuteren.... De Heer zij met hen!....
Doch daarna zullen zij opstaan van hunnen disch en de stad weer inloopen, moe als zij nog zijn, hun Baedekers in de eene hand en hun regenscherm in de andere. Tenzij ook nog een fotografietoestel behoort meegedragen en zij dus wel genoodzaakt zijn de parapluie onder den oksel te knellen. Ziet hen zoo slente ren. Kijkende, gapende, lezende, vergelijkende. Voorbij de belangrijkste historische monumenten, zoo ernstig en waarlijk eerbiedwekkend in hun besmoezelden ouderdom, langs ‘kunst’ en langs ‘natuur’ - hier is het alles niets anders dan bezienswaardigheid, hetgeen beteekent dat ze er even voorgestaan moeten hebben en iets tegen elkaar gemompeld van ‘mooi’ of ‘heel interessant’. O, zeker, lezer, gindsche Engelschman, die zijn al te dikwijls stoppende en bête omhoogblikkende medereizigers waarschuwt met een bevelend: ‘Come along, it is not in the book!’, is misschien wel de meest humoristische van het internationaal gezelschap, maar toch.... neen, ik wil u niet kwetsen, maar toch.... gij en ik, mijn dierbare reisgenooten, wij die ons zoo gaarne verbeelden heel anders te reizen, genoeglijk en op ons gemak, flaneerende en badineerende, zonder de bedoeling alles te gaan zien, noch de pretensie alles te bewonderen, wij die droomende gaan en in stilte genieten willen, van elkander in de eerste plaats, maar vervolgens toch ook van wat wij om ons heen te zien en te hooren krijgen, en van wat wij ons daarbij fantaseeren vooral, ik zeg u, zooals wij daar stapten over de hobbelige straatjes en pleintjes van het middeleeuwsche Rothenburg in onze toch min of meer ‘modieuse’ moderne kleedij, met sigaren en parasols, en nu en dan stilstonden, wel degelijk ook om eens te zoeken in onzen Baedeker of een kiekje te nemen, zoo maakten wij toch heusch niet
zoo'n oneindig veel gracieuser, on-banaler oftewel gedistingeerder figuur! Wij waren verre van indrukwekkend in die omgeving. En wij voelden ons toch ook eigenlijk niet zoo heelemaal op ons gemak, het besef onkiesch rond te kijken op plaatsen, waar wij hoegenaamd niets te maken hadden, van ons dus lichtelijk indringerig te gedragen, en
| |
| |
dan ook niet veel meer dan vriendelijk toegelaten, met een zwijgenden glimlach geduld te worden, verliet ons niet. Het verkeer is in onze tijden zooveel sneller en gemakkelijker, het reizen zooveel aangenamer geworden, zegt men. Zeer zeker, maar men moet daarbij niet heelemaal vergeten, dat die snelheid en dat gemak toch ook hun keerzijden hebben, dat men zich wel jure et facto maar niet naar geest, gevoel, houding en allure in één nacht en een halven dag uit een hollandsche nieuwe stadsbuurt naar het Rothenburger marktplein overplaatsen kan.
rothenburg. de cobolzellerpoort.
Intusschen - deze regelen beginnen veel op een bekentenis te gelijken. Althans gij, mijn scherpzinnige reisgenooten, zult zonder twijfel in mijne onbeleefde generaliseering een gemakkelijken zelftroost ontdekken en uw glimlach zegt het mij op de meest christelijke wijze: dat men altijd goed doet, te spreken voor zichzelf. Welnu - ik heb er eigenlijk niets tegen. Ik wil wel weten, dat de overgang mij wat te plotseling was en ik mij niet zoo haastig, als een overvuld reisplan toch minstens wenschelijk maakte, heb kunnen inleven in een stadsschoon, gelijk ik mij dat totnogtoe enkel gedroomd, d.w.z. met hulp van oude en nieuwe prenten en schilderstukken wel ongeveer, maar toch - ik erken het nu - niet dan vagelijk voor oogen gefantaseerd had. Rothenburg is mij te veel een curiositeit gebleven, te weinig werkelijkheid geworden - indien het in deze door-en-door filosofische tijden nog geoorloofd is daarvan te gewagen! - heerlijke, zichtbare, ruikbare, tastbare, genietbare realiteit. Hoe gaarne had ik het anders gewild! En nog! Hoe gaarne zou ik er wonen een poosje. In een echt woonhuis dan allerliefst, een eigen woonhuis, waar ik de mijmerende stilte van deze bijna gestorven stad als tusschen mijne muren vangen en er mij ganschelijk mee bedwelmen zou kunnen, mede-stervende, mede overgaande in het tijdelooze - óók bijna, want anders geniet je er niet meer van - één klok zou ik willen houden, een eeuwenoude gangklok met een tik zoo broos, en toch zoo onwaarschijnlijk, dat men telkens meent haar niet terug te zullen hooren, en nochtans.... Maar desnoods toch ook wel in een logement, in dat oude ‘Gasthof Eisenhut’ van ons bijvoorbeeld, waar men tot voor kort, als échte reizigers nog, met paarden en karos kon binnenrijden - nu is er een garage naastaangebouwd, en de overdekte hof, waar men de vier of zes placht uit en in te spannen, werd een moderne hotelhall. Maar de enorme trap, die in dien hof uitmondt, die trap, over
welks étage-diepe, naar achter-en-opzij-weghellende treden, een Amsterdammer, gewoon zijn bo- | |
| |
venhuis sporten bij twee of drie gelijk op te hollen, niet laten kan te struikelen als een dronken man, die donkere oud-eiken trap, in statige golving zich voortzettend tot boven in 't huis, en de gelagkamertjes wier schemerige intimiteit alleen op de algemeene etensuren voor de eischen van het internationaal toeristendom bezwijkt, en trouwens ook de slaapvertrekken, met hun kleine ruitjes, waardoor men halsreikend uittuurt op dakglooiingen en torentjes, hoven en bloementuintjes, begroeide muren en overschaduwde balcons, uit zwartig hout gesneden - het is alles nog oud, oud, eeuwen oud, het stamt alles nog uit de gelukkige tijden toen de menschen anders niets maakten om zich heen of zij maakten het mooi, want zij maakten het met hun handen en met hun liefde.
rothenburg. muur bij de klingenpoort.
Hoe gaarne zou ik er gewoond hebben een poosje, ook om er te dwalen door de straatjes en over de pleintjes, onder de poorten door en langs de muren, de hooge verdedigingsmuren, die nog altijd de geheele stad omsluiten. Wat is die stad mooi om te zien liggen, van de heuvels b.v. aan de overzijde der Tauber, welk een rustig en toch geestig silhouet, en hoe als uit den grond verrezen ziet zij er uit, hoe innigharmonisch verbonden met het omgevende landschap! Hoe weldadig moet het zijn hier thuis te geraken, zóó thuis dat deze schoonheid u geheel natuurlijk, als vanzelf sprekend lijkt, en onze moderne revolutiebouw-straten van een liederlijken moedwil. Zoo toch moet het den middeleeuwers zijn geweest. Deze schoonheid was de natuurlijke uiting van hun samenleving, hun van jongsaf gewende omgeving, die zij stellig niet bewust genoten, die zij zich niet anders denken konden. Kunst? Het begrip kwam niet bij hen op. Zij bouwden huizen, straten, een stad - evenals een stoel of een klok - zooals die wezen moesten. De ‘wehrgang’ boven op de stadsmuren tusschen Klingentor en Würzburger Tor moet gemaakt zijn naar de voorschriften van Vitruvius, n.l. zoo breed dat twee gewapenden elkander voorbij konden gaan. Geen twijfel of ook de poorten en bastions zijn geheel en al op de praktijk ingericht. Dat wij ze tevens zoo mooi vinden nu, zoo mooi van verhoudingen in de eerste plaats, het komt door niets anders dan dat de makers hun materiaal kenden, hun vak verstonden en het beoefenden niet met hun handen alleen, maar met hun gansche wezen.
Zeker, zij brachten ook versieringen aan. Wanneer men het zoo noemen mag, want deze versieringen zijn eigenlijk niét aangebracht, ze hooren innig bij het geheel, ze
| |
| |
rothenburg. deuren in den rathaushof.
spruiten voort uit de gedachte van het vervaardigde. En ze zijn bijzaak. Rothenburg heeft geen enkelen beroemden ‘sierkunstenaar’ voortgebracht. De schoonheid van deze stad is haar geheele voorkomen, haar stads-beeld, de volkomen onopzettelijke tezamenstelling van 't geen tegenwoordig ‘artistieke motieven’ geheeten wordt, maar dien middeleeuwschen bouwers niets was dan hun eigen natuurlijke vormgeving.
Het spreekt van zelf, niet alles wat er staat tusschen deze muren dateert uit de eigenlijk-gezegde middeleeuwen. Er zijn vele huizen uit de 18e, eenige uit de 19e eeuw. Deze laatste zijn niet mooi en hun leelijkheid stoort ook wel hier en daar. Doch in het geheel vallen zij niet op. De mooiste, gaafste woon- en openbare gebouwen dateeren uit het begin van de 16de eeuw, uit den bloeitijd der renaissance dus, de kerken en enkele andere oude bouwsels zijn gothisch. Doch de stad, de stád is middeleeuwsch. Haar algemeen beeld is nog wonderlijk gelijk aan dat wat den grooten burgemeester Heinrich Toppler moet omgeven hebben, - vóór hij, als zoovele zijner geniale lotgenooten in andere duitsche en italiaansche steden, door zijn ondankbare medeburgers werd gevangen gezet in de sombere verliezen van het oude Raadhuis, en er stierf. Dat was in 1408. Is de geschiedenis niet typeerend? Herhaalt zij zich niet in de kronieken van alle die zelfstandige en machtige ‘reichsstädte’ die de schrik en straf van edelen en hertogen, ja vaak ook van pausen en keizers waren? Heinrich Toppler, zoo lezen wij, had Rothenburg groot gemaakt. O, wij begrijpen nu wel dat het omgekeerde allicht niet minder wáár genoemd zou kunnen worden. Rothenburg werd rijk en sterk en Toppler was de uitstekende, de intelligente en koninklijke burger uit de middeleeuwen die zulk een rijkdom, zulk een kracht begreep, haar aandorst en wist uit te buiten. Zijn middelen zullen naar de ‘biedere’ opvattingen zijner
| |
| |
stadgenooten wel verraderlijk
rothenburg. het baumeisterhaus.
en zijn dood verdiend zijn geweest. Geen twijfel of hij was een zeer heerschzuchtig man! Lees al de kronieken der roemrijke middeleeuwsche steden, en wat vroeger of wat later zult ge er Topplers tegenkomen, die groot waren, heerschzuchtig en verraderlijk. Inderdaad de historie van ‘Rothenburg ob der Tauber’ is een type, zoowel die van haar korten bloei als die van haar uiterst langzaam maar gestadig verval, een verval zoo volkomen dat - het is nog niet eens zoo lang geleden - de oude duitsche rijksstad achter de dichte beukenwouden, die tusschen haar torens en den heirweg van Ansbach naar Würzburg waren opgewassen, ganschelijk onbezocht en bijna vergeten geworden was. Totdat, het zal omstreeks 1870 zijn geweest, een paar reizende schilders haar weer ontdekt en met hun teekeningen de eerste ‘reclame’ voor haar gemaakt hebben, reclame voor Rothenburg als ‘bezienswaardigheid’. Niet dat zoo iets in hun bedoeling lag! Wat zij zochten was de schilderachtigheid der kleine huisjes, met winden overgroeid, in het Tauberdal, en de jonge populieren daar, naast den ouden, ouden molen. Maar vervolgens ook, in de stad zelf, de lieve ‘genrestukjes’, waartoe zich die spitsoploopende gevels en golverig-hellende daken, de geheimzinnig-krommende steegjes en spelonkige muurnissen, de klimopbegroeide wachttorens, de verwilderde en bloemige tuintjes zoo bizonder goed lieten gebruiken, al was het maar om, bij de illustratie van een roman in Die Gartenlaube, tot achtergrond te dienen van een zoetelijk vrijerijtje of van een nachtelijk duel. Doch, zoo bedoeld of niet, het zijn de romantische schilders die Rothenburg hebben ontdekt, zij althans hebben er de dichters heen gelokt, Paul Heijse o.a. die op zijn beurt met ‘Das Glück von Rothenburg’ bij duizenden dichterlijk-gezinden een heimwee-achtig verlangen te wekken wist naar deze droomenstad in het zuiden, waarvan
| |
| |
toen nog bijna niemand had gehoord. Want zelfs op de scholen hadden de kinderen weinig of niets geleerd over Rothenburg. Wie trouwens kan, bij de duizelingwekkende veelheid, en toch zoo geringe verscheidenheid, van middeleeuwsche steden en staatjes voor ieders bizondere avonturen zijn aandacht bereid en het reciet in zijn geheugen houden? En als zoo'n stad of staatje nu nog maar ‘groote mannen’ heeft voortgebracht,
rothenburg. snijwerk aan het altaar van het heilige bloed in de st. jakobskerk.
groote kunstenaars bijv., wier geboorte- of woonplaats altijd voor een deel het geheim van hun genie schijnt te kunnen ontsluieren, maar Rothenburg, heeft, behalve die van Toppler, geen beroemde namen gekend. Haar voortreflijkste, althans haar bekendst geworden kunstenaar is de bouwmeester Leonhard Weidmann geweest, die het nieuwe raadhuis bouwde - het oude was door de branden van 1240 en 1501 vernietigd en slechts voor tijdelijk gebruik hersteld - in de jaren 1574 to '78, het raadhuis met de mooie toren, thans beklommen, door wie er den stoffigen tocht voor over heeft, om een overzicht te krijgen, een blik van boven-af op dat in boomen en bloemen gevat stuk antiek, dofrood, kopergroen en geschiedenis-grauw dat Rothenburg heet, en op de Doppelbrücken, en op de lieflijke heuvels aan gene zijde van de Tauber. Ook het Hospitaal en het Gymnasium, het ‘Hegereiterhaüschen’ en het ‘Baumeisterhaus’ zijn door Weidmann gebouwd en ik zou zeggen, (o, met uiterste leekebescheidenheid!) dat het Baumeisterhaus - niet voor hemzelven bestemd, maar voor Michael Hirsching, een meneer die in den Raad de ‘baupolizeiliche’ voorschriften te geven had en over bouwkwesties in te lichten, zonder zelf een man van 't vak te zijn (zoo modern waren de tijden al geworden!)
| |
| |
- ik zou zoo zeggen, dat dit slanke en toch zoo trotsche woonhuis niet zijn minste arbeid is geweest. Een renaissance-huis van de edelste soort, waarvan het mij bizonder jammer schijnen wil, dat de binnenbouw, door het tegenwoordig gebruik als magazijn van een kunsthandelaar, aan een voortgezette verwaarloozing blootstaat. Hoe mooi van stemming is nog de hof, maar hoe akelig misbruikt als derderangs en viesgeurende verkoopplaats van koffie en ‘kuchen’. 't Restaureeren ván oude gebouwen moge verkeerd zijn - ik ben het volkomen eens - het restaureeren ín oude gebouwen lijkt mij een niet begeerlijker ander uiterste.
Even vreemd als het blijft dat Goethe en Mozart, die beiden in Neurenberg vertoefd en erover geschreven hebben, zich zoo onverschillig over die prachtstad uitlieten, even wonderbaarlijk moet het worden genoemd, dat August, graf von Platen - die, n'en déplaise de schim van Heine, een groot dichter was - zich in Rothenburg opgehouden heeft en van dat verblijf niets anders wist op te teekenen dan dat hij het heeft gebruikt om.. Casanova's Memoiren te lezen. En verder het volgende:
ansbach. de schwanenrittersordenskapelle.
‘Die Lage von Rothenburg, das auf seiner Höhe von reizenden kleinen Thälern umgeben ist, wird durch das Innere der Stadt selbst verkümmert, die als alte Reichsstadt mit ungemein hohen Mauern umgeben, durch weitläuftige Torwerke verrammelt, keine Aussicht nach den Umgebungen gewährt. Im Innern zeigt sich zwar ehemaliger Wohlstand, einige herrliche Gebäude, zum Beispiel die Domkirche, dabei bei der Grösse und Weitläuftigkeit der Stadt ein unausstehliches Pflaster und eine solche Leerheit auf den Gassen, dasz man in einem verstor-
| |
| |
neurenberg. de “frauenkirche”.
benen Herkulanum aus dem Mittelalter herumzuwandeln glauben möchte’.
Hoe fnuikend op iemands vatbaarheid voor het schoone - zelfs op die eens grooten dichters - toch een éénzijdige klassieke vorming werken kan! Zou Platen ook van de ‘herrlichkeit’ der Dom- of St. Jakobskirche wel veel genoten hebben, hij die geen woord rept over de pracht der altaren, in die kerk te genieten, noch speciaal van dat wonderlijk mooie en karaktervolle middeleeuwsche kunstsnijwerk aan 't altaar van het Heilige Bloed, dat aan niemand minder dan Tillmann Riemenschneider toegeschreven wordt. Moet men een modern realist zijn om weer ten volle te genieten van de innigheid dezer menschuitbeelding?
Van Platen gesproken, wie van Rothenburg naar Neurenberg wil, zooals wij, kan gemakkelijk over 's dichters geboorteplaats, Ansbach reizen. Hij doet dan misschien goed een vollen knapzak mee te nemen, en zoodoende niet aangewezen te zijn op hetgeen men hem in deze oude residentie der Markgraven van Brandenburg-Ansbach aan zoogenaamde spijzen gelieft voor te zetten - maar overigens zal hij zich niet beklagen. Het achttiende-eeuwsche slot, ‘im Innern ein wahres Schmuckkästchen’, zooals Baedeker koket opmerkt, is zonder twijtel een bezienswaardigheid met een sterretje. Wat weelde en kostbaarheid, maar ook wat voornaamheid van meubileering en kamerversiering hunner paleizen aangaat, zijn onze vorsten sinds anderhalve eeuw hard achteruitgegaan, dat kan men hier met zekerheid vaststellen. Wie, verder, van romantiek en geheimzinnigheid houdt kan zich bij het graf van Kaspar Hauser in mijmeringen over het bovennatuurlijke verliezen. Het grafschrift, op het Johanniskerkhof, is suggestief: ‘Hic Jacet Casparus Hauser, aenigma sui temporis. Ignota nativitas. Occulta Mors.’ Van boeiende belangrijkheid zal hem ook blijken de ‘Schwanritterskapelle’, het vroegere koor in de (thans protestante) St. Gumbertuskerk, waar al de Ansbacher gedenkteekenen bijeengebracht zijn. Het voornaamste, misschien, is het Schwanenordensaltar, door Albrecht Achilles in 1485 ‘gestiftet’ (helaas gerestaureerd!) maar tot uwe verbeeldingskracht spreken allicht nog meer de twaalf steenen grafmonumenten van zwaanridders hier langs de kerkmuren opgesteld. Er zijn zeer mooie bij....
Doch thans naar Neurenberg! Eindelijk
| |
| |
in Neurenberg! Hoe langer
neurenberg. albrecht dürers huis.
en sterker het verlangen, hoe grooter het genot; ik werd mij bewust van een innige voldoening bij het binnenkomen in deze stad, ik voelde mij ontroerd als kwam ik na bittere omzwervingen in een geliefde woonplaats terug. Van waar dit lange en krachtige verlangen? Ik weet het niet recht. Misschien doet de zoet droomerige klank van dien naam Neurenberg, dien naam waarmee speelsche kinderen al zoo vertrouwd plegen te zijn, er toe meegewerkt heeft; zeker is alleen dat het noemen van dezen stadsnaam mij, zoolang mij heugt, een visioen placht te geven van weldadige duisternis en koelte onder afdakjes en in schaduwrijke kronkelstraatjes, terwijl het zonlicht hevige schitteringen sloeg uit gloeiende weerhanen en nedersparkelde langs glinsterdaken als watervallen; een aanvoeling van veilige, genoeglijke, bijna knusse stadsheid, oud en donker, vuil door gebruik, maar toch niet stinkende; een vage maar toch prettige voorstelling vooral van iets om je heen, dat zich haast altijd bij je aanpast, dat vroolijk en levendig kan zijn, zonder storende drukte, weemoedig zonder benauwenis; een plekje in de wereld waar je droomen kunt en je verdiepen in velerlei levensgeval, velerlei geschiedenis, zonder al te zeer te worden aangegrepen door de stilte, de leegheid en het daarin opspokende verleden, zooals te Rothenburg. Want Rothenburg - in zooverre had Platen gelijk - Rothenburg is dood, terwijl Neurenberg leeft. Het leeft volop, het leeft nog altijd, nog dágelijks, mee met zijn duizenden bewoners, het is een volle, bezige, drukke, een werkende en vierende, een échte stad, het type van een stad, een stad die leeft en reden heeft te leven. Neurenberg is lang niet zoo ‘kompleet’ als Rothenburg, het geheel is niet meer middeleeuwsch, ofschoon nog veel minder modern; je loopt er door de straten en ziet en hoort en voelt er
om je heen alles waar je aan denkt als je denkt aan de europeesche beschavingsgeschiedenis van de tiende tot de 20e eeuw, je ziet er gothische kerken, vestingmuren en torens, een burgt uit de elfde, vele renaissance huizen uit de vijftiende, zestiende, zeventiende eeuw, bruggen en bronnen uit al die tijden, en ganschelijk nieuwerwetsche bouwsels vlak er naast. Een winkel van naaimachines, waar de nieuwste merken zijn uitgestald, een annonce-zuil waarop Linolin
| |
| |
neurenberg. het heilige geest-hospitaal.
en Liebig's vleeschextract met schreeuwende letters worden aanbevolen, de nog grooter en krulliger teekens van het onvermijdelijke woord ‘Café’, - gij kunt ze niet opzij zetten bij 't kijken naar den prachtigen, rijken gevel der gothische ‘Frauenkirche’. Het is twaalf uur wanneer ge er voor staat, want ge wilt het männleinlaufen niet verzuimen, de echt-middeleeuwsch-kinderlijke aardigheid van het uurwerk dezer kerk, voorstellende de zeven keurvorsten driemaal in stoet schrijdende om Keizer Karel den Vierden heen en zich beurtelings naar hem omdraaiend, rechtsom, zoo snel en zoo stram als een pruisische feldwebel, die front maakt voor zijn overste, het nu nóg doet. Achter en opzij van u rumoert de markt, de ‘hauptmarkt’, van groenten en bloemen voornamelijk, om de oude fonteinen heen - zij lijkt u ook lang niet ‘modern’, maar van alle tijden, deze levendige, kleurige markt; en ten slotte, wanneer gij lang hebt staan kijken en u geheel opgenomen zijt gaan gevoelen in deze lijnen, deze kleuren, deze geluiden, dan hindert u ook Otto Runge's Nähmaschinen Lager niet meer, noch de Linolin, noch het handje wijzende naar den Café-ingang, want dat alles te zamen is in uw hoofd een zekere harmonie gaan vormen, dezelfde immers waaraan gij gewoon geraakt zijt bij uw studies, uw lectuur, uw geheele moderne leven, de harmonie die gij wel genoodzaakt zijt te maken tusschen al uwe moderne vooruitgangs-ideeën en uw heimweeïg terugverlangen naar een tijd welke een pracht kon doen ontstaan, zoo rijk en toch zoo rustig, zoo bijkans overladen en toch zoo edel als de pracht van deze Frauenkirche.... Het moet er, zou ik zoo zeggen, in de hoofden van bijna alle moderne beschaafden zoo uitzien ongeveer als op de Hauptmarkt te Neurenberg.
Een van de dingen, die men, door Neurenberg dwalende, beseft te Rothenburg gemist te hebben, een van die heerlijkheden, lang niet toevallig, ik weet het wel, maar waarvoor toch waarachtig zoo'n stad maar niet dankbaar genoeg kan zijn, het is het water, het is de breede Pegnitz, waarover telkens weer een van die dierbare bruggen, even lenig en elegant als solied en massief, u voert, en waar telkens opnieuw gij niet laten kunt wat stil te staan om te turen, opzij uit, in de richting van de ‘Henkersteg’ of van het Heilige-Geest-hospitaal. Ja, deze rivier, met zijn boomenbegroeide eilandjes, zij maakt Neurenberg in zekeren zin toch wél kompleet. Wat zoudt ge u nog meer wenschen in een stad met zulke kijkjes? Is er mooier, opwekkender, rustig-levendiger stadsbeeld
| |
| |
denkbaar dan dat
neurenberg. de henkersteg.
van deze bruggen af gezien, langs het stille gladde watergevliet tot onder die oude huizen, zoo prachtig van verhoudingen, zoo eerbiedwaardig van doorleefdheid, tot onder die verder gelegen donkere brugbogen en tot onder het wuivende groen dier gracieuse boomboeketten?
Zeker, Amsterdam is een prachtige stad, onze grachten bezitten van menig punt gezien nog de stemmige voornaamheid waardoor de hollandsche renaissance-bloeitijd zich zoo gunstig van de duitsche onderscheidt; wat gij hiér ziet lijkt u mischien wel eens wat àl te pittoresk, te gemoedelijk, te popperig lief, kinderachtig of klein burgerlijk. Doch Amsterdam heeft zich lang niet zoo intact weten te houden, de eischen (hoe dikwijls nog blufferig gefingeerd!) van het verkeer traden er veel brutaler op, met onverschilligheid en ongevoeligheid is er opgeruimd en volgegooid. Gewis, ook in Neurenberg zijn grachten gedempt, muren afgebroken - maar met hoeveel meer zorg en smaak in de keuze, met hoeveel meer piëteit en distinctie in de uitvoering is men er toe overgegaan. Trouwens, wáár in Amsterdam vindt ge nog zooveel schoons bijeen, schoons van oude gemetselde boogbruggen, van oude huizen aan water gebouwd en zich spiegelend in het water? Ook onze grachten krommen zich en hun aspect is statieuzer, maar waar werd levendiger en toch weldadig-aangenamer stadsaspect bereikt en behouden dan in dit Neurenberg langs zijn Pegnitz? O die bruggen! Men zou er uren willen kijken, droomen en genieten, men zou er dag-aan-dag terug willen komen om ten slotte geheel en al te vergeten, dat men eigenlijk thuis hoort in een Amsterdamsche nieuwe wijk van brossig-versche klinkertjes en kil-grijs hardsteen, waar de eene straat precies op de andere lijkt en de fantasie der speculatieve bouwers zich niet heeft weten los te maken van de schoonheid der rechte lijnen en rechte hoeken, aangeplakte balconnetjes, hekjes, torentjes en meer dergelijke confectieversiering. Trouwens - alsof er niet méér ware in ons geliefde Holland, dat men een poosje hartgrondig zou wenschen te vergeten op dwaaltochten in en om zoo'n vreemde oude stad!
Een van de oudste, en ook wel een van de mooiste woonhuizen die men te Neurenberg kan zien - ook van binnen kan zien - is het huis waar Albrecht Dürer heeft gewoond. Er is ook daar gelukkig nog niet veel veranderd, gerestaureerd of bijgelapt. Bij 't binnentreden komt men zelfs
| |
| |
onder een indruk van verwaarloozing, vervuiling. Zwart als in een kolenpakhuis is het daar beneden in de eens toch zeker zoo wel-onderhouden woning des grooten, en gedurende zijn korte leven toch al zoo algemeen geëerden, rijken en beroemden schilder. Maar boven zijn de vertrekjes zindelijker gehouden en ook een klein museum aangericht van voorwerpen, zoogenaamd uit Dürer's bezit en althans uit zijn tijd afkomstig, van werken des Meesters ook, en van copieën naar werken, afdrukken van houtgravuren, enz.
Het huis van Dürer! Hij is er niet heel veel geweest! Waren het de beruchte ‘booze luimen’ zijner vrouw Agnes Frey, die hem er uit gedreven hebben, naar Italië herhaaldelijk en naar de Nederlanden - de reis die hem het leven kosten zou? Of was het enkel - naar de handboeken vermelden - de liefde tot zijn kunst? Wie zal het zeggen? Wij zijn al blij dat wij dit oude huis nog doorwandelen mogen en uitkijken door de kleine raampjes langs de hellende straten. Want dát, met nog zooveel meer en grooter genot, danken wij hem.
Neurenberg.. Waarom, als ik er nu weer aan terugdenk, zoo kort toch nadat ik er rondslenteren en rondkijken mocht, waarom is het dan, dat al het modern-gemakkelijke en modern-plezierige in mijn herinnerende gedachten ten eenenmale terugwijkt - en toch ben ik er in den Apollo-schouwburg geweest, in verscheidene allercomfortabelste restaurants en café's en zelfs in een bioscoop-theater! - hoe komt het dat telkens weer mijn oude voorstelling terugkeert, van toen ik er nog niét geweest was, maar er alleen nog maar naar verlangde, die voorstelling van een oude, donkere stad met vertrouwelijke hoekjes onder de zwarthouten gespanten van oer-duitsche uitbouwsels en afdakjes? Waarom denk ik dan niet eens veel aan dat wonderkomplete en allerinteressantste Germanische Museum, maar met groote voorkeur aan onze droomen praatwandelingen door de stad, over de bruggen en over markten en aan ons te zamen zitten in een klein en duister kroegje, oer-oud en oer-gezellig - men zegt dat Dürer en Hans Sachs er hun Stammtisch gehad hebben - waar een knap en hartelijk kellnerinnetje ons hielp aan voortreflijke ‘forellen-blau’, en een kostelijken goudgelen wijn daarbij!... Ik weet het niet. Maar 't gaat mij altijd weer zoo. In den vollen zomer, wanneer al wie er het geld en den tijd voor heeft zich pleegt te vermeien in zeebaden of duinwandelingen, bergtochten of zeilvaarten, pleeg ik niets zoo begeerig te gedenken als een oud stadsgrachtje, met een rijtje geoliede huizengevels en een breede en koele slagschaduw, waarin het dan immers zoo echt weldadig is te gaan.....
|
|