Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Het meer van Nemi, zijn mythen en schatten,
| |
[pagina 411]
| |
vestiging. Daar troonde hun hoogste god, Juppiter, en waakte van uit een heilig bosschage over zijn beschermelingen, wier steden lagen langs den Zuidelijken rand van den krater. Dáár, waar nu nog de ‘Castelli Romani,’ vrij van de dampen der Campagna en beschut tegen de felle Noordewinden, zich koesteren in de zon.
gezicht op het meer van nemi met het middeleeuwsch kasteel.
De Latijnsche mannen, beheerschers der vlakte, voelden zich sterk krachtens den bijstand van den hoogen god op den berg, maar aan den stillen oever van het diepe meer, op de eenige plaats, waar de trechterwanden niet steil dalen in het water, onder het tegenwoordige dorp Nemi, had, verborgen voor het oog van de stedelingen, die den blik liever richtten naar de rijke vlakte en de goud-schitterende zee, een tweede der Latijnsche goden haar tempel. Zooals Juppiter Latiaris de abstractie van de macht der vereenigde steden verpersoonlijkte, was ook Diana, vóór de Grieken haar vereenzelvigden met hun frissche, vroolijke jachtgodin, de verbeelding van een idee. De prozaïsche geest der Latijnen kwam er nooit toe zich te verheffen tot de poëzie van een mythologie, waarin de goden handelen als Übermenschen, jenseits des Guten und Bösen. Zagen ze in den oppersten god de volbloeiende mannekracht van hun eeuwig verbond, Diana was hun symbool van de in steeds herhaalde geboorten zich voortzettende geslachten en stond daarom de vrouwen bij, wanneer ze op het punt waren nieuw leven ter wereld te brengen. Tot haar kwamen allen, die vreesden voor de smarten | |
[pagina 412]
| |
gezicht op het meer van nemi en genzano.
van het baren, en baden om een gemakkelijke verlossing. Te zamen gingen ze onder den gloed der Augustus-zon òp in plechtigen stoet om voor ieder gelijkelijk gunst en erbarmen af te smeeken tegen den tijd, dat de bange stonde aanbreken zou. Op den dag van het groote feest was om de oevers van het stille meer een juichtoon van kleurige gewaden en fonkelende offergaven. Maar vaak ging er ook op andere tijden één heen, alléén, in de stilte van den nacht, wanneer de tijden al bijna vervuld waren en slaakte er den eersten kreet, die een nieuw menschenbestaan verkondigt. Zochten die vrouwen, in haar verwachtingsvollen angst, gelijkheid van stemming op de plek, waar het lijf der Moeder-Aarde eens openscheurde in heftige beroering? De tempel werd rijk door de talrijke wijgeschenken, àl rijker, want hoe ook het geloof aan de oude symbolische goden verwerd onder den invloed van klimmenden welvaart en zich verbreidende wereldwijsheid, het bijgeloof bleef, vooral bij de vrouwen, en, al plaatste ook het centraliseerend bestuur het officieele middelpunt der Diana-vereering binnen de muren der heuvelenstad, de glorie der Aricische godin verbleekte niet. Haar huiveringwekkende majesteit bleef heerschen over den angst der zwangere vrouwen.... Huiveringwekkend bleef ook de haar tempel bedienende priester. De wijze, waarop hij zijn ambt verkreeg en het moest behouden, behoort tot het allergruwelijkste, dat de wreedheid der Romeinen ooit heeft uitgedacht. Priester namelijk van den tempel der Nemorensische Diana kon ieder ter dood | |
[pagina 413]
| |
gezicht op het meer van nemi en den monte cavo.
veroordeelde - b.v. een voortvluchtig slaaf - worden, wanneer het hem gelukte den bekleeder van dat ambt in een tweegevecht te dooden met een tak van 'n bepaalden boom uit het heilig woud aan het meertje. Denk u den toestand van den tempelbedienaar, den ‘koning van het bosch’, zooals de wreede ironie der titulatuur hem noemde. Van de wereld is hij afgesloten door de hooge rotsmuren, die met hun verlaten, bosschige steilten de grenzen vormen van het gewijde gebied, waarbinnen slechts hij veilig is. Eénig uitzicht is hem het nimmer bewogen meer in zijn sombere schoonheid. En nooit is hij zeker of niet, op dit oogenblik zelf, dáár, achter de randen, of dichterbij nog, in het kreupelhout, vlak om den rijken tempel - wat helpen hem die schatten! - zich zijn opvolger verbergt voor de oogen der politie; zich schuilhoudt tot de nacht gekomen zal zijn en de gelegenheid gunstig wordt onbemerkt te kruipen naar den boom, een tak er af te snijden. En dan vèrder zal hij komen, naderen tot den sluimerenden ‘koning’, en met één slag zijn schedel verbrijzelen. Wie zal later uitmaken, dat er geen sprake van een duel is geweest? Geschuwd door allen, een veroordeeld misdadiger en nog bovendien een sluipmoordenaar, leeft hij daar voort. Overdag houden hem de vrouwen wakker, die komen om te bidden. Ze vermijden schuw hem aan te zien, omdat ze gevaar vreezen van zijn gruwelijke verschijning, voor zich en haar kinderen. En dan de nàchten, de ontzettende, wanneer boven de zilveren nevels van den avonddauw, de nevels, zoo geschikt voor den aanval van zijn onbekenden vijand, de koele | |
[pagina 414]
| |
maanschijf, het onbewogen aangezicht der godin Diana zelve, rijst en zich weerkaatsen gaat in de zwarte kolk, haar eigen spiegel; in haar rijzing de schaduwen der boomen te midden der golvende sluiers als dreigende gestalten doet opleven.... De nachten, die hij luisterend doorwaakt, in spanning of niet het suizen van de stilte het aanschuifelen van bloote voeten is, of niet het ritselend vallend blad werd afgestooten door onbedachtzame hand. O, ik begrijp het me levendig, dat de Grieksche geleerden, toen ze, op verlangen van de hen betalende Romeinsche grooten, voor de Diana van het meer in hun eigen sagen een parallel moesten vinden, omdat de rijk geworden barbaren met alle geweld ook hun goden uit Hellas wilden afleiden, die slechts vinden konden in on-Grieksche verschrikkingen, welke hun tragedie eerst in den op sensatie belusten, rationalistischen tijd van Euripides had aangedurfd, en de dea Nemorensis vereenzelvigden met de Artemis van Tauris, aan wie Iphigeneia bijna haar eigen broeder had geofferd.
bronzen wolvenkop, rome, museo della terme.
En nog beter begrijp ik, waarom Julius Caesar de villa, die hij had bevolen op den heuvelrand boven het meer te bouwen, vóór ze voltooid was, weer deed afbreken. Geen krachtig, gezond en levenslustig mensch kon dáár wonen, vooral niet in den tijd, toen nog de ‘koning’ beneden als een ten doode gedoemd krankzinnige rondwaarde. Ook nù ligt aan den oever geen enkel lusthuis. Alleen het sombere dorp Nemi herbergt er aan den voet van den zwartdreigenden Orsini-burcht zijn ontaarde bevolking. Maar één machtige is er geweest in de geschiedenis - vóór in de óveral doodsangst vindende middeleeuwen het geslacht der ‘Beren’ er zijn kasteel, zijn roofhol, uit donkere lavasteenen deed opstapelen - die zich aangetrokken gevoelde tot dit oord van verschrikking. Eén slechts en hij was gek.... Caligula. De geschiedschrijver Suetonius, die ons, in de weinige bladzijden van zijn anecdotische biographie, honderde trekjes en feiten opsomt, welke een zielkundige, dunkt mij, volkomen in staat moeten stellen, des keizers speciale krankzinnigheid te definieeren, zegt ook even droogweg: ‘Voor den rex Nemorensis zocht hij, omdat die al vele jaren lang het priesterschap bekleedde, een sterkeren tegenstander.’ Loopt het u ook niet koud langs den rug, wanneer ge u in die verfijning van wreedheid in denkt? Wellicht waren de zeden verzacht, wellicht was de toestand der slaven beter geworden. Of neen, niet wellicht, maar zeker, want Tiberius had inspecteurs aangesteld om het oog te houden op hun behandeling op het land en in de fabrieken, | |
[pagina 415]
| |
en wat Tiberius deed, deed hij goed. Omdat dus de slaven een draaglijker lot kregen en niet meer zoo vaak ontvluchtten, was langzamerhand het bestaan van den Diana-priester rustiger geworden. Hij hoopte reeds een natuurlijken dood te sterven.... als eerste van al die ‘koningen’. Maar dat wilde de bloedwolf niet, die na voor Tiberius als een hond gekropen te hebben, nu, meester geworden, geen perken meer kende. Zei hij niet zijn beul, wanneer die voor zijn oogen onschuldigen en schuldigen zonder onderscheid neerhieuw, niet te hàrd toe te slaan, om ze te laten voelen, dat ze stierven. Eens zat hij aan een feestmaaltijd tusschen de beide consuls, de hoogst gestelden in het wereldrijk, na hèm, en barstte plotseling in een hartelijk lachen uit. Toen een der naast hem aanliggenden vroeg, waarom hij lachte, antwoordde hij: ‘Omdat ik door één wenk jullie allebei op staanden voet kan laten vermoorden’. Telkens wanneer hij zijn vrouw of een liefje in den hals kuste, verhoogde hij het genot door er bij te voegen: ‘één woord van mij en die mooie nek wordt afgesneden’. Zou hij zich dan het genoegen ontzegd hebben bij den ouden priester den doodsangst weer te wekken? Ik geloof eer, dat hij zelf 's nachts op de loer is gaan liggen om te zien hoe het gevecht zou verloopen.
bronzen leeuwenkop, rome, museo della terme.
En hij kon dat gemakkelijk doen; want hij had zich een prachtschip laten bouwen op het meer zelf, zooals hij er een bezat in den golf van Napels. Hem, den waanzinnige, in eigen bewustzijn reeds bij zijn leven god, boezemde de ongerepte majesteit der natuur en der hemelingen geen vrees in. Plaatste hij niet tusschen de beelden der Dioskuren zijn eigen troon om door het volk zich te laten aanbidden? Ging hij niet in slapelooze nachten over de brug, die hij bouwen liet tusschen zijn eigen paleis en den tempel van Juppiter Capitolinus, den opvolger van den Juppiter, die werd vereerd op den Monte Cavo? Daagde hij hem niet vermetel uit tot een krachtproef? Zou hij dan hebben geschuwd het verheven mysterie van Diana? Zou hij ook hier niet, in den nacht uitgestrekt op het dek van zijn pronkgalei de kuische Maangodin hartstochtelijk bezweren neer te dalen van den hemel in zijn armen, zooals hij zoo vaak in Rome het deed, wanneer hij verzadigd was van den omgang met Drusilla.... zijn zuster? O, er is in het beeld van den ontaarden laatsten spruit van een uitgebloeid geslacht, in hem, die drie jaar lang het wereldrijk hield onder de obsessie van zijn woeden, tot - niet het gericht van een verontwaardigd volk, maar - persoonlijke wraak de laffe Romeinen verloste, iets, dat denken doet | |
[pagina 416]
| |
aan den wolf, het totem der Eeuwige Stad. Een wolf dol geworden van bloeddorst en hebzucht. Onder de herinnering aan grootere, nog meer ongehoorde misdaden en dwaasheden verborg zich de herinnering aan die eene gril van het drijvend paleis op het stille meertje. Geen geschiedschrijver vertelt er ons iets van. Maar de wateren zelf openbaarden hun geheim. En langzamerhand kwamen al meer en meer fragmenten te voorschijn. Ik wil hier niet de geschiedenis vervolgen van die ontdekkingen. Ze begint dadelijk na de Renaissance en is zonder eind gebleven tot nu toe. Want nog altijd ligt de prachtbouw voor een groot deel op en in het zand eenige tientallen meters van den oever. Toch kwamen merkwaardige stukken weer aan het daglicht. Historisch belang heeft daarvan 'n looden waterleidingbuis, die het opschrift C. Caesaris. Aug. Germanici. draagt, wat bewijst, dat werkelijk Caligula de bouwheer van het schip was. Maar kunstwaarde - en een hooge - hebben de metalen overblijfselen van het scheepsgerei, die in den loop der eeuwen de duikers naar boven brachten. Hoe gek Caligula ook was, een scherp oordeel in aesthetisch opzicht kan hem niet ontzegd worden. Wat hij van Seneca beweert, dat zijn schrijverij ‘zand zonder kalk’ is, hebben ten allen tijde de nieuweren met instemming overgenomen, en ik vrees, dat op vele gymnasia en studeerkamers maar al te dikwijls over Vergilius en Livius uitspraken worden gedaan, die niet heel ver afstaan van de bewering van den keizer, dat de dichter heelemaal geen genie is en een uiterst middelmatig geleerde, de geschiedschrijver langdradig en critiekloos. Zoo wist hij blijkbaar ook op het gebied der beeldende kunst heel goed te onderscheiden. Dit staat ten minste vast: alles wat in het meer van Nemi wordt opgevischt, tot de spijkers toe, wijst op meesterhand. Bezie eens den leeuwekop, die de ring van een meerpaal in den bek draagt. Maar vooral het Medusahoofd en de wolven, die de balken van het schip kroonden. Is het mijn verbeelding - onder den invloed van den genius loci en de studie van Caligula's karakter - of is het werkelijkheid, dat in de dieren het razend-bloeddorstige, het hongerig-wreede bizonder op den voorgrond treedt, dat in de gespannen trekken der Gorgo waanzin en doodsangst verstard zijn? Is ook niet die kop ‘un spasme pétrifié’, zooals Schneider zegt van het heele landschap van Nemi? Hoe het zij, voor mij blijven die schoone verschrikkingen: het staal-strakke meer, somber ook bij heldersten zonneschijn, waar in het fijnstelige riet van den oever, in de door geen wind bewogen zwarte bladeren der steeneiken, als 'n huivering van herinnering trilt; de wolven, symbool van wreed-laf Rome, en de Medusa-kop, altijd verbonden aan het portret van Caligula, zooals Suetonius het in woorden teekende. ‘Hij was lang van gestalte, erg bleek, slecht geproportioneerd, de hals en de beenen veel te dun. Het gelaat, met zijn diepliggende oogen, hoog kaal voorhoofd, was al angstwekkend genoeg. Toch grimeerde hij het nog afschuwelijker.’ En zooals een onbekend kunstenaar het in donker basalt hieuw tot de buste van het Kapitolijnsche museum, zóó levend, dat het is of men om de dunne lippen de zenuwen trillen ziet. Ook wat het laatst werd opgehaald uit de diepte, een rei van nymphen in brons, dansend om haar godin DianaGa naar voetnoot*), in schijn zoo vroolijk en blijde, heeft iets van den horror trillend in al wat het meer betreft. De Diana toch... gelijkt op Drusilla, de zuster van Caligula, zijn zuster en... minnares. |
|