Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Plaatjes-praatjes van Java
| |
[pagina 20]
| |
karakter zich van bodem tot top kan wijzigen. Wat dus de Javanen in de toekomst zullen zijn: een volk van nuchter-redeneerende en onafleidbaar-berekenende wereldveroveraars misschien, nu lijken zij op een heerlijk eiland in ballingschap uitgestooten prinsjes en prinsesjes, die wel hard moeten zwoegen om het leven te rekken, maar niet kunnen vergeten, dat zij eens het leven der ontelbare
waschdag.
heerlijkheden hebben geleefd, waarvan Oostersche wonderdichters gewagen. Muzelmans in naam, zijn zij Boeddhisten in het hart. Nu wij eindelijk de oude tempels van Midden-Java herstellen, wijl zij zoo schoon zijn, komen deze vijf-maal-daagsche uitroepers, dat er geen God is behalve God, wiens Profeet Mohammed, in den peinzenden nacht en leggen aan de voeten der oude godenbeelden kleine offeranden neder van bloemen, rijst en sirih. Met den mond bidden zij Allah aan, maar in hun hart leeft onbewust de herinnering aan dien Indischen koningszoon, die kroon en troon, de liefde zijner vrouw en den glimlach van zijn kind achterliet om in de verloutering van het onzichtbare leven vergetelheid te zoeken voor de zichtbare ellenden der tastbaarheid. Van den geest des ‘Verklarenden Boeddha's’ is het Javaansche leven lieflijk doortrokken. ‘Verklarende Boeddha’, leg ons, op uwe vingers tellende, uit hoe het komt, dat men Java uit de verte gadeslaand de Nederlandsche overheersching uit de beschouwing kan wegdoezelen, doch die andere indringers, de Chineezen, blijft zien. En op de vingers natellende, de oogen binnenwaarts gericht, | |
[pagina 21]
| |
strak het gelaat, maar toch verglansd door een hooger dan aardschen glimlach, legt de ‘Verklarende Boeddha’ ons uit, dat deze sprookjesmenschen in dit leven van berekening, orde en maat voorgegaan, geleid en beraden moeten worden om niet in den chaos hunner tot verdichtselen neigend gemoedsleven verloren te gaan.
javaansch regent in officieel gewaad.
Voorgegaan, geleid en beraden, maar door wie? Door de Nederlanders? Menschen stug, zelfgenoegzaam, trotsch, onbuigzaam, menschen die het leven zoo diep in de oogen hebben gekeken, dat zij nimmermeer glimlachen, wijl zij slechts zoeken wat duurzaam zich goèd bewijst? Zij zijn wel zeer strenge meesters voor kinderlijke menschen; uít zij ter bereikenis van onbegrijpelijke en te hoogzwevende idealen; tevens van het ras der wereld-verwinners en volkenverknechters, dat het vertrouwen der overwonnenen doet verkillen: ternauwernood toeschietelijker, weinig beminnelijker, niet veel leniger van gemoed dan de Engelschen, die in hun rechtschapenheid verstijfd en in hun zelfzucht versteend zijn. Nièt zoeken de Chineezen wereldheerschappij door wapenen van staal en daverende bulderingen. Weg er mede! Zie hen in het gezicht: zie die zwarte doordringende oogen, welke becijferingen en rekensommen uitglansen onder flitsen van spottende ondeugendheid; zie de fijne lippen, tezamen geperst, toch gemoedelijk glimlachende: geen idealen streven zij na, geen huichelachtige volzinnen kramen zij uit, zij onderjukken de volken niet onder voorgeven van hen te willen opheffen. Neen, maar zij gaan tot de Oostersche volken, zij die zelf half-Oostersch en half-Westersch van gemoed zijn, en zeggen: ‘wij begrijpen u omdat ons gemoed broeder is tot het uwe; wij begrijpen wat de Westersche menschen bedoelen, als zij rooven èn tevens de Bergrede prediken, want ons verstand is verstand van het hunne; wij geven voor huichelachtige volzinnen en verzuurde deugdzaamheid geen verroeste duit. Maar òns is de arbeid in den morgen, het levensgenot op den dag, den zwijmel in den avond, de rust in den nacht. Wij willen arbeiden, eten en drinken, alles van het leven genieten, want morgen zijn wij zeker dood, en het leven heeft slechts één keer om te leven.’ Aldus, onbewogen van gemoed, zonder glimlach, zonder zucht, de oogen binnenwaarts gericht, de ‘Verklarende Boeddha.’ Aldus ziet men achter den Javaan, den sprookjesmensch, den Chinees, nuchteren aanvatter der aarschheid, en men ziet niet den Nederlander, ofschoon hij op Java gebieder is.
* * *
Zoo min als de Engelschen - deze stugge | |
[pagina 22]
| |
zelfgenoegzamen nog minder dan wij - de Oostersche menschen van hùnne bezittingen, zullen wij den Javaan ooit begrijpen. Ook de Chinees zal een vraagteeken voor ons blijven. Wij schrijven zwaar-geleerde boeken over hen, alsof de olifant zou kunnen vertellen hoe de kleuren van den vlinder ontstaan en wat oorzaak en doel is van zijn gefladder. Zooals deze kinderen aan het rotsstrand hunner zee, waarin zij straks onderdompelen, staan te gieren van pret voor het objectief, waarvan zij niets begrijpen, en den fotograaf onzegbaar komiek vinden, zoo dartelt het volwassen volk van Java voor ons objectief, en het begrijpt ons niet, maar vindt ons maboekGa naar voetnoot*), en wij begrijpen hen niet, doch praten veel over het gemoedsleven van den Javaan.
een javaansch prinsenpaar en zijn gevolg.
De eenheid van de natuur met de menschen op Java is zoo treffend, dat men de een zich niet denken kan zonder de anderen. Ziehier een aan het gebergte ontspringende bron van vloeibaar kristal, en aan haar oorsprong, onder het statig opwuiven der palmen, zijn Javaansche volksvrouwen aan de wasch bezig. Te beweren, dat een Hollandsche achterbuurtsche huismoeder hier gelijk werk zou kunnen doen, zou een zeemansvloek in een rey van Aemstels maeghden zijn: de Nederlandsche huismoeder of waschvrouw behoeft allereerst haar tobbe met schuimend zeepsop om haar wasch te doen. Zou zich dan een Italiaansche huismoeder - om er een te noemen van een volk van leniger beweging dan het onze - zij in wier achterstraten men het heele jaar door de wasch buiten ziet hangen, kunnen voegen om aan deze bron, onder deze palmen te wasschen? Een Italiaansche waschvrouw behoeft het publieke waschvat op het naburig volks- | |
[pagina 23]
| |
pleintje. De Javaansche, waar zij zich ook bewege, wat zij ook doe, ik bedoel haar die de geringste van haar volk is, in al hare bewegingen is zij statig als de palmen welke haar overwuiven en tevens gracelijk en licht als de palmtakken. Alleen zulke vrouwen kunnen aan zulk een bron onder zulke boomen arbeiden: de opmerker aanschouwt het en ziet, dat het àl harmonie is. Maar niet enkel bevalligheid is in hun zichtbaar leven het deel dezer bruin-getinte menschen: de deftigheid der Amsterdamsche regenten van weleêr, het decorum der oud-Romeinsche senatoren, ze zijn verstijfde grofheid of vergroofde stijfheid vergeleken bij de statigheid der Javaansche grooten. Aanschouw den Soesoehoenan van Soerakarta of den Sultan van Djocjakarta in hunne hoven: het geheel is van uitnemende schoonheid en van verfijnde Oosterschheid. Indien wij er veel in zien, waarom wij een glimlach niet kunnen bedwingen - het hof van Serenissimus overgebracht naar de tropen - misschien is, wat wij van een belachelijkheid om het uit te proesten vinden, slechts aldus in ònze oogen, of is het door ons er in gebracht. De vorsten staan of zitten daar in hun omgeving als zichtbare dragers van een bovenaardsch recht, zij doen denken aan den diamant ‘Berg-van-Licht’ in den kroon van den Groot-Mogol. Oostersche Serenissimus naar Duitsche bespotting: het is mogelijk, maar enkel in hun verhouding tot ons, en voor zooveel de onze hen te ernstig nemen, maar waarlijk vorsten in hun eigen omgeving.
meubelmakerswerkplaats van raden mas wreksodiningrat.
Doch neem slechts den eersten den besten regent: zie hem rechtòp staan. Denkt gij niet aan een granieten zuil, of aan den stam van een reuzenboom? Klein van gestalte toch meestal, maakt zijn waardigheid hem hoog en groot. En niettemin zal er bevalligheid en sierlijkheid zijn in al zijne gebaren: zij zijn er in alle ceremoniën aan de beide hoven der Vorstenlanden. Men kan het voorafgaande beeld van een Javaanschen pangérang, een vorstenzoon, met zijn gemalin niet aanzien, zonder eerst te glimlachen om de zonderlinge uitdossching van dit prinsesje aan den arm van haar prins. Eilieve, vergeet niet, dat zij met dit manteltje omgeslagen, dit hoedje opgezet, mooi meent te wezen naar ònze opvatting. Onze dames zullen wel voor haar buigen en haar lievigheden zeggen, maar niemand dezer heeft ooit den moed haar in het oor te fluisteren, | |
[pagina 24]
| |
dat manteltje en hoed haar ietwat belachelijk maken. Denk u beide weg, zie het prinsesje in haar zijden kabaja met de juweelen spelden, blootshoofds doch met rijke diamanten en witte melati's in het blauwzwarte haar, en let dan nog eens op het beeld: in het staande paar menschen is hooge gratie, en geen prinsessen van den bloede, geen Europeesche ambassadeurs zouden
chineesche bruiloft.
met meer deftigheid neerzitten, en zeker niet met evenveel bevalligheid, als het gevolg van dit prinselijk paar neerzit op den grond, aan de voeten der hooge meesters. O, zeker de sprookjes leven nog op Java! Waar ter wereld dan in een sprookjesland zou men een meubelmakerswerkplaats vinden als die van Raden Mas Toemenggoeng Wreksodiningrat, te Solo? Hij-zelf is een vorstenzoon, zijn titel geeft het reeds aan, maar dan een vorstenzoon, die een schrijnwerkers-werkplaats houdt...... sprookje! Een vorstenzoon, die in een huis woont met honderderlei verrassingen: in dèze kamer zijn de meubelen van saamgevoegde timmermansgereedschappen gemaakt, in gene van kooken bakgerij; in een derde, waar muziek gemaakt wordt, van muziekinstrumenten. Nu, ik zeg niet dat het mooi is, het is voor alles kinderlijk, maar het huis van Raden Mas Wreksodiningrat zou, zoo als het is, een nummer kunnen zijn in een rariteiten-museum. Zie hier dan zijn meubelmakerswerkplaats: zijne helpers zijn alle magangs, zonen van voorname familiën. Zij arbeiden in hofgewaad: dat is, het bovenlijf naakt, een zwarte bloempot omgekeerd op het hoofd. Zij | |
[pagina 25]
| |
arbeiden niet om het geld: vulgaire gedachte! Zij arbeiden wijl zij magang zijn, en eenmaal hun vader hopen op te volgen in zijn hof-apanageGa naar voetnoot*). Daarom arbeiden zij bij den Raden Mas in het meubelmaken voor het hof, zooals andere magangs arbeiden in de hof-administratie: meubelmaker of iets anders, zij bekleeden een hofambt en hun leven lijkt een sprookje in actie. Waar bestaan deze menschen, reeds volwassen, reeds hoofden van gezinnen, van? Vraag eens waarvan de vogels eten? De vogels zingen en huppen van tak op tak, en zweven wiekfladderend in de lucht: men vraagt niet waarvan zij leven. Zij leven, dit is genoeg. Heeft men ooit gevraagd bij welken bakker het brood gekocht was, dat Klein-Duimpje verbrokkelde om met zijne broertjes den weg terug te vinden? Of van welke stof het roode manteltje gemaakt was van Roodkapje? Vraag dan ook niet, waarvan Vorstenlandsche magangs leven: zij leven aan en met het hof; hun leven lijkt schoonheid, bevalligheid, feest; zij arbeiden zooals vogels in hun vlucht zwevende insecten vangen. Waarvan leeft het volk van Java? Hemel, houd op met uwe prozaïsche en nuchtere vragen, waarop men slechts zou kunnen antwoorden, indien het een Europeesche menschengroep gold. Waarvan leeft de Nederlandsche landbouwer, waarvan leeft de Nederlandsche werkman? Het volk van Java leeft, dit is genoeg. Men zou zich niet verwonderen te vernemen, dat het kan
oud-jong china in een chineeschen tempel.
leven van bloemen. Is het niet even zachtzinnig als de Lotuseters? Alleen nu en dan, in tijden van schaarschte, van epidemie, van zich plotseling aan de algemeene aandacht dringenden nood, moet men erkennen, dat nuchtere en hardprozaïsche levensvragen ook voor deze menschen gelden, die evenwel niet meer zorg kennen dan de vogels in de boomen. Nu, stel tegenover deze menschen met vogelenzielen de Chineezen, vreemdelingen in deze landen zooals wij. Ook hun leven kent zijn statigen, bevalligen, schoonen kant, maar er is kracht in en actie. Zooals de zachtmoedige, levensvergetende Boeddha het zinnebeeld is der Javanen, is de kronkelende Draak het van dit gele ras. Deftigheid, rijkdom van kleur en van vorm, bijzondere vreemdheid voor ons oog zijn er ook in wat wij in het leven van den Chinees zien, maar zelfs aan dezen antastischen, aan den sprookjes-kant van dit leven zijn de verhoudingen steeds geweldig en van ingehouden dreiging. Ik geloof niet aan het ‘gele gevaar’. Ik geloof aan de voorbeschikking om de wereld te regeeren van de blanke volken. Maar ik begrijp hoe men er toe gekomen is van dit gevaar te spreken. Bij al hunne feesten, al hunne plechtigheden zijn de Chineezen véél in getal; de grond dreunt onder hunne voetstappen, ofschoon zij zeer licht en gemakkelijk door het leven gaan; daar zijn boven hunne hoofden uit wapperende vaandels met den vlammenspuwenden Draak. Nièt dragen zij wapenen onder hunne lange gewaden, maar het is alsof.... ‘Geel Gevaar?’ Indien het bestond - maar het is denkbeeldig - zouden hunne wapens toch | |
[pagina 26]
| |
slechts intellectueele zijn; en zoo jà.... laat ons op onze hoede zijn! Niet enkel naar dat der Javaansche inlanders weten zij hun leven bewonderenswaardig te voegen, zij voegen zich met groot gemak naar het onze. De Chinees met een haarvlecht, met lang gewaad van geborduurde zijde, den waaier in de hand, al maakt hij indruk door de veelheid der gelederen en de kracht van zijn volk, wat is hij? Ergstens is hij oeconomisch schadelijk voor den inlander. Het ‘gele gevaar?’ Oeconomisch-intellectueel dan.... het komt, voor den Europeeschen overheerscher, van den Chinees, die zijn haarvlecht heeft afgeknipt, die slechts te herkennen is aan zijn huidskleur, zijne amandelvormige oogen, maar overigens er uitziet als een Europeaan, te herkennen, maar niet te onderscheiden van een Japanner. Het komt van den Chinees, die in onze koloniën de Vereeniging heeft gesticht ‘met den langen naam’ Poi. Tik. Hak. Tong. De vereeniging, die Chineesche scholen sticht, waar, met voorbijgaan van onze taal, het Engelsch wordt onderwezen. Poi. Tik. Hak. Tong heeft ons Indisch gouvernement reeds één les gegeven: door háár toedoen heeft het iets haastigs gedaan, voor de eerste maal sinds drie eeuwen: andere scholen te stichten voor de Chineesche Jeugd, waar onze eigen taal onderwezen wordt. Hoe de Chineesche ziel is? Ik weet het niet, maar nièt kan men haar een vogelenziel noemen, zooals die van het volk van Java. De Chineezen, hoe fantastisch ook hun leven nog zij, hoezeer ook dit aan de sprookjeswereld schijnt ontleend, zij zijn menschen, die met de voeten op de aarde staan. Daarom hebben zij ons leeren spreken van het ‘gele gevaar’.
lachende kinderen aan het strand.
|
|