| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
Prof. G.J.P.J. BOLLAND, naar een krijtteekening van Mejuffrouw E. Valença.
| |
| |
| |
Prof. G.J.P.J. Bolland,
door Ester Vas Nunes.
De wijsbegeerte eischt van hare dragers eene vereeniging van zoo zeldzamen geestes- en karakteradel, dat zij te allen tijde slechts weinige dragers heeft geteld. ‘Wáár zijn - dat kunnen weinigen! En wie het kan, die wil het nog niet!’ zegt Nietzsche. In den regel wordt door de betrokken autoriteiten dan ook niet de wijsbegeerte zelve beoefend, maar hare geschiedenis, of een ander praeludium: zielkunde of kennistheorie. Ons land echter mag er zich thans op beroemen, eenen wijsgeer te bezitten, eenen denker, die eigen denken der waarheid, niet slechts dat van anderen, verkondigt, die de gaven en den wil - en den moed! - heeft, ‘wáár te zijn’: Professor Bolland.
prof. g.j.p.j. bolland, naar teekening van mej. e. valença.
Want moed eischt de onomfloerste verkondiging der philosophie bovenal van hem, wiens wijsbegéérte rijpte tot wijs heid, wiens zoeken der rede leidde tot zelfkennis der rede als de spiegeling van het ware, tot welke men heeft in te keeren, om de waarheid, d.i. den blijvenden zin, te leeren kennen van de wereld der vergankelijke natuur- en geestesverschijnselen; van hem, in wien de leer der waarheid zich onthuld heeft als de ware dénkleer. Immers in het licht dezer leer begrijpt hij den geest als het alomvattende wezen van al diens verbizonderingen - maatschappelijke instellingen, kunsten, godsdiensten, wetenschappen, stelsels van wijsbegeerte - zoo, dat elk harer slechts eene bepáálde, beperkte, geestesfactor is en als zoodanig hare geldigheid èn hare onhoudbaarheid moet openbaren. Hij begrijpt, dat elke bepaalde meening of opvatting daaromtrent, die gelden wil onder buitensluiting van andere, welke toch óók in de rede liggen, ‘misvatting’ is. Zoo eischt dan de waarheidsliefde van den wijze eenerzijds, dat hij niet alleen den grond, maar ook de bekrompenheid aantoont van het streven, eene bepaalde wetenschap of wereldbeschouwing absoluut te maken, anderzijds, dat hij alle bepaalde opvattingen als betrekkelijke waarheden rechtvaardigt om ze tevens als betrekkelijke onwaarheden te verloochenen, m.a.w. dat hij ook den onnóózelen kant aantoont van de opvattingen en meeningen, waarvan uiteraard alle menschelijke samenleving, alle kunst, alle godsdienst, en ook alle wetenschap, wemelt.
Prof. Bolland heeft den hoogen moed, dit te doen ten aanzien van elk gebied, dat
| |
| |
zijne groote geleerdheid hem in staat stelt te doordenken. Hij heeft den hoogen moed, zich ter wille van de waarheid prijs te geven aan de verbittering van allen, die hij moet irriteeren, hij, die zegt, ‘wat niemand aanvaarden kan’. Hij heeft den hoogen moed, alleen, tegenover nagenoeg geheel de wetenschappelijke wereld, het recht der Rede te bepleiten en zijn fier woord wáár te maken, dat de waarheid niet dient, dat de wijze geen man eener partij - van welke ook - kan zijn. Het ligt in de rede, heeft hij eens gezegd, dat een Hegelaar, die voor zijne denkwijze goed uitkomt, door alle partijen gehaat is.
Of het Hegelianisme van minder ‘gehate’ Hegelianen dan wel náám mag hebben?
Het is wèl bekend, dat Professor Bolland de Hegélische wijsbegeerte verkondigt. Een ontzaglijke geestesarbeid heeft hem deze philosophie, die aanvankelijk meer dan eenige andere aangevallen en verguisd was, en lang vóór Prof. Bolland zijnen wijsgeerigen loopbaan begon, afgedaan scheen, doen doorzien als het hoogtepunt van menschelijk denken.
En alleen een congeniaal denker vermocht hier door te dringen tot den géést dezer ‘tergend lastige leer, die men liever dood-verklaart, om zich met fatsoen van hare bestudeering vrij te stellen.’ Prof. Bolland heeft aan het licht gebracht, dat Hegel's leer meer dan een stelsel, dat zij voorbeeld van en vordering tot eene zelfontvouwing van het denken is, van datgene derhalve, waarom het in alle wetenschap en wijsheid gáát. Want daarin is het te doen niet om kennis van het waargenomene als zoodanig, maar om datgene, wat het denken in zichzelf vindt als het algemeene, als de wet, dier bizonderheden. Het streven van den geest naar kennis omtrent het andere is altijd een onbewust streven naar kennis omtrent zichzelven. En alleen de Logica in Hegelischen zin, ‘de niets ontziende zelfkritiek van het denken,’ verheldert deze onbewuste zelfkennis tot bewuste; zij is als zelfbewustwording van den weter het - zij het ook onbewust nagestreefde - doel aller wetenschap.
Deze wijsbegeerte, die als organische eenheid van Rede-, Natuur- en Geestesleer Volledigheidsleer is, die als geene andere de resultaten der steeds voortschrijdende wetenschappen in zich kan opnemen, omdat zij de leer is van het wetenschappelijke in alle wetenschappen, deze wijsbegeerte, waartoe men thans terugkeert ook in andere landen van Europa, heeft Prof. Bolland in ons land doen herleven.
Minder bekend is - of schijnt - echter, dat de Nederlandsche wijsgeer Hegel's arbeid vóórtzet. Nooit is eene philosophie ónveranderd teruggekomen; het terugkeeren tot eene vroegere philosophie is altijd een weder - een anders - geboren worden van deze. Want elke eeuw heeft haar eigen karakter en de wensch, tot eene vroegere philosophie eenvoudig terug te keeren, zou, gelijk Hegel zegt, gelijk staan met den wensch van den man, weder jongeling te worden. Eene philosophie van de Ouden, merkt hij daarbij op, zou ons niet meer voldoen; wij kunnen geene Platonici meer zijn.
En zoo kunnen Nederlanders der 20e eeuw, al leeft Hegel's geest in hen, niet zonder meer ‘Hegelianen’ zijn. En dat zijn zij ook niet. Uit ándere dan Hegel's letter spreekt diens geest thans. In de eeuw, die ons van hem scheidt, heeft de wereldgeest eene groote schrede voorwaarts gedaan en geenszins onveranderd brengt de denker, die Hegel's leer het begrip noemt van eenen geest, welke hare en elke andere letter voortbrengt en overleeft, die leer tot ons. Prof. Bolland's Collegium Logicum, zijne wijsbegeerte der Natuur en die der Kunst zijn zijne philosophie, welke de Hegelische vooronderstelt, om er in ónze taal en in het licht ónzer eeuw de ontwikkeling van te zijn. Zijne inleiding bij Hegel's Rechtsphilosophie, zijne geschriften over de Evangeliën en zijne beschouwingen over de theosophie zijn toepassingen zijner philosophie op vraagstukken, die meer bepaaldelijk onzen tijd bezighouden. Daarom kunnen wij niet meer volstaan
| |
| |
met terug te keeren zelfs tot Hegel en alleen onbekendheid met of ontveinzing van het peil, waartoe Prof. Bolland de philosophie heeft opgevoerd, kan in onze dagen doen gewagen van ‘Hegelarij’ zonder meer. Weliswaar: dat Prof. Bolland Hegel's arbeid verbetert en voortzet en wel met den geest, die uit dezen arbeid zelf spreekt, gelijk men de wiskunde slechts langs wiskundigen
college van prof. g.j.p.j. bolland te amsterdam.
weg verbeteren en voortzetten kan, hangt hij niet aan de groote klok. Men moet beide denkers bestudeeren, om het groote verschil te zien tusschen ‘het onrijpere en het rijpere’.
Wijl de wijsbegeerte in hare waarheid de wetenschap omtrent het denken is, kan zij eene natie eerst dan waarlijk toebehooren, wanneer deze haar bezit in den vorm van haar denken: de moedertaal. Evenals wij ons kunnen tehuis gevoelen in den vreemde en niettemin thuis zijn alleen bij onszelf, is ook ons denken, ons hoogste goed, hoe vertrouwd het ook met vreemde talen zij, alleen in eigen taal inderdaad tehuis. Onze geest vermag zich alleen in onze taal te doorzien en te ontwikkelen. Dat Luther den Duitschen Christenen het boek huns gelóófs in hunne moedertaal gegeven heeft, noemt Hegel eene der grootste revoluties, die ooit konden geschieden; voorzeker niet minder in ons geestesleven ingrijpend is het feit, dat Prof. Bolland ons de wetenschap van het Oneindige in onze moedertaal, dat hij ons een Nederlandsche wijsbegeerte geeft. Ook al ware Prof. Bolland niet méér dan verkondiger van Hegel's leer, ook al hadde zijne doorgronding van Hegel's geest hem niet eigen geest doen vinden, ook al hadde zijne geweldige denkkracht niet Hegel's arbeid verbeterd en voortgezet tot de wijsbegeerte voor
| |
| |
onzen tijd, dan nog zou alleen reeds het feit, dat hij de leer, die de wedergeboorte van het denken beteekent, hult in onze taal, een gebeurtenis wezen, waarin ons land te roemen heeft.
Een wijsgeer moet echter de taal anders aanwenden dan anderen. Hij, die dieper denkt dan anderen, die gedachten heeft te uiten, welke in zijne taal nimmer geuit werden en die niettemin zijne gedachten kleeden moet in de woorden, welke deze taal biedt, is genoodzaakt, meer in deze woorden te leggen dan het gewone denken pleegt te doen. Hij bovenal heeft het recht van het wetenschappelijke denken: de woorden praegnanter te gebruiken. De ontwikkeling van het denken leidt vanzelf tot ontwikkeling van zijn voertuig, de taal, die daarom door den wijsgeer evenzeer wordt geschapen als aanvaard. Op de onze, evenals op de wijsbegeerte heeft Prof. Bolland zijnen stempel gedrukt. Door haar te dwingen, de diepste gedachten te uiten, waartoe het menschelijke denken zich ontwikkeld heeft, heeft hij de beteekenis harer woorden verrijkt, heeft hij aan het licht gebracht, welke macht in haar schuilt. Dit is het, wat zijne geschriften zoo duister doet zijn, in weerwil dat zij geschreven zijn in onvergankelijk zuiver en edel Nederlandsch, zooveel mogelijk ontdaan van vreemde bestanddeelen. Om echter den denker te verstaan, die in zijne woorden en woordverbindingen eenen zin legt, die alleen hij erin leggen kan, moet men geleerd hebben, middellijk of onmiddellijk van den leermeester der Rede zelven geleerd hebben, dien diepen zin te bespeuren.
Wie het niet geleerd heeft, bespeurt hoogstens de buitenzijde dezer meesterlijke spreek en schrijfwijze: het ‘woordenspel’ zonder ook van dit woord den waren zin te verstaan, zonder in te zien, dat het ‘redelijke’ woordenspel, wel verre van de beuzelachtigheid te zijn, die ‘men’ er onder verstaat, niets meer of minder is dan de zuiverst mogelijke spiegeling van den vrijen, d.i. boven vooroordeelen en partijdigheden uitgeganen geest. Het woordenspel van den denker, wiens woorden zin hebben, wijst op een ‘spel’ van zijn denken. Het is de zuiverste weerkaatsing van het denken, dat zijn beslag heeft gekregen als spiegeling der werkzaamheid van het oneindige zelf, hetwelk óók met zijne eindigheden ‘speelt’, wijl het ze slechts stelt om ze op te heffen. Het ware woordenspel is realiseering van den geest, die van al zijne afzonderlijke stelbaarheden de onhoudbaarheid inziet, voor geene blijft staan, maar alle opheft in eigen alomvattende eenheid, van den geest, die zich aan alle eenzijdigheden ontworstelt tot ware vrijheid. Het ‘zinrijke’ woordenspel is de bitterste ernst, de uiterste kritiek, het hoogste en laatste, waartoe het denken zich ontwikkelt: ‘de niets ontziende zelfkritiek van het denken’, dat zich keert tegen zichzelf, dat het ten koste van eigen bepaaldheden waarmaakt, dat geene bepaaldheid op zichzelf het ware is, dat niets op zichzelf standhoudt. De binnenzijde van dit woordenspel is het rusteloos strijden van het denken tegen zichzelf. En alleen in dien strijd, in dit bestendige stellen, verkeeren en opheffen zijner begrippen, dwingt het zich, zijnen geheelen inhoud aan zichzelf te openbaren, en bereikt het zijne hoogste ontwikkeling: de zelfverheffing boven eigen bekrompenheden. Tot het uiten van
dit ‘spel’ der rede met zichzelf zoo, dat de uiting den vorm van dit spel weerkaatst, tot het ware woordenspel, is dan ook alleen hij instaat, die, wat denkkracht, zielenadel en meesterschap over de taal betreft, den top heeft bereikt.
Dankt onze natie aan Prof. Bolland's genialiteit het bezit eener Nederlandsche wijsbegeerte, aan zijne ongeëvenaarde bereidwilligheid, voorlichting te schenken ook in andere universiteitssteden dan Leiden, dankt zij de mogelijkheid, haar te leeren kennen. De ondervinding toch leert, dat zijne geschriften, evenals die van Hegel, een ge- | |
| |
sloten boek blijven voor wie niet het voorrecht hebben, zijne colleges bij te wonen. Men moet nu eenmaal de werken van beide meesters lééren lezen. De zin hunner woorden, die gedachten uiten, dieper dan ooit geuit zijn, blijft anders verborgen. Aanvallen als die van de professoren Bruining, J.D. van der Waals Jr., Jelgersma en Heymans, bewijzen, dat dit geldt zelfs ten aanzien van corypheeën der wetenschap. Prof. Bolland's colleges zijn de onontbeerlijke commentaar op zijne en Hegel's duistere, wijl diepzinnige, werken. En zijne toewijding in dit opzicht heeft haars gelijke niet. Sinds negen jaren voldoet deze leermeester bij uitnemendheid geheel belangloos aan het verzoek van studenten-comité's te Utrecht, Amsterdam en Delft, om ook aldaar colleges te geven. Hij, die zegt, dat men niet zonder schade voor zijne menschelijkheid de lessen in zuivere rede verwaarloost; die zegt, dat de wijsbegeerte onze wetenschappen heeft te adelen, - hij weet, dat die veredeling onzer menschelijkheid en onzer wetenschappen alleen mogelijk is door zoo hooge offers zijnerzijds. Want alleen hij leert ons de wijsbegeerte kennen in hare hoogste waardigheid: als zelfkennis van de rede, van de oneindige waarheid, in ons. Alleen zijne voorlichting doet haar voor ons zijn, wat zij in hare thans bereikte, hoogste, manifestatie vermag te zijn: de wijding des geestes, het licht, dat ons weten, welk gebied het ook betreft, verheldert tot begrijpen.
Hoe véél ons land aan den zeldzaam verheven en edelen arbeid van Prof. Bolland te danken heeft, is niet na te gaan, terwijl de meester bezig is, zijne krachten aan onze natie te wijden. Men moet den oogst niet willen zien, terwijl er gezaaid wordt. Nochtans heeft Prof. Bolland's bezielend woord reeds nu eene in ons land nimmer gekende en steeds stijgende belangstelling, ja geestdrift, gewekt voor zijne wetenschap, eene belangstelling, die eene verheffing van het geestelijk peil onzer natie beteekent, wijl zij de wetenschap geldt, die geenerlei belang dient, maar gediend wil zijn alleen om haar zelfs wil. En het ligt in de rede, dat niets vermag, het peil ook der wetenschappen zoo te verhoogen, gelijk eene dusdanige bereidwillige en geniale verkondiging der leer, die de ziel is aller wetenschappen, - al zal de philosophie zelve uiteraard zaak van enkelen blijven. ‘Man ist in der Tat in keiner Wissenschaft so einsam, als man in der Philosophie einsam ist’, zegt Hegel.
|
|