| |
| |
| |
Karel de Nerée
18 maart 1880 - 19 october 1909,
door Henri van Booven.
Nog zie ik hem voor mij, de bleeke, magere hand zich heffend
het gebaar te doen, de zoo kenschetsende beweging, waarmee hij ontkende om der wille van het ontkennen, soms waardeerde, wat maar zelden voorkwam. Ik hoor zijn stem, heesch, de raadselachtige, van Fransche bastaardwoorden wemelende alleenspraken houden, te midden van een bijna altijd geërgerde, ontstelde, verbijsterde, verstomde groep genooden in een ontvangkamer, op een danspartij, aan een middagmaal, ik hoor die stem de verzen zeggen van Herman Gorter, Stéphane Mallarmé, Hugo von Hofmannsthal, van Georges Rodenbach, Charles Baudelaire, Oscar Wilde, Paul Verlaine, Maurice Maeterlinck. Ik hoor zijn schamperen lach.
In den tijd, dat ik hem leerde kennen, was hij reeds in niets gewoon meer, nog geenszins de ongewoonheid van een buitengewoon mensch, maar van een die zich zekerlijk bewust begint te worden, dat hij niet is als alle anderen. Maar enkelen, waaronder ik, in den Haag, wisten dat hij teekende. Zijn buitensporigheid weerhield ons niet om te gaan met een die wij om zijn gevatheid, zijn ontwikkeling, het verbazend gemak waarmee hij zich kunstig wist te uiten, hoogelijk bewonderden. Voor ons was het iets heel aantrekkelijks te verkeeren met dien jongen man, die met beleid, geslepenheid en overleg, op dubbelzinnige wijze de spraak gebruikte om zijn gedachten te verbergen, die beweerde dat beginselen slechts bestonden om ze te wijzigen of over boord te werpen, die maar praatte en praatte en teekende, toch onderwijl aan de toekomst wist te denken, studeerend en arbeidend, al bleef het ons een raadsel wanneer hij dit deed.
Maar voor de anderen, menschen die niet tot de huisgenooten en beste vrienden be- | |
| |
hoorden, bleef Karel de Nerée een zonderling, hun bleef van hem slechts bij zijn buitensporige kleeding, zijn hooge boorden, korte vesten, zijn prachtige, spitse, verlakte schoenen, zijn jassen en zijn ‘Nieuwe-Gidsachtigheid’ zooals ze het onbeholpen noemden.
de bruid.
Voor die menschen moet het een groote verrassing geweest zijn, toen er van hem, dien zij nooit voor ‘iets, werkelijk van beteekenis’ aan te zien vermochten, in den Haagschen Kunstkring een tentoonstelling zijner werken geopend werd, die algemeen aandacht en bewondering wekte.
Gedurende zijn leven heeft De Nerée zelden gevoeld, wat we met een verbruikten term ‘roeping voor de kunst’ noemen. Hij hoopte ook na zijn terugkeer, ziek, uit Spanje, op een volledig herstel om zijn nauwelijks begonnen loopbaan te vervolgen. De teekeningen die hij maakte hadden aanvankelijk dan ook slechts de verdienste van een belangwekkend, hoewel min of meer zonderling tijdverdrijf. Hij teekende geheel voor zijn genoegen, ontwikkelde geenerlei aanmatiging, en legde weg wat hij gemaakt had. Alleen aan huisgenooten en goede kennissen werd dit getoond.
Hij schonk iemand zelden of nooit een teekening; zoo goed als zijn gansche verzameling is na De Nerées dood het eigendom van zijn jongsten broer geworden; ik die eenige jaren lang zijn beste vriend geweest ben, bezit van hem in een schetsboek slechts enkele luchtige krabbels.
Karel De Nerée schreef ook; later staakte hij dit, om zich in zijn vrije uren geheel aan het teekenen te geven.
Hij heeft veel gewerkt, en een eigenaardigheid van de eerste teekeningen mag het wel heeten, dat de meeste onaf schijnen, een indruk die met opzet werd gewekt en volgens een bepaalde wijze, waar het gold de aandacht onverdeeld op de hoedanigheid van zekere lijnen te vestigen.
Diep weemoedig stemde mij het bericht van De Nerées vroegen dood in het najaar van 1909. De laatste jaren van zijn leven had ik zoo goed als niets meer van hem gehoord. Het was mijn innigste hoop geweest hem eens weer te zien, gezond, volkomen hersteld, zooals hij zelf stellig ver- | |
| |
trouwde het eens te zullen zijn, maar hij werd weggenomen op een oogenblik dat een nieuw, belangrijk deel van zijn kunst ging ontstaan, en hij zijn geheele manier van werken scheen te gaan wijzigen.
Voor mij lag De Nerée's groote aantrekkelijkheid in de levendigheid, het tintelende en flonkerende van zijn heele wezen, de vonken van het vernuft liet hij rijkelijk en schielijk omhoog wuiven, ja als een fontijn van gouden gensters kon hij zijn, wanneer hij in een kamer tusschen andere genooden allerlei verrassende dingen zeide. Het lichtende gespeel van zijne woorden boeide, deed sprakeloos luisteren, daar voor ons leefde alleen het zonnige, fonkelende, een lichte, rijkelijk bebloemde, vreemde hof, waarin het wonderbaar geleek te dolen.
En zoo kon hij op zijn avondkamer zijn, waar buiten tegen het venster ‘de nacht leunde’, zooals hij het graag uitdrukte. Door de toenmaals volmaakt doodsche straten van Duinoord gonsden nog niet de vele electrische trams, Den Haag was daar meer dan ergens anders ‘de kleine stad.’
Heel die kamer was behangen met de zinnebeeldige lijnteekeningen op linnen, die hij onder den invloed der nagedachte aan Toorop had gemaakt. Vele vierkante meters had hij vol figuren in donkere, doffe groenen, bruinen, violetten geteekend, voor de vensters hingen hooge gordijnen in slanke plooien neer, aan een der wanden was een boekerij ingeruimd, er stonden ouderwetsche stoelen, een tafel, leunstoelen, lampen met schemerkappen, een rustbank; de stemming in dit vertrek, statig, rijzig, afgezonderd, zooals de bewoner zelf was.
Bij het herdenken van zijn vroege heengaan is het droefgeestig te bemijmeren hoe hij in die kamer kon zijn, onmiddellijk na zijn binnen treden vervullend die geruchtloosheid van het hevig levendige, schitterende.
De lampen brandden laag en het gemompel onzer stemmen was eindelijk als een kalme klatering van glinsterend, voorbijgaand water. Het raam stond open, buiten op stille avonden geleek het wel alsof wij, een oogenblik zwijgend, door de rust der ‘kleine stad’ het geruisch konden hooren van de dichtbije zee. Het was in die dagen, dat ik kort geleden in verre tropische binnenlanden dicht bij den dood gestaan had, ik was een ontvankelijke herstellende, en met verbazing en aandachtige bewondering luisterde ik naar het gerucht van het eeuwige leven, dat daar ver over de duinen aanzwol, en verwachtte ik opnieuw de tintelende woordenreeksen van mijn nieuwen vriend, die mij zooveel wonderlijks en rijks en tooverachtigs openbaarde.
Christophe, Henri, Karel de Nerée tot Babberich, werd den 18den Maart 1880 in het oosten van Gelderland op den huize Babberich geboren. Vijftien jaren oud ging hij naar de Handelsschool te Antwerpen en studeerde daar van 1895 tot 1897. In 1898 legde hij met goed gevolg het consulair examen af. Kort nadien op het Ministerie van Buitenlandsche Zaken geplaatst, bleef hij aan dit Departement werkzaam van 1899 tot 1901. In Maart van dit jaar vertrok hij naar Madrid, om daar ongeveer een half jaar aan het consulaat te arbeiden. Tot herstel van gezondheid - het was in Madrid, dat de eerste verschijnselen zijner longziekte zich openbaarden - keerde hij in Juli naar Den Haag terug. Na 1901 vertrok hij naar het buitenland; hij zocht genezing in Arosa, bracht de zomers door in Holland en verwijlde in den winter in de Italiaansche groote steden, langen tijd te Rome, in Zwitserland, Montreux en te Todtmoos in Baden. Daar overleed hij den 19den October 1909. Wijl De Nerée er vóór 1905 niet over dacht, een andere loopbaan dan de gezantschappelijke te kiezen, legde hij zich nimmer toe op de teekenkunst met het doel er ‘iets in te worden.’ Hij maakte geen aanspraken, hij had naar anderer voorbeeld gewerkt, Toorop had grooten indruk op hem gemaakt, hij vond daarna zijn verwantschap
| |
| |
met Aubrey Beardsley, de fijne Engelsche ‘artiste d'exception’, ‘esprit de contradiction’ tevens, en het zijn vóóral deze beiden, maar verreweg het meest Beardsley, waarmede de Nerée zich later zoozeer vereenzelvigde als het ware.
de bruid.
In 1898 begon De Nerée met teekenen. Zijne moeder, eveneens een begaafde vrouw, moedigde hem er ook toe aan. Toorop oefent invloed tot 1899 ongeveer, maar de Nerées vaste, stellige teekenmanier, zijn staalharde, wiskunstig kille, maar meesterlijke teekenwijze, die hem een lijn liet trekken met een kordate, stoute, nooit falende stelligheid en verfijning, vond in Beardsley den leermeester bij uitnemendheid.
In velerlei opzichten overtrof hij Beardsley later.
De Nerées eigenlijke werktijd heeft slechts een zevental jaren geduurd, namelijk van 1898 tot 1905, hoewel hij ook na dien tijd nog een enkele maal arbeidde. Van Januari 1899 tot den herfst van 1901 waren wij vrienden, zijn langdurig verblijf in het buitenland bracht de scheiding, die tot het einde duurde.
Na een uitnoodiging kwam ik De Nerée op zijn Duinoordsche kamer in Den Haag bezoeken, hij liet mij zijne teekeningen zien en zijn boeken. De Nerée moet toen wel een heel wonderlijken indruk hebben gekregen van mijn volslagen lustelooze, gedrukte, zwijgzame persoonlijkheid.
Maar nauwelijks aan mijn weder-opbouw lichamelijk en geestelijk begonnen, bracht zijne zoo zonderlinge, toch oneindig-levendige, opwekkende nabijheid mij als met een schok tot aandacht, heel mijn wezen spitste zich om dit wonder te begrijpen. Op mijn nieuw begonnen leven drukte hij de eerstvolgende jaren het stempel. Dien eersten avond reeds stond ik met heel de ontvankelijkheid van mijn jongelingsgemoed onder den invloed van een die ik, zooal niet in jaren, dan toch zeker in ontwik- | |
| |
keling als mijn meerdere had te erkennen, want ik stond verbaasd van de stapels werk, die hij mij toonde, van de vele bladen aanteekeningen, het begin van een roman, van zijn belezenheid, en zijn wonderbaarlijk geheugen. Dikwijls droeg hij uit het hoofd heele brokstukken uit gedichten voor. Een gedicht van Verlaine dat hij bladerend in een bundel vond, trof hem, hij las het, deed het boek dicht en herhaalde het langzaam uit het hoofd. Ik, ongeloovig, verzocht hem daarna uit dien zelfden bundel: ‘Je suis venu calme orphelin’ te lezen, en na het lezen op te zeggen. Langzaam, maar zonder zich te vergissen deed hij dit.
Wij bleven elkander bezoeken. Meestal kwam ik bij hem, en dan maakten wij bij het langer worden der lentedagen, avondwandelingen naar de zee, en keerden door de Boschjes naar huis, waar wij nog bijeen bleven, hij teekenend, onderwijl sprekend, ik zwijgzaam luisterend.
Het werk uit dien tijd was nog een zoeken, een tasten, het kenschetst De Nerées persoonlijkheid uit die dagen, zeker van zich zelf, in het maatschappelijk leven recht afgaand op zijn doel. Het teekenen was hoofdzakelijk tijdpasseering. Werk van anderen en de wereldletteren deden onophoudelijk wisselenden invloed op hem gelden. De schoone letteren, die steeds van zoo overwegenden invloed op zijn arbeid geweest zijn, begonnen er zich meer en meer in uit te spreken. Eerst na 1899 kreeg het meeste er van beteekenis. Het 1899-werk was belangrijk, maar de stalen vastheid die het later zou kenmerken, ontbrak nog grootendeels. Ik herinner mij uit dien tijd een potloodteekening, die niet op de tentoonstellingen in den Kunstkring te Den Haag, of in Arti te Amsterdam geweest is, getiteld: Le jardin des supplices naar het boek van dien naam door Octave Mirbeau. Heel de voorkeur van den kunstenaar voor de zwoelte van bedacht-zinnelijke, wellustige, zondige buitensporigheid, De Nerée zelf noemde zijn kunst eene ‘cerebro-sensueele,’ had hij er alreeds in tot uitdrukking gebracht, hoewel de opzet minder was geslaagd.
Die toonde onmacht in het geven van meer dan een persoon, van personen in verscheidenheid van groepeering, de enkelfiguur blijft het steeds, die ons ook in later werk het meest treft, en die tot iets heel bizonders komt in de prachtige penteekening Salomé.
In eerstbedoelde teekening ‘Le jardin des supplices - althans zooals ik die gekend heb; het is zeer wel mogelijk, dat De Nerée er later wijzigingen in heeft aangebracht - scheen de kunstenaar met de groepeering van al de te verwerken, vreemde verscheidenheden geen raad te weten. Tot welk een nijpend-geniepige bekoring heeft hij later gegeven de potsierlijke houding van twee personen, een paar wereldsche rijkelingen, dragend zwierige gemakzucht, onverschilligheid, weeldezin, spotternij om velerlei verwekte ergernissen, heeft hij die later gegeven in de penteekening “Promenade.”
Wat bij een eerste beschouwing van De Nerées werk het meest treft, is de buitengewone gestemdheid. Gij staat voor iets volstrekt ongewoons, bij uitstek on-hollandsch. Gij hebt u zat gekeken aan landschappen met koeien, strandgezichten, hollandsche binnenhuizen met moeders omtrent de wieg, aan heidegezichten, slootjes met ophaalbruggen, sluizen, molens. Zij die alleen dit waardeeren kunnen, doen beter geen tentoonstelling van een “uitzonderings-kunstenaar” als De Nerée te bezoeken. Daar zal het uiterst fijne, koele, schampere, ijzigstatige, kil voorname dezer kunst hen slechts afstooten, zij zullen het weerzinwekkend, ziekelijk vinden. Deze buiten alle natuurlijkheid staande lijnen zullen als scherpe draden zich strak en pijnlijk snijdend spannen over hunne schedels.
En inderdaad, de gestemdheid van veel in dit werk schijnt er soms eene die des duivels is. Niet zoozeer dat de teekenaar, toen hij het wrocht van duivelachtigheid
| |
| |
blaakte, maar het is de kern uit de duivelachtigheid regelrecht genomen en op een geheel eigen wijze in een bepaalden vorm gegeven door een die de hel gekend heeft en wiens werk op de heugenis daaraan werd gestemd. Dit geldt vooral voor teekeningen als die van de boosaardige, kwaadwillige dwaalsters, sluipsters, dewelke De Nerée “Rôdeuses” noemde. Verder voor de “Faun”-studies, “de Toovenaar”, “Rococo”, “De Ontmoeting”, “Muziek” enz. Wat zouden nuchteren, bezonnenen van dit alles kunnen opnemen, wat denken van al deze “incubi” en “succubi”, met opgetooide borstpunten en de teekenen vertoonend eener vreeselijke, smettende ziekte, die uit geheimzinnige, vreeswekkende, duistere of schemerige ruimten schijnen te rijzen.
sereniteit.
Kunst als die van De Nerée, hetzij ze als uit de zuiverheid van de engelen tot ons daalt, gelijk de illustraties van Ohanasan’ en ‘De Bruid’ of vervaarlijk venijnig gloeit zooals in de Rôdeuses, is niet voor de massa, maar voor de kleinere groep geestelijk hooger ontwikkelden, in dit geval zelfs verstandelijk meer ontwikkelden, die niet alleen in dichtbijen, engen kring de schoonheid weten te vinden, maar heel de wereld door en in elken tijd, die zoowel de kunst vermogen te waardeeren van de groote werkers als van de ongebondenen, de grilligen, in wier arbeid een onrustige koortsvlam lijkt te branden als beeld hunner schijnbaar onevenwichtige begaafdheid.
Maar niet alleen door nuchteren en bezonnenen zal De Nerées kunst niet begrepen worden, ook zeker soort bedilzieke menschen, verkonders van onrijpe wijsheden, en soberheidsvoorstanders die uit bekrompenheid, dewelke zich tot een overtuiging uit beginselzucht zocht te spitsen, slechts heil verwachten van wat zij overeengekomen zijn te noemen: ‘proletarische kunst’ en verwante fraaiigheid, zij vóóral, zullen er zich door beleedigd en in 't gezicht gemept voelen en pruttelen misschien met gezag:
‘Dit was het verstandelijke werk van eenen ziekelijken buitenspoorling, een liefhebber, die met zichzelf, zijn allesweterij en belezenheid zoozeer was ingenomen, dat hij uit louter eigenwaan en opgeblazenheid een vorm zocht om de aandacht te trekken, die vervolgens op verfijnd geniepige, diefachtige en kwelzuch- | |
| |
tige manier, de menschen die hij minder wijs en doortrapt, verdorven onderstelde, volmaakt verbijsterd liet staan over zooveel kwaadwilligheid, boosaardige spotternij, laatdunkendheid en wreede, zinnelijke lust, tot uiting gebracht in hartstochtlooze, verstandelijke en opzettelijk begripsverwarring wekkende, kille lijnen, alles uit louter begeerte om te ergeren.’ En spitsvondig zouden ze aan het pluizen gaan: ‘Hier, dit om te beginnen is al onzuiver, dit had Toorop kunnen zijn, en dat is dan toch zeker van Beardsley, en als dit niet regelrecht van Gustave Moreau komt.... en kijk eens aan, deze titels.... louter misleiding, zucht om belangrijk te schijnen: Schijn en ijdeltuiterij, vuurwerk, kunstenmakerij.... spelletjes....’
Schrijver dezes is het om het even of deze kunst gezond is of ongezond, aantrekkelijk of niet aantrekkelijk. Ik beken dat veel van dit werk mij persoonlijk weinig roert, wat niet wil zeggen dat het mij niet aantrekt, maar ik bewonder stellig de begaafdheid van den maker, het hoogst opmerkelijke van zijn vaardigheid en knapheid, de vastheid van teekening, het uiterst zeldzame van het verschijnsel en dat nog wel in Holland. Ik ben er van overtuigd, dat De Nerée's kunst, zijn manier van uiten, volstrekt eerlijk was, één met zijn persoonlijkheid en de onmiddellijke, klare weerspiegeling daarvan. Hij zou, gekend de omstandigheden en zijn aard en aanleg, nooit anders hebben gegeven, zoomin als hij b.v. in het dagelijksche leven den kunstenaar in zich boven den scherpzinnigen en schranderen gezantschaps-mensch zou hebben voorgetrokken.
illustratie voor ohanassan (het schoone beeld) van h. borel.
Uit De Nerée's levens-beschrijving weten we dat hij, ongemeen voorspoedige, vernuftige, weetgierige knaap, vijftien jaren oud, 1895 naar de Handelsschool te Antwerpen ging, om daar te studeeren tot 1897. Het zou hier te veel plaats innemen, eenigszins uitvoerig te beschrijven, op welke wijze de student De Nerée ‘zijn leerstof verwerkte’, ik volsta met de mededeeling, dat hij dit op raadselachtig snelle en uiterst degelijke wijze deed, blijkbaar zonder zich in 't minst in te spannen, dat hij buitendien nog tijd vond voor nachtelijke zwerftochten door Antwerpen en door het dikwijls bezochte Brussel, verder een groot gedeelte
| |
| |
van den dag in bed doorbracht, niet om te rusten, maar om er in de meest gemakkelijke houding, ongestoord en zonder pozen, het eene boek na het andere te lezen.
In Antwerpen, als alle studenten, leerde de kunstenaar, veel te jong dus, de zonde kennen, maar als man van ras, wist hij den dans te ontspringen, hij was niet geboren om daarin onder te gaan. Met waardige, koele evenwichtigheid, had hij het verstaan er buiten te blijven, slechts het uiterlijke, het grillige spel der zondigzinnelijke gedachten liet hij nog rond zich toe.
Het mag niet worden verondersteld, dat dit betrekkelijk korte, buitensporige leven zijn gezondheid ondermijnde, maar des kunstenaars gestel was van huis uit taai wellicht, doch geenszins krachtig. De Nerée als de meeste naturen van verfijnden aanleg, had een afkeer van het ‘gewone’, ‘gezonde’, ‘frissche’, dit wil niet zeggen, dat hij de zon niet liefhad, of den grooten zeewind, verkiezend daarboven lamplicht en een duffe studeerkamer. Het wekte zijn afkeer, wanneer de gezondheid en de frischheid, wanneer deze als het eenige voortreffelijke en verkieslijkste in dit aardsche leven aan hem werden voorgehouden, zooals dit op alle mogelijke wijzen geschiedt. Vóóral ergerde hem het grove gebaar van de ‘gewone’ menschen, zoodra deze zich hoe dan ook op den voorgrond drongen met hunne gezondheids- of degelijkheidsleerstellingen. Als ‘esprit de contradiction’, wilde hij tegenover deze grofheid des dagelijkschen levens, die hem, schranderenveelweter, overigens volstrekt niet overmande, (het noodige gewone, regelmatig keerende werk verrichtte hij met toewijding en scherpzinnigheid) zijn kunst plaatsen, het boek ‘Burgerdom’ en zijne teekeningen.
studie van een sulamitische.
Deze laatste arbeid mag m.i. als volkomen geslaagd worden beschouwd. Voor deze kunst staan niet slechts de ‘gewone’ menschen, maar veel van de hooger ontwikkelden als geslagen en min
| |
| |
of meer wrevelig, gekwetst of geprikkeld.
‘Wat vindt je onaangenaam in haar?’ Vraagde ik De Nerée eenmaal, nadat hij mij gezegd had dat hij zeker jong meisje niet ‘sympathiek’ vond.
‘Ik neem haar haar gezondheid zoo kwalijk, haar blos, haar roode wangen,’ antwoordde hij.
En hier was hij zuiver en eerlijk en op zijn best.
de brief (liefdesspel).
De gezonde, de van welstand blakende konen van vleezige, jonge dochters, gaven hem het model niet, dat hij noodig had, uit dien bespottelijken en plompen overvloed kon hij niets puren. Volte van leden, kracht van vormen, dienden hem hoogstens om ze om te zetten in pafferige kwabbigheid, de weeë, walgingwekkende vetheid van verflensde, zondige, smettende vrouwmenschen, met een uitdrukking in hunne oogen als van dikke kikkers, liederlijk en allergemeenst. Zeer zeker Beardsley had hem dit geleerd, men denke aan Beardsley's Enter Herodias, in het door hem opgeluisterde Salomé van Wilde, maar de wijze waarop De Nerée sommige portretten naar begeeren ‘omzette’ was toch wel een geheel eigen wijze.
Een ander maal zeide De Nerée:
‘Zij is volkomen mooi....en zwijgt.’ En ik wist, dat hij een teeder, stil, zwak-uitziend meisje bedoelde, met fijne leden en bizonder mooie, groote oogen.
Dergelijke voorbeelden waren naar zijn gading, en hij verwerkte ze in zijn geest naar begeeren, ontrafelde, ontvezelde ze, tot hij de lijn gevonden had, die waardig was om zijn nieuwe gedachten uit te drukken. De lijnen der natuur had hij willens en wetens uiteengereten, ze tot verdorrens toe in zijne handen bewaard, het was zijn kunst en zijn wonderrijke verbeelding die er nieuw zonderling leven aan schonken in vreemde figuren.
Zulke figuren, ‘de Toovenaar’, ‘Nocturne’, ‘de Brief’ enz., heb ik hem zien teekenen.
Gij hebt wel eens waargenomen hoe de ruiten in uw huiskamer bevriezen, wanneer buiten de wreede, snijdende Oostenwind waait; de ijsnaalden priemen heel fijn te voorschijn en hechten zich, zwak glanzend, vast aaneen, soms schijnt het met heel kleine
| |
| |
rukjes te gaan, ze spietsen zich als het ware in elkander, samen laten ze een fraaie varen of een prachtige, gepluimde distel opgroeien die een wonderheid of tooverij gelijkt.
Zooals het ijs bloeide tegen de vensters, zoo liet De Nerée zijn lijnen neer op het papier, zóó zonder de minste wijfeling, koel en stellig.
nacht-idée.
En in bijna alles wat hij teekende, lag de heugenis aan zondiger, zinnelijker tijden, die hem niet ontredderd hadden, maar waarvan hij de ongewone tint, het zwoele innerlijk, tot rijke en statige optooiing van zijn werk verkoos. Dit is de opluistering, die in deze vreemde kunst bestorven ligt, zij is er gelijk de glinsterende ijsbloemen op de vensters in vervrozen.
Daarom juist blijft deze zondige, zinnelijke uiterlijkheid zoo weinig onmiddellijk overredend, zij dringt zich zelden als in de ‘Rôdeuses’, portret Mme d S., ‘Rococo’ met groote heftigheid aan u op, in al het andere is het zinnelijke schier tot een geur van zeldzaam reukwerk vervluchtigd.
Maar in de vreeselijke ‘Rôdeuses’ lalt ze beestachtig, vijandig, gelijk een schriklijke, gemeene kreet, een vervloeking op u los. Daar staat ze het boosaardige wijf met hare afzichtelijke oogen, haar afschuwelijke mond, waarvan de gezwollen, veie lippen een branderige wonde gelijken, een helleschepsel is het!....
‘Daer omme sijn si ten duvel volen,
alle die ghene diet daden.
Daer si ewelijc zullen braden.’
De Nerée, die veel van bekoorlijke, oude opschriften en inschriften hield - ik herinner mij, dat hij nu en dan herhaalde, het opschrift in de Scheveningsche kerk, hetwelk de ramp van een grooten watervloed in vorige eeuwen vermeldt - had bovenstaand uit Maerlants ‘Leekenspieghel’ kunnen overnemen en als bijschrift onder de afbeeldingen zijner gruwelijke ‘rondsluipsters’ kunnen plaatsen. Hij noemt ze alleen maar ‘Rôdeuses,’ nergens ‘Rôdeuses de nuit’, maar de zondige hellenacht loert u zoo gewis uit dit werk tegen, dat we haast onvermijdelijk verband gewaar worden tusschen deze uiting en het gevloekte, duivel- | |
| |
sche, en noodlottige in het Antwerpsche levenstijdperk.
In onzen tijd leven er misschien talrijker ‘artistes d'exception’ dan ooit te voren. De ouden, de Romeinen vooral waren zich bewust van hun kracht en uitten dit in alles. Wij zijn bloedarmer, zwakker, maar houden toch ook krachtig vol op onze manier. Ik overdenk dit, en breng het in verband met De Nerée's on-hollandsche kunst als geheel op zichzelf staand verschijnsel in dezen tijd, toch daarin zoo thuis behoorend. Fijn en broos is de gedachte in dit werk, het heeft met onzachlijkheid of grootschheid niets te maken, maar de lijn is met een strakke, berekende vastheid neergetrokken, en gelijk ‘Mans grim justice,’ in Wilde's ‘Ballad of Reading Goal,’ ‘it will not swerve aside.’
Rijk aan den wrevel en de grilligheid der stout-zonderlinge gedachte die op zondigen ondergrond heeft gebloeid, wekt deze kunst dikwijls tevens stemmingen van gansch anderen aard.
Gij lezer, kunstenaar wellicht, die de heel zeldzame stemmingen hebt gekend van schoone en droeve uren welke vervuld waren van eenige vreugde, eenig feestelijk en ijl geluk, een minderwaardig geluk wellicht, maar waarvan het droevig was te scheiden, waarvan het besef der onvermijdelijke scheiding erger pijn deed, naarmate de schoone oogenblikken sneller stierven, zoudt gij u niet gezegend rekenen, wanneer gij den weemoed dier trage vervluchtiging beelden kondt?
Iets van dat eeuwig droeve, waarin een weinig blijmoedige, teedere ziel zich wel koestert om weemoedswille, leeft in veel van De Nerée's werk. Het neigt te komen in penteekeningen, als ‘Jules’, de ‘Illustraties voor Ohanasan’, in de serie ‘Liefdesspel (alles 1900-'01) in het zelfportret uit 1899 (potloodteekening); duidelijker is het reeds in ‘de Zwanen,’ het priesterportret. (Pastelteekeningen op doek) Het rilt van zwoele volkomenheid in de penteekeningen: ‘Soirée ou l'on introduit l'idée de Rose Berndt,’ ‘Sortie’, het is als geur van gewijde reukwerken zoo kostbaar in ‘De Kathedraal.’
Dit alles was eerlijk werk. Veelal week De Nerée er in weg uit het leven, schijnbaar neigend tot het buitenstoffelijke, omdat hij oprecht nu eenmaal niet anders begeerde.
‘Het is wel goed Dantesk te denken, maar Hamlet blijft toch primus inter pares.’ schreef hij mij eens uit Venetië, en dit kenmerkt den voorkeur van De Nerée.
Titels kunnen een kunstwerk onmiddellijk voor ons laten opklaren of verduisteren. De Nerée verkoos onopzettelijk het laatste.
‘Het komt er minder op aan welke titel het werk heeft, gewichtiger lijkt het mij, voor mijn kunst hoe de titel wordt gegeven,’ meende De Nerée, ‘hoe en op welke manier noodzakelijkerwijze overwogen.’ Op die wijze is hij er misschien toe gekomen om voor een tooneelstuk dat hij niet kende en waarvan alleen de titel hem reeds te denken gaf, (Max Halbe, Der Strohm) een drietal ‘illustraties’ te teekenen! ‘Introductie’, ‘Idée’ en ‘Kritiek’. Ik herinner mij dat ik boos op hem was, omdat van de vier teekeningen, die hij voor mijn eerste werk vervaardigde er geen enkele ook slechts het minste verband met den inhoud vertoonde naar ik meende.
Meer nog dan deze teekeningen, waren de titels er van zuivere grilligheid, ‘caprichos’, zij het van gansch anderen aard dan Goya's drogbeelden.
Hoezeer ik De Nerées werk uit het eerste tijdperk bewonder, ik voel mij oneindig meer aangetrokken tot de kunst, die hij bij zijn schuchter terugwijken tot de natuur gegeven heeft, kort voor zijn dood. Ik had het altijd ten onrechte als iets onvolkomens in hem beschouwd, dat hij met schijnbaren opzet, hoewel door zijn afkeer van het opdringerige ‘gezonde’ gedreven, het leven verwaarloosde, niet beseffend dat deze eigenaardige kunsthartstocht, die koortsige begeerte in hem een voorwaarde was en een
| |
| |
beginsel. Ik wist dat hij uitmuntend naar het model kon teekenen, zóó vaardig, zóó knap zich inlevend in zijn voorbeeld, begrijpend de omtrekken van een gelaat, de beweging, het eigenlijke leven daarin, dat het een wonder geleek bij iemand, die zich in het teekenen zóó weinig stelselmatig had geoefend.
promenade.
Nu vraag ik mij af, wat hadden wij van dezen buitengewoon begaafden teekenaar nog kunnen verwachten, wanneer het hem vergund ware geweest, om zich ten volle in zijn nieuwe begeerte uit te leven. Want hoe geweldig hij de vreeselijke ‘Rôdeuses’ in schittering van lijnen en kwaadaardige kleuren wist te geven, de statige machtigheid, de hooge gestrengheid van het ‘Geloof’, of de wonderlijke, stekelige ijsbloem, die een der ‘Illustraties’ voor ‘De Stroom’ lijkt te zijn, of het achteloos-ongevoelige, wereldsche, eener van spilzieke behaagzucht en grillige, vergeestelijkte zinnelijkheid zatte ‘Promeneuse,’ waaromtrent de teederzwoele ruisching van zijige onderkleeren ritselt, niets van dat alles staat mijns inziens op de hoogte, waartoe hij het in een potloodteekening bracht, die hij ‘Nachtstudie’ noemde, en die hij in zijn laatste levensjaren in 1906 heeft gemaakt, toen hij in de natuur meer behagen vond.
Deze studie is van een edele, gracelijke reinheid, een hooge gestemdheid, die als uit een gelukkiger land tot ons straalt en die mij denken doet aan het zuiverste en nobelste werk van een Dante Gabriel Rossetti.
Mij persoonlijk treft daarin het groote menschelijke en gevoelige.
Wij waren vrienden en menschelijker, hulpvaardiger, gevoeliger vriend heb ik nooit gehad. Van beide eigenschappen geen spoor in het werk uit het eerste tijdvak, en toch was de Nerée een oprecht minnaar van al het grootsche en wijde in de natuur, hij hield veel van den vollen, heeten, zonnigen zomer, van bloemen en planten, en voor dieren was hij zorgzaam, goedaardig en zachtmoedig.
Beiden waren wij prachtlievend, prachtlievendheid had ons tot elkander gevoerd, maar als Wilde en Beardsley bracht de Nerée, zich het strakke mom van den onbewogen allesweter voorbindend, daaraan én aan zijn weeldezin oogenschijnlijk ook zijn menschelijkheid ten offer.
Onze vriendentijd.
Ik denk daaraan met weemoed terug en herinner mij de avonden te Scheveningen, waarheen wij gingen om naar de muziek te luisteren, onze late wandelingen door den nacht naar huis terug.
Op zijn kamer schreef ik voor de eerste maal.
| |
| |
Later toen ons beider zwerversleven begon, en hij naar Madrid was gegaan, bezocht ik hem daar. Nooit zal ik die lentemaand in dat land vergeten. We hebben er veel avontuurlijks beleefd, en meer dan ooit was Flauberts inzicht ook het onze: ‘Il faut vivre en bourgeois et penser en artiste.’
Het was een schoone tijd. De donkere, bonzende Spaansche wijzen gonsden ons elken dag tegen uit de straat, waar de blinde muzikanten, op kleine piano's, violen en guitaren hun Fandangos, Sevillana's, Jerezano's, Asturiana's, Playera's of Callegada's, hulpeloos en stil-deemoedig stonden te spelen, terwijl hunne glanslooze oogen, die als met een hoornachtigheid bedekt waren, in de naar de vensters opgerichte hoofden lagen, gelijk uitgedoofde nutteloosheden. Wij gaven den bedelaars, die Madrid vergiftigen nooit, maar den armen blinden, die daar soms in de zonnige straat eenzaam speelden, als de scherpe, schrale Guadaramawind, de accacia- en oleander-bloesems opdreef, mee in de omhoog gejaagde, roodachtig-gele stofwolken, en rondom die rampzalige verlatenen, hun gaven wij altijd; en terwijl uit vele vensters de vrouwen naar beneden tuurden en het koper neertingde op de straten, luisterden wij aandachtig en ontroerd.
Ja De Nerée had wel gelijk, om de oogbal als zoo iets heel afzonderlijks en geheimzinnigs, uitvoerig te teekenen. Het scheen alsof uit die blinden iets weggedord was, er was iets onwezenlijks in hun voorzichtige, smartelijke waren hand in hand langs de huizen. Hunne oogen waren al lang gestorven en verschrompeld, terwijl hun lichaam nog leefde, de oogen, waarin zóóveel van de ziel tot uitdrukking komen kan, die als het wonder der Eeuwigheid dat zij weerspiegelen, wonderlijk zijn van bouw en samenstelling en als een schepping in een schepping.
Van de Spaansche wijzen hadden wij nooit genoeg, wij zochten ze des nachts heel de stad door en ook de dansen. Eindelijk de corrida's, de Passeo in het Buen Retiro, de Romeria van San Isidro. Hoe lijkt het alles lang geleden.
Enkele maanden na mijn terugkomst in Holland, kwam De Nerée ziek uit Madrid terug. Geregeld bezocht ik hem, zoolang hij afgezwakt en koortsig, mager, in bed moest blijven liggen. Nog zie ik hem zitten overeind in de kussens, bladerend in Beardsley's ‘Early Work,’ hetwelk in mijn bezit geweest was, doch dat ik hem overdeed, overtuigd dat het hem nuttiger zou zijn dan mij. Tot aan zijn dood is dat boek zijn trouwe gezel geweest op zijne zwerftochten. In het najaar vertrok hij naar Arosa. Hij vervreemdde van Holland, slechts bij tusschenpoozen zagen wij elkander weder. De tijd had ons zoozeer veranderd:
Alas! They had been friends in youth
But whispering tongues can poison truth;
And constancy lives in realms above;
And life is thorny, and youth is vain
And to be wroth with one we love
Doth work like madness in the brain.
Maar als ik nu aan Karel de Nerée denk, herleven voor mij de gouden dagen onzer innigste vriendschap, die onvergetelijk blijft. De tijd waarin ik hem een groot deel van het buitengewone werk zag voltooien, waarvoor ik u hier belangstelling heb gevraagd.
|
|