| |
| |
| |
jean véber. vue de constantinople.
| |
Fransche prentkunst in de 19de eeuw
door Cornelis Veth.
VI (Slot).
Is bij Forain de illusie dood, constateert hij de volkomen afwezigheid van schoone sentimenten, drijfveeren en daden in de ‘comédie parisienne’, Lautrec drinkt zich aan dezen waarheidsdronk een roes, bezingt met geëxalteerde grimmigheid het leelijke, het gedrochtelijke, het gemeene. Hij ziet in alles om zich heen het grotesk-erge, het ridicule, het vreeselijke.
Forain weigerde het kunstlicht en zijn begoochelenden invloed te aanvaarden, Willette liet zich erdoor wegvoeren naar een droomland, Lautrec doet het schril en grillig en fel de werkelijkheid belichten. Hij is een fantast, die helle-tafereelen ziet in de werkelijkheid. Hij aanschouwt vreeselijke wijven, furieën, monsters even gruwelijk als de hautaine spauwers, die tronen op de Nôtre-Dame, demonische, akelig-potsierlijke mannen, wild beschilderd de eersten, afzichtelijk toegetakeld de anderen... het zijn een paar courtisanes en haar vrienden in een loge in de opera, of een geroutineerde danseres op het tooneel, een obscene liedjeszangster, die haar interessante leelijkheid exploiteert, of een paar jockey's. Het is de misanthropie tot lyriek geworden. De aesthetica van het vicieuse leert hij ons: uit de delicate schoone vaagheid van zijn fijntjes aanduiden komt de grilheid naar voren als iets geweldigs....
Henri de Toulouze Lautrec was de mismaakte zoon van een overoud adelijk geslacht. Zijn vader, een landedelman, had reeds uit liefhebberij paarden en andere dieren geboetseerd. De jonge man, naar het lichaam zeer zwak, onoogelijk en hulpeloos, had bij zijn buitengewone gave voor het teekenen, een zeldzaam gescherpt opmerkingsvermogen meegekregen; en zulk een persoonlijkheid nu, een man met een onbedwingbaar temperament, en een schier onbruikbaar lichaam, verbitterd naar het gemoed, verfijnd van neigingen, bevond zich weldra tegenover die wereld van overspannen, onnatuurlijk, koortsig amusement, en hem ontging minder dan aan een dier anderen die overspannenheid, die onnatuur. Hij, die met bewonderenswaardige energie zichzelf, gebrekkig van lichaam als hij was, dwong tot het als toeschouwer meemaken
| |
| |
van de vermoeiendste, wildste en meest enerveerende buitensporigheden; hij, die zijn volharding met gevaarlijke, sloopende kunstmiddelen moest gaande houden, week niet van het schouwtooneel der maniakke uitgelatenheid.
h. de toulouze lautrec. yvette guilbert in ‘linger, longer loo’.
Wat fascineerde hem er zoo aan, hem, den van elke werkelijk actieve rol daarbij uitgeslotene? Het overprikkelde en overprikkelende van dit alles, vermoed ik, de geoutreerdheid van elke handeling, de onechtheid van al het uiterlijke, de echt moderne passie van al deze gemaskerde of geverfde of stijf gepantserde of toegetakelde of beschonken lieden, om iets anders te zijn dan ze schijnen, de gemaaktheid, de kille intoxicatie van deze wereld, waar al wat oud is jong wil schijnen, en wie jong zijn oud doen, waar de schoonheid zich leelijk maakt en de leelijkheid pronkt, en de anemie zich opwindt, waar alles zichzelf, zijn jammerlijk bewustzijn ontvlucht. Waarom zijn het bij hem niet meer die vroolijke, lichtzinnige meisjes als bij Willette, die mooie, ofschoon verdorven schepseltjes als bij Forain, maar wreede, gemeene vrouwen met harde oogen, scherpe trekken en deerniswaardige vormen, die wij ontmoeten? Hoe grotesk zijn haar moeizaam aangebrachte onnatuurlijke ‘bekoorlijkheden’, de geverfde wenkbrauwen, oogharen en oogranden, de pruik van oneigenlijken vorm en zonderlinge kleur, het ten koste van lichaamspijn verkregen slank figuur! Het zijn geen wezens met eenige ware gratie, die wij hier zien, ze zijn vaak grof gebeend, met groote handen en voeten, ze hebben zich opgemaakt met een wanhopige zorg, ze zijn bizar, gemeen, lamentabel - en toch, zij en geen anderen zijn de priesteressen van het vermaak. Maar het vermaak van die zieke wereld, wier wonden hij beter dan een ander heeft gepeild.
Hoe sinister, hoe leeg, hoe wreed dit vertoon van opgewektheid den opmerkzamen en gevoeligen toeschouwer aandoet, Toulouze Lautrec heeft het in zijn bijna niet meer werkelijke tafereelen aangetoond, hij heeft als in een extatische walging alleen het hatelijke en het deerniswekkend onechte van deze cultuur der verstrooiing bezongen.
Doch ziet, deze kunst is allerminst charmeloos. Evenals elk van de nauw-bezien zoo droeve en onschoone pogingen dezer vrouwen om geestig en blij en mooi te zijn, toch in beginsel een hulde aan den geest, de blijheid en de schoonheid is; hun overspanning boeiend, hun opgeschroefde pret lachwekkend zoowel als gruwelijk; zooals het ver- | |
| |
wen haar lippen toch er bewijst aan van nature frissche, roode monden, zoo is zijn kunst in haar smadelijkheid een zeer voorname. Die geraffineerde afwijkingen van de fraaie vormen, de aangename kleuren, de rustige compositie, die zijn werk tot zoo iets aparts en altijd even-schrïkwekkends maken, die grilligheden fascineeren ons zoo goed als ze ons kwellen, ze doen ons bijna pijn, maar ze trekken ook aan. Aan zijn teekenmanier en aan de keuze der kleuren van zijn affiches en andere litho's ontbreekt nooit een van-zelf-sprekende gratie, de wilde, fiere gratie van een edelgevormde gift-plant.
h. de toulouze lautrec, aristide bruant.
Het ware een grove overschatting van Charles Léandre's belangrijkheid, hem in zijn eigen genre te houden voor wat Willette, Steinlen, Forain, Lautrec elk in het hunne waren; hij behandelt facieler onderwerpen dan zij en die op minder fijne wijze, hij bezigt een niet ál te duidelijk te ontleden recept, hij herhaalt zich voortdurend - en wat hem meer dan dit alles als een geringer kunstenaar kenmerkt, er spreekt nauwelijks een persoonlijkheid met eigen observatie, met eigen temperament en sentiment uit zijn werk. Hoe knap en welgelijkend en geestig ook de vele gechargeerde portretten van beroemde of wel beruchte persoonlijkheden zijn, waarmee hij het titelblad van ‘Le Rire’ opgevroolijkt heeft - en ze zijn werkelijk knapper werk dan juist in dit genre overigens de laatste jaren in Frankrijk geleverd is - de methode dringt opzichtiglijk naar voren en is welbeschouwd een grove. Hij maakt van elk zijner modellen een gedrocht. Wij krijgen niet een figuur, hoe grotesk ook, te zien, waarbij alle kenmerkende trekken van de persoonlijkheid in kwestie, ook de fijne, zoo die aanwezig zijn, ook de op zichzelf niet belachelijke of leelijke, sterk gechargeerd zijn, maar een monster, dat alleen de abnormaliteiten, de afwijkingen, de laideurs van het voorbeeld vertoont. Het is een lompe en, welbeschouwd, een domme wijze van caricatuur-teekenen. Men herinnere zich de imposante charges van Daumier: hoe doordringend is de listigheid van den zoetelijk - glimlachenden Thiers, hoe geniaal dat immense voorhoofd van Victor Hugo, welk een gigant van grimmigen ernst de volksvertegenwoordiger David van Angers; hoe zijn in al deze lieden niet slechts of nauwelijks toevallige lichamelijke eigenschappen, en hoezeer is bij hen allen de geest, de mensch-zelf gechargeerd! Niets van dit alles bij Léandre. Niets van de distinctie adelt zijn kunst, die alle waarlijk groote kunst,
| |
| |
ook en niet het minst die der groote spotters eigen is.
charles léandre. - aristide, vous avez encore regardé une femme? - c'était pour faire la comparaison avez toi, je t'assure, ma poulette, qu'il n'y en a pas une qui t'aille a la cheville.
Nooit zijn de portretten, waarbij van de lichamelijke bijzonderheden zooveel is gemaakt en een dikke buik, een kromme neus, een loensche blik of een lange hals zoo sterk spreekt, nooit zijn ze in hoogeren zin gelijkend. Neem de vorsten: Edward, hoe vulgair om van dien geroutineerden opperceremoniemeester van het vormelijkste volk van Europa zulk een opgeblazen dronken sergeant maken; neem Leopold, in wiens harden scherpen kop hij niets van de sluwheid en de energie des koopmans legde; neem den keizer van Duitschland, uit wiens karakteristiek de treffendste trek, de krampachtige crânerie, is weggelaten en dien hij toetakelt als een verloopen café-chantant-athleet, met een helm op en een guitaar. In de allegorische attributen is hij altijd sterk, vindingrijk genoeg en somtijds geestig, maar ze redden de houding niet van zijn spot, die zeer bourgeois en zeer onartistiek is.
Beter komt hij uit, indien zijn model inderdaad eenigszins paskwillig, zeer leelijk of eenigszins gemoedelijk-banaal is. Met den vriendelijken, tammen kop van Loubet, de vette, gladde figuur van Faillières, het clownstype van Coquelin ainé, de gewichtigdoende onbewogenheid van Sarcey weet hij beter raad dan met Rodin's uitdrukking van wijsgeer en werkman, de deftige kilheid van den kuischheids-apostel Bérenger, of de verfijnde nervositeit in Yvette Guilbert's affectatie. Bij zijn welgeslaagde charges, dit moet intusschen worden toegegeven, is de karakteristiek ver doordringend.
Wat de composities betreft, de genre- | |
| |
teekeningen, die hij maakte, deze zijn geinspireerd op Willette of Forain, zonder originaliteit, knap, maar nooit overtuigend.
Een bescheidener, doch ook beter teekenaar is Charles Huard. Zijn werk is apart, niet naar het uiterlijk, maar naar den inhoud. Huard is een knap teekenaar met veel smaak, een goed opmerker, maar hij heeft misschien begrepen, dat deze kwaliteiten nog niet genoeg waren om hem een plaats te veroveren in de Fransche illustratiekunst, die reeds teekenaars en opmerkers rijk was als Forain en Steinlen, en dat het zeer eigen, sterk temperament, dat noodig ware om hem het leven in Parijs nog weer anders en alweder persoonlijk te doen zien, toch niet het zijne was. Vandaar dat niet de groote stad, met haar schriel, grillig en gejaagd leven, het terrein zijner observatie werd, maar de provincie en de provincialen voornamelijk. Het belangwekkende van zijn werk als cultuur-document is, dat men gevoelt hoe hij iemand is, die Parijs kent en er gaarne is en de provincie nog al duf, maar wel curieus vindt. Hij geeft ons stille kleine stadjes te zien en de in zeer kleine kringetjes levende brave inwoners, de autoriteiten, ouderlingen, vrouwen, die schandaaltjes vertellen, maar ook toeristen, die het land doortrekken met Baedeker en in malle kleeren. ‘Vous allez prendre à droite et nous à gauche, nous nous retrouverons à la gare, et aurons tout vu.’
charles huard. - on dira ce qu'on voudra. moi je prèfère la vue du côté de l'usine a gaz: c'est plus gai.
Hij teekent niet altijd even mooi, Huard. Maar als hij op dreef is, herinnert zijn werk niet zelden aan ongeveer het mooiste wat in de 19e eeuw aan zulke kunst is gemaakt, ik bedoel aan Charles Keene's prenten. Hij keek dan ook waarschijnlijk veel naar de grepen uit het leven om zich, die deze groote Engelsche teekenaar met zooveel treffende juistheid van karakteristiek en op zoo schilderachtige wijze - het licht uitdrukkende en de atmosfeer - deed in de vele prenten die hij aan ‘Punch’ schonk. Het is waar, dat hij niet altijd de vergelijking met zulk een meester waardig is, doch in het weergeven van typische, ongracieuze menschen, stukjes straat in een oud stadje, een landschapje, pratende boeren, deftig-klein-burgerlijke heeren en dames in de modes van eenige jaren terug, moeders met kinderen in de stijve Zondagskleeren, heele parades van zich vervelende wandelaars - in dat alles toont hij zich een kunstenaar met aparte voorkeur en aparte vermogens.
Zulke tafreelen als dit zijn b.v. zeer geslaagd: Een oud heertje, gepensioneerd ambtenaar of militair, met de snor en sik à la Napoleon III en een hoogen hoed, en zijn vrouw, een dikkig mensch op de onvermijdelijk-smakelooze wijze der fatsoenlijke burgerdametjes uitgedoscht, ontmoeten vlak bij de kerk tusschen ouderwetsche huisjes op een pleintje een gewichtige, nadrukkelijke juffrouw, een tikje vulgair, praatziek en evenzeer smakeloos gekleed, die het typisch-kleinsteedsche kunstnieuws brengt: Mademoiselle Zenaïde, la fille du capitaine des douanes, a mis au vers et en musique, le dernier sermon de l'abbé Loup: c'est ravissant!’
Met zulke welbedachte en wel doorwerkte teekeningen en even teekenende onder- | |
| |
schriften vertelt ons Huard van zijn provincialen. Hij is een man, dat bemerkt men, die zich wel van documenten zorgt te voorzien; alles ziet er even authentiek uit op zijn prenten. Behalve provincialen en toeristen schetst hij nog soldaten, vagebonden en een enkel maal den beau monde. Ik ken er onder de modernste Duitsche teekenaars van het oogenblik, die op dit gebied zoo'n goeden naam hebben, niet één die zoo zuiver den kleinen man weet te karakteriseeren.
In Guys kwam een ander genre aan het woord, waarvan vóór hem nauwelijks sprake was, dat althans zelden als kunstsoort heeft gegolden: de reportage. Paul Renouard is er na hem de voortreffelijkste uitoefenaar van. Wie herinnert zich niet, gedurende de Dreyfus-zaak b.v. die mooie, vlotte, altijd zoo kernachtige en blijkbaar sterk gelijkende schetsen van persoonlijkheden in de rechtzaal. Zijn breede trant heeft niets grofs en niets vluchtigs, er is altijd kleur in zijn zwart en wit, er zijn altijd prachtige fijnheden in de sobere gevoelige wijze, waarop hij een kop, een figuur, naar men denken kan, dikwijls onder ongunstige omstandigheden, heeft weten weer te geven.
Renouard is een teekenaar die een genre, dat dikwijls op maar al te vluchtige en onartistieke wijze wordt bediend, adelt door zijn voornaam werk. Met alle macht legt hij zich toe op het karakteriseeren dier personages die bij die actueele tooneelen een rol spelen, en op de psychologie van het moment. Hij is niet een reporter alleen, hij is een kunstenaar, die ontroerd is door het geziene, die er van vertellen wil, niet slechts van de feiten, maar van zijn gevoels-impressies en schoonheids-émoties.
Wie zijn fijne teekeningen, nu onlangs, in de rechtzaal tijdens het proces-Steinheil heeft gezien, gezien met aandacht, zal daar uit meer begrepen hebben van het wezen der hysterische heldin van dit drama, dan uit alle verslagen der zittingen bij elkaar.
Geschoold zeker wel door Forain's en Lautrec's kunst, maar toch tot iets geheel anders geworden, dank zij het apart talent van den man, is die van H.G. Ibels. Het eerste werk, dat hem hier in Holland, waar toen juist onder de schilders van ongeveer 1880, die de Fransche teekenkunst van dien tijd met zooveel belangstelling volgden, enkele waren, wier streven wel verwant was aan het hunne, - het eerste werk, dat dan hier de aandacht op hem trok was een reeks ‘les Forains’, met worstelaars, specialiteiten, in het algemeen: café-chantant-figuren.
Henri Ibels is, in tegenstelling met schier al zijn kameraden, in bijna on-Fransche mate wars van het gracieuze. Zelfs in Lautrec, die zoo onmeedoogend het leelijke, het verdorvene en gemeene in zijn sujetten chargeerde, zelfs in Lautrec leefde onbehagelijk, maar daarom niet minder sterk, de Parijsche minnaar van het bevallige, en er is nauwelijks één teekening van een vrouw in zijn werk te vinden, waar niet, hoe grotesk ook de gestalte is gemaakt, hoe gekunsteld, onnatuurlijk, sinister de uitdrukking, een soort van demonische, onbestemde gratie aan is.
Doch Ibels, aan wiens geheele teekentrant iets pootigs maar plomps is, deelt ons een waarlijk aesthetischen afkeer mee van zijn bijna zonder uitzondering onsmakelijke perpersonen. Hoe vet en bot zijn die vulgair-doende zangeressen, hoe worstig zijn worstelaars, die men bij hun bovennatuurlijke inspanning ziet zweeten! hoe grenzeloos onbevallig ook de hoekiger figuren der jonge danseressen of chanteuses, in geen van welke wij dat onbestemd-aardige zien erkend, dat haar toch bijna altijd eigen is. En dit is tevens een critiek op Ibels' bizonder werk: hij is wat systematisch; de dingen moeten zóó geteekend worden, zijn houding tegenover elke figuur is nagenoeg de zelfde. Wat niet wegneemt, dat er groote kracht kan liggen en veel geest in zijn teekening van een ‘vieux marcheur,’ een groep van roodgepruikte en kortgerokte Engelsche ‘sisters,’ of een soldaat met zijn meid op de plánken, en dat hij op een minder felle, doch wellicht objectiever wijze dan Lautrec de we- | |
| |
reld van den tingeltangel heeft getypeerd.
In de hartstochten-opdrijvende dagen van de Dreyfuss-processen, en in die, waarin de strijd nawoedde, heeft Ibels, terwijl Forain en Caran d'Ache het chauvinisme dienden, zich met ijver en talent, ja met voor een beginner onverwacht succes, gekweten van zijn taak als polemisch teekenaar in de gelederen der Dreyfusards. Met onverwacht succes, want sommige zijner teekeningen zijn waarlijk meesterstukken van felle spotprentkunst, men denke aan die zeer karakteristieke charge: Esterhazy I, waar de gluipende, woeste avonturiersfiguur van den ‘Uhlaan’ met scherpte genoeg wordt gehekeld; een met eenvoudige middelen bereikte prachtcaricatuur.
paul renouard. madame steinheil.
Andere teekeningen in deze periode zijn meer illustratief, doch in alle is een passie tot uitdrukking gekomen, die bijna niet nalaten kan een kunstwerk tot iets belangrijks te maken. Ibels, tegenwoordig décorteekenaar van Antoine, die thans in het Odéon laat spelen, heeft ook tooneelstukken geschreven, en verbrokkelt misschien over het geheel zijn talent te zeer; zeker is het dat de politieke prenten welke wij tegenwoordig van hem te zien krijgen, wel eens
| |
| |
wat erg vluchtig gedaan zijn en dat die methode van hem, dat erg laten spreken van de lijnen zelf, op zich zelf, en niet als aanduidingen van een vorm, wel eens verveelt en irriteert. Hij is zeer vaardig, misschien te vaardig, in het bedenken van een goede grafische grap, doch aan de uitvoering schijnt niet steeds veel zorg besteed.
Wij mogen niet - want onze beschouwing geldt het verband van de journalistieke kunst (dit is zij nu gaandeweg geworden) en de maatschappij vooral - wij mogen niet, hoe afkeerig wij ook allen, hoop ik, van schandalen zijn, de schandalen voorbijzien, die de derde republiek gedurende de laatste dertig jaren der afgeloopen eeuw.... noemt men het niet: hebben geteisterd? Want die schandalen en de bizondere aandacht die er door publiek en pers en caricatuur aan is besteed, hebben recht op een eereplaats in ons overzicht. Het kenschetst wellicht het Fransche volk ten zeerste, dat de prenten in de voornaamste bladen in het land, van die in de ‘Figaro’ af tot in ‘le Rire’ toe, zelden anders dan min of meer onsmakelijke personenkwesties bij voorkeur betreffen. Bezie de Engelsche en Duitsche bladen van den tijd, men zal er de voorname prenten, die op den omslag,
h.g. ibels. vendredi classique a l'eden-concert (francisque sarcey).
die, welke een volle pagina beslaan, gewijd zien aan groote politiek, die, welke de verhouding der groote rijken onderling bepaalt, die welken een rijk al of niet welvarend en het volk al of niet vrij en gelukkig maakt, - niets daarvan bij de Franschen. De sjacherij van Wilson met orden, de omkooperijen van de Panama-maatschappij, de knoerijen bij de Dreyfusszaak, zijn zonder twijfel dégoûtante symptomen van verderf geweest, en het is geen wonder dat zij alle schrijf- en teekenpennen aan het werk hebben gezet. Maar de Franschman is geneigd met zulke grappen eerder zich af te maken van den ernst der kwestie, dan het werkelijke kwaad aan te tasten; de idealist van Daumier's slag, wiens idealisme te vreeselijker zich weert, naarmate het onwrikbaarder is, bestaat niet meer. Het is een gegrijns, een schelden, een gichelen ook, over en weer, weinigen toornen in hun spot, weinigen kennen, hoe geroutineerd ze ook overigens zijn, het klappen van de zweep des geeselaars van de zonde, de leugen en de corruptie, zooals Daumier dat was. Er gebeuren vreeselijke dingen, toestanden komen aan het lïcht, die een alarmkreet moesten doen weerklinken, en wij hooren slechts bon-mots en gegichel.
| |
| |
Men behandelt alles als ‘schandaaltjes.’
Er zijn uitzonderingen. Wij noemden Caran d'Ache's checque-boek bij het Panama-schandaal, dit is, hoe aardig het ook is, neen, omdat het aardig is, geen exceptie. Willette meent het zeer oprecht, als hij, zich bij geen der beide partijen in de Dreyfusszaak aansluitende, beiden harde waarheden zegt, maar hij is in de politieke caricatuur niet erg op zijn plaats. Forain geloofde natuurlijk niet aan de onschuld van den armen kapitein, zooals hij aan geen onschuld gelooft, maar ook wel niet zoo erg aan zijn schuld.... Ibels is een uitzondering, die ik besprak. Herman Paul, een journalistiek teekenaar die werkt met nogal grove middelen, was Dreyfusard als hij. Een prent van hem brengt ons in de gevangenis, waar Picquart is opgesloten. Het licht, roept de bewaarder, het licht, stamelf de beambte: het helpt alles niets, zelfs door de celdeur breekt het heen! Een goed gevonden onderwerp. En de illustratie er van is niet kwaad. Maar het is een illustratie. Het is geen vloek, geen openbaring, geen triomfkreet. Geen werkelijk mooie prent, niet het chef-d'oeuvre, dat het oogenblik, de zaak: de situatie eischt.
Een ongelijk talent, slordig geschoold, somtijds boeiend is dat van Véber. Stijf, hard, maar eerlijk is Heidbrink, droog, taai, stug, bekwaam Valotton, die intusschen na goede houtsneden, slechte composities maakt, vulgair Gerbault, wel even aardig eenige anderen van dit slag; een onverstoorbare fabrikant van stereotype bêtises in behagelijken vorm, popperige dames in badcostuum enz., niet levend genoeg om indécent te zijn: Mars. - Adolphe Guillaume verdient beter lot dan besproken te worden in één adem met Gerbault en dergelijke makers van niet onhandig, maar geesteloos en eigenlijk slecht geteekende chic-onbehoorlijke prenten, geestig en boeiend alleen in de oogen van tammelijk-vicieus publiek, dat al schik heeft, als het dames-onder-kleederen ziet.
h.g. ibels. esterhazy premier, pourquoi pas?
Nu nog even gesproken van een teekenaar, die hier in Holland dit succes heeft gehad, dat zijn prentenboeken met vertaalden tekst, edoch zonder het vermelden van zijn naam, zijn uitgegeven! ik bedoel Benjamin Rabier.
Bedenk ik, hoeveel geluk een Mars en Rabier hier en elders hebben gehad, dan komt de vraag wel eens bij mij op, of men het gezegde: ‘elk genre is goed, behalve het vervelende genre,’ niet moest omkeeren en zeggen: ‘elk genre is goed mits het vervelend is.’ Vervelend, wel te verstaan, voor wie gewoon is bij het bekijken van teekenwerk ook maar iets van de intellectueele wakkerheid te bewaren, die hij toch verlangt van den maker. Zoo zoetelijk-frivool als Mars is, zoo slaperig-mondain, als deze chic-fabrikant, zoo kinderachtig flauw, zoo grof en bête is Rabier. Zijn handigheid is die van een bruut. Is dit een manier om een kat, een hond, een koe te bezien en te teekenen? Al hadden Busch en Caran
| |
| |
d'Ache het niet al zoo oneindig veel beter gedaan met die zelfde hakerige, krullerige lijnen groteske, rudimentaire gedrochten weten te teekenen, die dol-grappig zijn en toch honden, katten en koeien blijven, wij zouden toch geen vrede hebben met dien ruwen oppervlakkigen trant, met die grofheid om het dier zoo rasloos, zoo onschoon te schilderen en dan potsierlijke expressies te geven.
Rabier teekent bijna wekelijks in het ‘Journal Amusant’ een van die geesteloos-koddige dierenscènes, zooals ook zijn prentenboeken ze bieden, en daarenboven kleine illustraties bij tekst, alles faciel, handig, flauw-moppig. En deze man heeft een publiek.... een publiek bij het geestigst volk der wereld!
Hoe staat het overigens met dien Franschen geest in onze dagen; wat althans bemerken wij er van in de prentkunst van den tijd? Als wij de politieke, waarover wij straks spreken, hier buiten houden, en eens de verschillende teekenaars van den tweeden rang in Frankrijk vergelijken met ongeveer gelijkwaardige Duitsche en Engelsche, zoo valt het ons op, hoe weinig van het echte geestige, karaktervolle teekenen, waarom Gavarni ons met al zijn feilen zoo lief blijft, en dat van hem op Willette overging, het teekenen van den waren humorist, die zich niet anders dan met spirit uiten kan, van die taal der guitige Parijzenaars is overgebleven. Het zijn allen schilders of journalisten, schilders die zoo aan journalistiek doen, journalisten, die teekenen. die reportage leveren en illustreeren.
herman paul. un schampoing....
Men lette op het commentaar, door de Fransche prentkunst geleverd op twee eigenaardige gebeurtenissen in de beschaving der tijden. De eerste is de uitvinding van den bestuurbaren luchtballon. Dit was een evenement, dat direkt Duitschland, maar middellijk toch de geheele wereld betrof; wij zien de Duitsche spotbladen er een soort van feestnummers aan wijden, ze zijn wat schetterig, wat ijdel, maar er is kracht in, vernuft en iets van werkelijk besef van het groote feit, van werkelijken eerbied voor den triomf der wetenschap. Wij zien dan ook de teekeningen, die deze apothese brengen, getuigen van studie zoowel als vernuft. En hoeveel moois maakt een ingenieus teekenaar als de Engelschman Sambourne van zulk een machine, hoezeer toont hij ze te begrijpen, zonder nochtans een droge werktuigkundige teekening te maken! Maar nu de Franschen. Ik heb het nummer van de ‘Assiette au beurre’ gezien waarin de ‘Aviation’ het onderwerp was van vele grappen, voorspellingen en aanduidingen. Geest was er in; men had allerlei toepassingen bedacht van het nieuwe vervoermid- | |
| |
del, en allerlei mogelijkheden werden aan de hand gedaan, maar de teekeningen waren volstrekt vaag, begriploos. Het ware blagueurs-geestigheden, er zat geen erkenning in van den ernst, de enormiteit van de nieuwe situatie. Waar de tekst met waarlijk treffenden zin voor consequentie, het vermoeden opperde, dat de oorlog hierdoor onmogelijk werd, daar de grenzen ophielden te bestaan en dus de rijken, die oorlog zouden kunnen voeren, maakte de slappe teekening daarvan een onbeduidend aardigheidje, zoo vaag en vaal was zij. Men kan hierop zeggen, dat de beste teekenaars van dit nummer, wier namen mij ontgaan zijn, dan ook niet tegen die taak opgewassen bleken en een Willette, een Caran d'Ache hiervan iets veel beters zouden hebben gemaakt, doch het feit blijft bestaan dat zij, de ouderen en beteren, zich niet van het dankbaar, frisch en groot motief meester maakten.
Een ander, minder schoon moment in de cultuurgeschiedenis beduidt het weer in werking stellen van de valbijl. Het canaille heeft zijn zin; de wet neemt weder wraak in plaats van slechts onschadelijk te maken, men gruwde van het idyllisch beeld der existenties van de verbannen misdadigers. Het was een zeer menschelijke passie, die het volk bewoog om een terugkeer naar barbaarsche gebruiken te verlangen; menschelijk, maar onfijn. De spotprentkunst heeft tot dusverre steeds voor de beschaving gestreden, in de tijden van Daumier was haar niets vreemder dan een heulen met de grovere instinkten van het volk; doch nu gaat ze mede met de pers. Ze wil vóór alles sensationeel zijn en populair. Eens hadden despoten, Caesar, Napoleon, de lage passies van het volk weten te vleien, eens hadden de kolonisten de inboorlingen wier landen zij wenschten, bedorven met giftige gaven; de nieuwe heerscheres, de pers, doet niet anders. De ruwste grappen op de doodstraf doen de ronde. De meest brute aardigheden bereiden de publieke opinie voor op de praktische wederinvoering der feitelijk afgeschafte doodsfraf. Ziehier twee zulke grappen van den beul tot den veroordeelde: ‘Allons, venez gentiment, ça vous ne coûtera rien. Même je vous promets une petite reduction.’ En tot een die zich beklaagt, dat hij niet netjes gekleed is: ‘Aussi on vous donnera un bon coupeur.’
Een illustrator, die echt Fransche, dwaze grappen weet te waardeeren, en dat bewijst door de manier waarop hij teekent, is Abel Faivre.
felix valloton. de worstelaars.
Hij teekent niet zoo mooi als Forain, en is inderdaad alweer een dergenen die zoo duidelijk, door hem na te doen, bewijzen hoe groot en hoe onnavolgbaar deze meester is - maar zijn teekening leeft, er zit spirit in en ze heeft corps; de typen zijn somtijds fijn gezien. Een ‘schilder’ met prachtig verzorgden baard en wat losser (bestudeerd-nonchalant) kuivende haren, een manteljas en een broek, die van boven heel wijd is, en van onder nauw, een erg artistiek wezen in één woord, ontvangt bezoek van een oude heer en dame.
‘Oh! je fais de la peinture pour m'amuser.’
‘Mais ça nous amuse aussi.’
Een plechtig-woest oud maestro wordt op een muziekavond geïnterpelleerd:
| |
| |
‘Ne trouvez-vous pas, Maître, qu'elle chante dans un mouvement dix fois trop rapide?’
‘Tant mieux... On pourra se coucher plus tôt.’
De personages zijn altijd goed, ze zijn misschien niet zoo wonderfijn begrepen, maar het zijn werkelijke levende menschen. Faivre zal nooit, zooals slechte teekenaars doen, zulke lui als Bac, Gerbault, Mars, zoo maar eenige figuren geven, die de rollen, hun op het tooneel, dat de prent is, toebedeeld, min of meer goed vervullen; een rechter is bij hem een rechterstype, een gendarme, een dokter, een badknecht, een apache, ze vertoonen elk de typeerende trekken, die hun en geen anderen behooren.
Dat komt sterk uit in deze teekening, een vluchtige, maar treffende rechtbankschets. Een leelijke bedaagde juffer, zeer burgerlijk, ietwat zuur, treedt als beklaagster op. De rechter grinnikt achter de hand. De beklaagde schaamt zich, schuilt weg. De gendarme meesmuilt. De verdediger houdt zich nog goed. De rechter spreekt de aanklaagster aan:
de familie humbert gekampeerd in een oase en ontdekt door benjamin rabier.
‘Sur vous, madame, attentat à la pudeur?... A la dynamite serait plus excusable.’
Bij dezen teekenaar zijn we geheel en al in de sfeer van het komische zonder meer, zonder satirische bijbedoeling.
Deze teekenaars illustreeren op meer of minder grappige manier, de één wat beter de ander wat slechter, de bekende leestafelbladen: Journal Amusant, Rire, Petit Journal, enz. Zoo is Henriot, die achter op het omslag der Illustrations altijd een plaats voor zich gereserveerd heeft en er over actueele dingen wel eens aardig schetst, geen kunstenaar van beteekenis overigens. Maar zulke wat te veel routine-menschen leveren toch verkwikkelijker werk dan het quasi-felsatiriek, schetterig en schutterig druk doen der velen, die dat slechts zelden de moeite van het inzien loonende, pretensieuse blad ‘l'Assiette au beurre’ bedienen, waar eenmaal, zes jaren geleden, nog wel iets frisch aan was, maar dat nu al heel duf wordt. Een van die nummers van ‘l'Assiette au beurre’, die telkens door één persoon volgeteekend worden, (een methode, slechts goed waar het mannen van zooveel talent als Steinlen en Ibels betrof, doch voor zwakkere krachten verderfelijk) een van die nummers dan was door Capiello geleverd, en deze koddigperverse teekenaar, die een soort van zwierige onbetamelijkheid over zich heeft, welke niet geheel zonder pikante bekorinkjes van juist niet de edelste soort is, had het er
| |
| |
zoo slecht niet afgebracht. Het ding was curieus, zoo zijn ook eenige affiches en hier en daar verspreide teekeningen van zijn hand; hier is obsceniteit, maar althans echte: de man ziet de dingen werkelijk zoo, hij kijkt met de oogen van den snoeper dien hij bedient; hij is een persoonlijkheid, zij het ook geen alleszins eerbiedwaardige!
De gemeenschappelijke titel van deze opstellen heeft misschien een verwachting kunnen wekken, waaraan ze niet hebben beantwoord; men heeft kunnen meenen, dat er de litho's, de houtsneden, de etsen, de gravures zouden worden besproken, van schilders, of van zulke zwart en wit-kunstenaars en beoefenaars van verveelvuldigde kunst als stadsgezichten, portretten, landschappen hebben vervaardigd gedurende de negentiende eeuw, Ik heb mij slechts willen houden, getrouw aan den geest, waarin dit artikel is gevat, aan de prenten, die voor de cultuurhistorie van die eeuw van meer dadelijk belang zijn: aan journalistieke en illustratieve prentkunst. Dat ik dus niet gesproken heb van de litho's van den jongeren Isabey, van Meissonier, van Delacroix, van Ingres, van Manet, van Fantin Latour, - van de etsen van Lépère, Legros, Jacque, van Meryon, - de houtsneden van Lépère, Rivière, en het prentelijk werk van vele anderen, moge in verband met den misschien wel te algemeenen titel een fout zijn, het is althans een consequente.
Ik heb willen spreken van de negentiende-eeuwsche teekenaars die de genres beoefenden, die in die eeuw eigenlijk eerst volkomen hebben geleefd, van de opkomst, den bloei en het verval der karakteriseerende prentkunst, die ontstond, zoodra het oogenblik gekomen was, dat de klassisistische traditie had afgedaan en dat de menschen het leven zelf wenschten afgebeeld te zien. De opkomst, die samenging met den drang naar waarheid, - de bloei, die kwam met de erkenning van die waarheid - en het verval, dat ontstond, toen gezocht werd naar een overtroeven van de meesterschap door de manier, een dingen naar de gunst van het oogenblik.
abel faivre. - vous m'arrêter!... c'est bien, je vais écrire a mon député.
|
|