| |
| |
[pagina t.o. 393]
[p. t.o. 393] | |
‘DE OOGST’ naar de schilderij van EMILY CLAUS
| |
| |
| |
Emile Claus
door Karel van de Woestijne.
Hij is opgestaan uit het bed als gedreven door eene onberedeneerde noodzakelijkheid, als onder den drang van een natuurlijken plicht. Hij staat, in de zwoelte van de slaap-zware kamer, met de huivering van een plots ontwaken als bij een onbekend, maar zeer bewust bevel. Om hem heen wegen nog in nachtelijke wezenloosheid, onverschillig als het ware en strak in eene levenlooze atmospheer, de meubelen. En daar is de verzoeking, voor de ochtendstramme leden, van de nog lauwe beddelakens.... Maar hij weet het: van uit den tuin, uit den kring der populieren die ze scheidt, slieren weer samen met schoone bochten, verdichten tot dikke smooren, liggen log en onroerbaar over de Leie de morgen-misten, gepakt om de oeverstruiken, verijlend nauw om de kruinen der boomen, ten hemel toe die was-geel en gesloten, vertoont nog de laatste ster als een veeg punt klaarte dat wegpinkt.... En hij aarzelt niet meer: dáar roept hem de dagtaak; daar roept hem de Functie. - Hij kleedt zich aan. Hij is buiten.
Een teuge eerst aan de lucht. Deze is zonder wind nog, klam, en dik. Zij bevangt meer dan zij de longen verlicht. Zij bezoekt de kelders niet der borst, doorrilt ze niet van de kilte die zindert aldra tot in de toppen der vingers, tot in de spannende kuiten. Nachtstil, is ze nog niet aangeblazen door den adem des dags. Maar hem hindert dit loome zwijgen niet; hij hapert niet in zijn weten. Want blijven onaangeroerd de gewassen: reeds kriept een vogel, tot driemaal toe, eene zelfde ochtendvraag.
emile claus.
Hij stapt over den wakken wegel, door 't lange geknars van het hek in zijn hengels, - een eerste gerucht door den mensch gewekt, - naar de groote baan. Hij stapt als een landman, met een diepen druk van de hakken, de knieën licht door-plooiend, voorover het bovenlijf en de strevende schouders, speurend van oogen en neus. Hier zijn de misten lichter al. Saamgedoezeld nog in de verten en een dichte wijle over meerschen en akkers, rafelen tot
| |
| |
wilgen.
flarden de stammen der dreef hun drijvende gedaanten. Reeds pletst wijd-open de dauw uit het gebladerte, dat wast, in een malvige ijlte, door dunner gewordene, flauw-blauwende, geel-berezene lucht. Stralen nog aan de sprieten gras de droppelen niet gelijk zevenkleurige diamanten, reeds stijgt de neersche geur der ontwaakte slootplanten aan den wegrand. En dieper ontsluiten zich de longen.
Blind en toe zijn de gevels der huizen, om wier bewegenloos dak weegt nog de kappe van smoor. Het zijn kroegen en huizen van kleine lieden. Maar in de hofsteden is de dag ontwaakt met de hanen. De deuren staan open op paarse donkerte. Door het doorschijnende waas der opalige doomen, die van melkige glanzen omdoezelt het duistere loover en de massieve kleur der gebouwen, blauwen gaat in den damp van den gistenden mesthoop, en weer samen pakt, grauwer en dikker, daar waar men raadt de nadere Leie, waggelt bleek een driehoek van eenden; snelt de gestalte, vlug en dof-grijs, van een meid met geruchtige akers; wipt plots de verrassing van een zeer zwarten merel. Zacht beurelen de koeien in den gesloten stal. Een hamerken klinkt als een gebarsten bel op een zeisen.
Nu is - men weet niet op welk oogenblik - 't gezwets en gekwetter ontwaakt, fel als een gevecht, van de kleine vogelen. Het is een scherp gesnater, geen zang nog. Het is of de aangekondigde dag ze had overrompeld. Een streuveling van verschrikten klank die uitschiet soms in geschetter, zwijgt soms opeens in verwachting, herneemt dan verwoed op één schrille stem. De takken bewegen ervan. Soms ontruischt het gebladerte een uitwaaiering van reppende vler-
| |
| |
het oude hekken (januari).
ken. En dan wordt alles plots zeer stil.
De Man, die in 't eerste ochtend-uur uitging, is thans niet alleen meer op de baan. Loom, met een stap voor heel hun leven, een stap als den tijdmeter van hun leven, gaan hem arbeiders voorbij, groeten gelijk zij een vriend groeten en zeggen een wijs woord over den komenden dag. Het is oogsttijd. Als zij voorbij zijn, vervaagt hunne gedaante gauw in den nevel. Maar hoog op hun schouders flitst bij scheuten koud licht nu en dan het allaam, waarmede zij het graan pikken. Over de gracht, die den weg begrenst, liggen hier en daar ten kante 't gevouwen vest, de blikken pulle, de eetzak, het aanbeeldje, de kleine hamer, de steenen pijp: daar zijn ze in 't diepe koren aan 't werk. En zinder-zingend zoeven de zeisen door de aren, waarvan bij garven vallen de wegende trossen granen, uit den smoor die ze houdt omwikkeld. Want nog is hij dik over de akkers, van wege het water.
Want het water der Leie buigt in hier, naar den weg toe. Achter een rote knotwilgen en een zompig-puntmeerschje neigt het naar de kasseide: en de mist, die, verijld en verwaasd in de hoeven, waar ontwaakten menschen en dieren, volgt in een sluier-bocht de trage strooming, volgt de strooming op gelijk-gehoudene hoogte, zoodat men zeer goed het tin-kleurige water ziet, berimpeld nauwelijks, tusschen de lemmeren van het oever-lisch, waar reepen smoor aan haperen, aan den naakten, natten voet der zwarte wilgen. Maar beter ziet men, tusschen het doffe, stoffig zilver van het smalle geblaert, dat ritselt nu en dan onder
| |
| |
een ongevoelde adem en breeder: de hemel. Waar aan de overleische weiden geen boomen de nevelen doorwoelen, scheiden, scheuren, tot pluis doorwarren hun watten, is vlakker de lucht en klaarder over hunne gepakte deken. Hij is geel, de lucht, als stil-glanzend ivoor, blauwer naar 't Westen en als nachtelijk nog, rozig reeds en teeder safranig in 't Oosten. Hij welft niet meer naar een zenith: hij is effen en egaal en een gespannen gordijn, mat en glansloos als linnen. Hij is onroerend; hij rust; maar hij wacht. En bij zulke lucht is men niet verwonderd, dat zeer dichtbij maar ongezien, een wielewaal, zuiver en zoet, zijn ‘pipapiliauw’ zingt als een uitnoodiging; natuurlijke versiering, als 't ware, van dezen eersten hemel, deze eerste zang....
Eenige stappen verder, en de Man verlaat de groote baan voor een linkeren zijweg. Mede verlaat hij het dorp, dat Astene heet, en is te Deurle. Door de aarde, die mul is en zacht en lichtelijk vochtig over de dunne oppervlakte, gaat hij een slapende straat door waar rinkinkt alleen, in heldere bonzen klank, de smidse. Hij nadert de donkerte der boschjes en 't wemelend recht- op rijzen der schubbige lorke-stammen. Een zware, koppige harsgeur, klam en dik, slaat zijn kleeren aan en zijn gelaat; zinkt lomp en kil in zijn borst. Hij loopt langs het smalle pad, tusschen het brokkelige talud aan beide zijden, waar uit het roodgele zand de kronkelende wortelen kruipen en zoeken, beplakt met grijs korstmos, tusschen het ronde hol der konijnen-pijpen. Een gaai scheurt de stilte met gekrijsch. Een roefeling van vleugels doet ritselen de hooge, stugge kruinen, en lam bewegen haar hulsel van mist. Beneden is diep-donker het mos en het dunne gras, waarboven ontrollen de varens. Men ziet, ineens, veel paddestoelen. Dáar huist als een doove veiligheid zonder licht of lucht.
De weg wordt smaller, en kromt. De Man komt in een dichten schemer. Tusschen dorens en distels, heikruid en ganst, onder de lage bogen der hazelaars en 't roode gebladerte van eik- en beukenstruikjes, klimt hij het duister door, het wegelken langs, dat hooger steeds zijn ronde reis beschrijft. En plots staat hij, zonder overgang haast uit den nacht van het warrig-dichte kreupel-hout, in den open hemel, boven op den molenheuvel.
Hij weet ineens, dat iets gebeuren gaat. Hij ziet naar beneden. Onder hem en het dellend vlak dat ruig is van borstelige kruiden en donkerder wordt naar het uit het mistige plein naar hem stijgt, ligt als een vizioen, in vizioenen-wazigheid, het nog niet gewekte dorp, gestrooid over de oneindelijkheid der weiden, als het laag gebloei, in dof-tanige kleuren, van onroerende planten op een dampig vijvervlak vol eendenkroos. Hier boven echter is eene vrijheid wakker geworden, in een lucht, die al gezuiverd is. Aan zijn rechterhand priemt paarsbruin en stevig vierkant de kerk haar spitsen toren den nevel door, en boven aan de spille gaat al glanzen de weerhaan. Lager in de klampe smooren, is het de boomgaard van de pastorie, die de over-sluierde domen, in zachte schijning, zijner schoon-ronde ooftboomen toont. En van daar uit de grillige reke der nog mist-bleeke daken van de dorpsstraat, waar de gevelkens en duistere deurkens, waar de weg-steenen hingen nog bewegenloos in de doezeling van den morgenschemer.... Erover heen zijn het de weiden. Gelijk een oneindige zee van opaal, waar groenige schijnen als de woeling van diepere stroomingen vermoeden doen, liggen ze zonder roering in minder-dicht geworden dampen. Niets scheidt ze van den wit-ondoorschijnenden hemel, waar steeds nog aarzelt het licht, dan, heel ver, eene lengerhand-zichtbaar wordende lijn van boschjes, een hooge laan, het park van een kasteel: een lange, blauwende golflijn. Zij versmelten, de weiden, met den hemel haast; zij vormen er als een groote, welvende paarlemoeren schaal mee, die blanker omhoog, in diepere toonen naar onder neigt en strekt.... Maar
| |
| |
ongezien-traag en verrassend plots als een verschijning, is als een overgroot zilverstuk een witte zonneschijf het dun-doomige hemelvlak doorschijnen komen. Dieper wordt nu het paars der daken. De Man ziet opzij: de ribben van den kerktoren, het kerke-dak, 't hooge ogief der vensters gingen hard-lijnig staan. Er komt een roering in de zee der weiden. De smooren in de lage staat gaan aan het deinen en rijzen, samen geslagen op hooge der vensterrichels. Van af zijn heuvel, waar thans het grillig gewarrel van braamstruiken en peerdezurkel, bereklauw en brem in duidelijker teekening meer en meer klaart op een grond van fellere verwe, kan hij aldra, de Man, onder de hangende slierten der thans rafelende nevelen, de straat-steenen tellen. Duidelijk worden bijzonderheden, aan koperen deurappels, blinkend bemerkbaar. De mist, niet verdwenen, gaat in traagzame reepen te niet....
september dauw.
Tot plots een eerste zonne-straal in een striem het vlak der weide dwars doorschiet en door-scheurt, de mistige schemer scheidt, en als een fonkelende spiegel van
| |
| |
de blauwe bank.
gelend metaal de Leie ontdekt, blauw vanuit een krommende verte naar den fellen blank van den dichten bocht waar het veer is, tot waar ze heen-neigt tusschen de boomen naar Leerne-brug toe: ader der streek, wakker slaande ader die, na den nachtdood en den dommel van vóor 't ontwaken, haar weer met kalm-blijden ijver als met rustig-werkzaam bloed zal door-vloeien. En het wordt een verrukking, als dieper en dieper het melkig opaal verkeert thans in doorschijnend smaragd, draalt hier nog van daar in beril-kleur, maar zuigt de eerste, neersche zon, verzadigt van zon zijn aarzelende dampen-draling, laat smeltend verwazen ze in zon en bezijpen dat duizendvoudige tinteling de hooge pluimen van 't gras, de bloemen, de scheden, de platte bladeren, de schermen van de oevergewassen, en de verschieten kleedt met eene soms flitsende paarsheid. En daar zijn één voor één, heffend de loome hoofden, de koeien in te zien geworden, kouwend in 't ijle hun kwijlende mond, diep aemend het log-liggende lijf onder den dekkenden baal-zak, - de koeien, één voor één, als reusachtige bloeisels.... En ook 't dorp gaat aan 't leven. Geniepig kucht het gebarsten deur-schelletje van 's kosters winkeliers-gedoetje. Hij treedt buiten; zet, huiverend uit ochtend-gewoonte, zijn schouders hoog en zijn kraag recht. En zie, daar klinkt in den Man zijn ooren, zingt hol in zijn hoofd als een zeer vreugdig geluk, de trillend-gewekte klok, na een eerste zindering rond aan het bonzen. 't Is ochtend nu, voor ieder. En thans komt ook beweging. Een gele hond doet luchtig en zonder haast zijn morgen-wandelingetje. Nu zijn het de zwarte mantels der kwezelkens voor de eerste mis. En ook meneer de pastor komt buiten....
Maar de Man, hij, kijkt naar de weiden en hunne zuiverheid. Onzeglijk vlug is de orbe der zon door het dunne blank-matte hemel-stramien gedrongen; zienlijk haast en met de oogen te volgen, rijst ze, rijper, voller, gezwollen van licht; zaait weemlende bollen over 't gewasschen azuur waar 't schemer-rag verijlde; schiet geen eenzame stralen meer, schiet geen bondelen licht meer op velden van schaduw, maar is de opene deur van het licht, laat vloeien het jeugdige licht over 't diepe groen, laat kabbelen het licht over de ochtend-huiverige Leie. Zij schettert nog niet; zij orgelt niet als ten vroom-stillen middag: zij toont het rozig gelaat der ontwaking, het argeloos-lachend gelaat van het eerste dag-uur. En van háar lachen de weiden.
Van alle nacht-misten gekeerd, blinkt thans dezer veiheid, malsch en diep, met de egale glanzing van effen glazuur. Zacht der Leie ontglooid, schuiven ze rechte de verten tegen, oneindig ver naar de verschieten, zonder éen deining des gronds, in de open-geteekenden schoot der rivier die ze cierlijk omcirkelt in zilver. Egaal bestikt met teedere kruiden, daar waar hun rand
| |
| |
naar de wateren neigt, bieden ze 't oog, in hun diepere reis, nog de glijding alleen van hun glanzende vlakte, bevlekt met het luie vee. Gedrenkt zijn ze van neerschheid, van zoele vochtigheid; en waar ze de ronde lijn der horizonnen genaken, ontdoomt ze een nieuwe damp, schooner dan chalcedonen. Zoo dijzen ze diep en ver naar de verschieten, beschoten, hier en daar, door een lorke-boschje dat de beminnelijke geheimen houdt van zijn ondoordringbare dichtheid; doorsneden door een plots-gestaakte baan van bolle kruinen; bericheld door de flitsen van parallele slooten die loopen samen in een ongezien middenpunt; tot waar ze naderen de innige bewogenheid van een park, van hooge en lagere boomen die donker zijn, duister groen en paars in de wazige wijle van malve verdoezeling die ze oversluiert, waar midden-in rijst, de laagte der muren in smooren, maar fijn geteekend daar boven hun vensters, de rozige ontwaking van het Kasteel.... Zoo strekken, oneindig, de nobele weiden onder het oog van den Man, en haar maagdelijkheid beweegt hem als ware hij-zelve maagd. En hier rust hij, en staart, hier hoog op zijn heuvel. En het gewekte geronk, viervoudig, der molen-wieken, noch de wijze bevelen des mulders storen in hem de edenische geneuchten die de onschuldig-schoone ochtend verbeeldt in zijn droomend bewustzijn....
Forscher echter rijzen de uren. Een fellere zon veegt de einders zuiver. De dag staat overeind in zijn volle sterkte, in zijne vaste, zekere rusting. De dag is werkdadig.. De Man staakt zijn gepeins. Hij staat op, daalt de kets-baan af langs waar de paarden
zonnige dag (februari).
het graan aandragen en wegvoeren het meel. Thans wandelt hij tusschen korenvelden.
Gebogen over de omriemde leest en den ingedeukten buik; scherrelings en wijd de verstandige stap; laag aan de hangende armen de gezwollen, aêr-zware handen waar bewegen de greep van den haak en de slag van de pikke, gaan de noest-arbeidende mannen, nijdig als een roode kogel het hoofd vóor het bovenlijf uit dat beukt door de zwoelte der aren heen, die liggen, log, van de eigen graan-zwaarte, de zomer-hitte en de slagende onweders. Bereisd van blanke glanzen, die schaduwen in de aanrollende en deinzende deining en onder een hemel, die gloeien gaat en wolken vergadert, verzinkt de kleur hunner onrustige oppervlakte naar 't al maar dichter zeegroen toe van 't aaneengelegerde stroo, waaraan wast de tengere groei der malvig-schoone vitse en vlekt de neerschte der grassen. Een laatste papaver schatert. Er kwettert, verschrikt, een nest van patrijzen. En de mannen gaan in koppige reke, de lompe klompen brekend de stekende stoppels, stralend de voorarmen van blank vleesch, de donkere kop blinkend en druipend van zweet. Soms recht een gestalte de naakte gebronsde borst, blinkend
| |
| |
alboven als een dubbel rondas, hollend duister den buik toe alonder. Een geule kille koffie stilt den dorst. En dan breekt weer de gestalte in twee, en zindert de zeis.... De stilte wordt bangend oneindig, waar zoeft de slag van het nijvere allaam als 't gezwoeg van een angstigen adem. En gaat een geklingel zingen van 't zethamerken op 't lemmer der pikke, dan is het als het geklep van een onbeholpen nood-klokje.
Want daarboven gaêren, den middag toe, de dreigende donder-torens. Op de logpuilende buiken der onderste, lood-blauwe wolken, heft een klaardere massa, beglansd van gestarde klaarte; steigt ten top een dubbele heuveling van kimmen, die klaar nog zijn als sneeuw in de zon. Maar zij tassen zich, lengerhande, als natte wol; nieuwe wolk-bollen gaan wegen op de eerste; er komt gebots dat deuken duwt in den vorm-slappen, deeg-gelijken boel. De lucht dreigt als een muur te worden van gestapelde balen katoen. Maar de druk scheidt weer de menigte der fletse wolk-rompen; nieuwe en hellere ballen damp kruipen ten top en stichten nieuwe torens. En het gaat zóo vlug en zóo traag, dat men niet ziet hoe het gaat. Daarachter is de lucht zoo blauw, dat men het nooit had gedacht. En de kalmte is onverbiddelijk.
Nu zijn de wegels tusschen het koren mul en heet als het schelpen-stof van zomersche zee-duinen. Een hitte golft aan en toe uit de granen. Het is of een nieuwe dracht van stuif-meel draalt over de dikke aren en grijpt naar den adem van uw keel. Musschen flodderen, vlerken open, in 't zand van de baan. Sommige vogelen klagen bij lange tusschenpoozen. Een rechte, ijle rook ontrijst het schouwken der lage huisjes. 't Gaat middag worden en laveie....
Ook de Man neemt rust nu. Hij gaat tusschen de hagen, die schaduw leggen over 't schamel gebloemt der bepalende grachten, die de boomgaarden scheiden van den weg. Daar gaat hij zitten, ergens, en eet. En dan komt een warmte in zijne beenen, een droom in zijn hoofd. Hij heeft het gevoel eener zoete bewusteloosheid. En hij slaapt niet, maar leeft van de bewegenlooze noenstonde.
Als hij de oogen weer open doet, en een snuivende frischheid blaast in zijn neus, dan staat hij op en zet zijn weg voort. Een nieuw en blijder leven heeft de rust doorademd. Ten hemele heeft een onhoorbare windvleug de wolken uiteen-gewaaid, die slieren nog alleen in vlokken van paarsende watten. De lucht is van teeder-guldene blauwheid. Onder de kromme boomen der boomgaarden, die elk op hun grassig heuvelken, een wemelenden schaduw leggen over den wissel-kleurigen rusch, ontwaken, hoofd-rechtend, de knechts en de maarten. En een geeuw doet ze weer denken aan het zomerwerk.... De Man gaat verder, tusschen de meerschen thans en de slooten, waar geurt het vingerhoedkruid, bitter. Het karrespoor wordt drassig. Weer is hij aan de Leie.
De Man is heel alleen met de Leie, en zijne kalmte met hare kalmte. Reeds is alle wind-adem heen. Groot en eenzaam gaat hij langs stukken roodende haver, langs den malven bloei van aardappelvelden, langs 't blinkend gewas der beeten. Zijn stap draalt. Hij laat zijne aandacht haperen aan het bloemken der plante ooievaars-bek, aan 't harig blad van een struikje meente, aan een gouden vlieg die een gras-halmpje opkruipt. Hij volgt een haastigen tocht van mieren; tot de plotse plomp van een kikvorsch zijn vorige gedachten afleidt. Het wegelken is smal en walmt gouden zand op. De rust is zoo groot, dat men ze eeuwig zou wanen. De vrede is zoo oneindig, dat alle wereldsche bekommernis onmogelijk wordt en geene werkelijkheid nog leeft dan die van bloempjes en van kevertjes, onbewust van hun eindelooze beteekenis. Want hier vergaat men in sereen vergeten van duur en van ruimte. Zonder dat een zorge er u om store, hebt gij deel in de onbe perkte en onbewogene, in de gestadige en
| |
| |
gewetenlooze werking der natuur. Te niet alle persoonlijkheid, gaat ge ongeweten deelen in de groote onbesefte Daad. Gij zijt als dit keitje, als deze zwaluw, als deze kruipende padde, als de zon. Omdat ge alleen maar gaat langs die wegeltjes zonder denken aan vroeger leed of 't gewin van morgen, aan 't oefenen van uw wil of 't voldoen van uw verlangen, zijt ge geworden de spiegel der eeuwigheid en moogt ge beleven de oneindige en altijd afwisselende vreugde, die de bloem u geeft van het plantje ooievaars-bek en dit goud-vliegje op een halmpje. Gij hebt de onschuld van wie zijn plicht mag doen zonder het te weten. Gij gaat maar langs dit wegeltje en laat waren door uw onverstarde gedachte de keerende gestalte uwer fantasie. Gij voelt zelfs nauwelijks dat een zoete emotie u beweegt, niet meer dan ge u zelf weet te kijken naar dezen vlinder, naar deze rijke water-lelie, naar 't rillen van dit katte-staartje. Gij gaat maar; of zonder reden blijft ge staan.
octobermorgen.
De Man gaat maar, drentelend. En dan blijft hij staan. Nu voelt hij de stilte om hem heen gebogen gelijk een groote brooze stolp van heel dun kristal. Ademloos-onbewogen, zou ze trillend rillen onder het
| |
| |
winter aan leije.
minste windje. Maar geen windje zal storen hare teedere en grootsche, hare gevoelige en egale schoonheid. Zij welft aan alle ronde zijden uit een zenith, daar de zon staat als een fonkelend rad waar niemand de geweldige wieling van beseffen kan. Ze is effen, de stilte, van een dicht-geweven licht, dat nauwelijks beeft; een stellig licht, dat na een uur folterend oppermachtig te zijn geweest, - en toen sliepen de menschen - reeds rustend wordt en mild. De spettering is getaand van woest-schietende stralen. Zij vloeien al ineen tot een gelere onroerende glanzing, tot een doorschijnend waas over den blauwen hemel. En daarom is de stilte machtig nog en reeds liefelijk.
De Man staat stil, en hij ziet naar de Leie. Lui en zonder bewegen hangt in haar wateren de klare blankheid van hetzelfde licht. Van aan den Wester-einder tot waar in 't Oosten een kromming de beide boorden gaert, staat in den onroerenden vaart, bij wisseling der vormen en schakeering van de kleur, de inbuigende over-Leische oever gespiegeld. Een sinueuze lijn van blauwend zilveren elzen-gestruik breekt op de diepere en opene verwe van een traag-glooiende zode, ontrezen, dichterbij, van machtige en eenzame kastanjelaars, van troppelkens zinderende berken, van felle groepen geraniums. Een rechte, wit-blinkende gevel rijst aan den dag op een achtergrond van brons-roode beuken. Het gras is uitgesleten tot een wegelken, dat uitloopt op een schuitje. Het is een nobel zomerhuis, stil en loos van alle leven in den rustigen namiddag.... Op hoogeren barm draagt verder een boomgaard zijne kreupele appelaars, waar, in het loover, blank staan en mat de groeiende vruchten. Roerende koeien, nek-gebogen, vlekken den schaduw-berezen rusch. Een grazend paard blinkt vurig. 't Blauw schort is heerlijk van twee vlas-blonde kinderkens die spelen en die onhoorbaar zijn.... Daarna staan twee overhooge Canada-populieren dicht bij het water. En dan zijn het, in schuinte naar de oostelijke kromming toe, wier tinten wazend verbleeken, de stoffige groen-grijze hazelaars, de taaie oprechting der elzen teenen, een knot-wilgje, en de spichtige uitvingering van riet.
En zulke teekening weer-spiegelt de Leie, gebroken waar, naar 't Westen toe, een te fellen glans der zon ze belegt met niet weerkaatsend zilver dat geelt, maar in diepere schoonheid en edeler vertoon, waar ze ongerept en zonder éen verroeren verdraagt de beelden en gedaanten der boomen op 't vluchtend gewas der oever-kruiden en achter de forschere gestalte der dichte water-planten, waar deze haar bevolken. Zacht gevout als 't ware rijst ze aldus den andere oever tegen, waar de Man staat. Deze ziet de matte wittigheid der groote bladeren van de water-lelies, die 't midden van de vloed becieren met hun melkige vleesigheid,
| |
| |
en waarvan hij de lange stengels weg-slingeren ziet onder de schaars-doorschijnende vlakte. Dichter aan hem wordt blauwer het water en zou men zeggen wezenlijker. Dit is de woning, in 't kroezig gefoefel der wakke kruiden en brokkelige aard-klompen, van nijverig-levende diertjes, van schrijverkens en vliegjes, van kikkers en plots-bovengekomen vischjes. Hier ontwaakt ten avond de zwerm der zingende muggen. Zeven-kleurig tintelt het net er, tusschen gebogen grassen, van de water-spin. Hier glibberen de zwartige slakken tusschen het matgroene eende-kroos, het spichtige pijlkruid, het blad van plompe en plane; tusschen munte en murik; tusschen de zweerden van 't lisch en de hooge trossen van 't vingerhoed-kruid; tusschen de fragiele stengel der katte-staarten en de rillende ombellen der dollekervel; is al 't wriemelend leven gegaêrd van den namiddag. Daarachter aan, de schoone en roerlooze Leie, en deze zachte statigheid van den over-Leischen beemd....
En traag gaat de Man thans verder. Hij is te Sinte Martens-Laethem thans. De Ooster-bocht der rivier voorbij, ziet hij, aan een reeds stillere lucht, die gulden taant, gesteld, in de dichtheid van boomen, achter de lage daling der daken eener hoeve, de gestuikte toren van de kerk, schalie-blauw op dat groen, dat ros, dat grijs: een heele gezelligheid na de eenzelvige grootheid van het landschap. En uit de subtiele stilte treedt de Man thans een vriendelijk menschen gedoe tegen. De hoeve, die tot in de Leie zinkt, is levend van meiden en dieren. Er kraalt een heldere lach los bij hollen achter een snorkend zwijn. In het koele hol der
't gesloten huis.
open keuken klept het metalen gerei. Paarden-hoeven ketsen op de keien van den stal, waar de ‘Juto!’ klinkt, en het vloeken van een knecht. Kwakend spoedt zich de waggel-reke der eenden uit de even-kletsende Leie, naar 't ‘Goele, goele, goele!’ toe der bazinne die 't graan uitgooit en de hagelende korrels voor de vechtende en kakelende kippen. Er is weldoende bedrijvigheid die veerkracht wekt in de schouderen van den Man. En hij is blijde als iemand, die onverwachts een vriend ontmoet.
Hij slaat tusschen de huizen, de noodende herbergjes, 't genoeglijk gegroet der bewoners, de kerk-hoek om. Voorbij den grauwen kerkhof-muur, dien de vette donder-blaren bewonen en aan wiens voet ganzerik, kamille en malve tiert, ziet en volgt hij éen wijle nog eene thans lichtere Leie. Tusschen de schrale, geschraagde perelaarkens in van een boomgaardeken waar blaat aan haar staak eene geit, langs de bleeke reuze-koolen van een smal moestuintje voorbij, gaat hij aan de lage hagen van doorn, blinkende hulst, of ribbig hazel-blad, en ziet, over het water en den naar-voren geneigden boezem die 't beschrijft, aan de eindelooze weiden
| |
| |
't vee en de dravende twinters.... In zijn ponte, onder de schaduw van 't hellende vlierken, naast zijn huisje, zit een baardige visscher en verstelt zijn netten, die een galmenden goeden-dag wenscht. Er is een kleine opwinding, een nieuwe trilling van leven gekomen. Op de breedere baan - want de Man gaat thans weer tusschen de velden - djokken hooge wagens voorbij. Hier staat het koren al gestuikt en 't groot gebarend bedrijf is aan van oppers, die worden gebouwd en de karren die worden geladen. Vrouwen, onder de blauw-katoenen kappe het rood-donkere gezicht, breken de rechte reken der garven, dragen op den baal-doeken buik de hooge bundels aren aan. De mannen hanteeren den dubbelflitsenden riek aan de bloote, bleeke armen. Er is gegichel en geroep, dat zwijgt als de Man voorbij gaat. De na-middag is frisscher. De zon gaat zich deelen weer in 't spelen van duizend zwermende stralen, die breken, zich scheiden, gaan rusten en verloren loopen. Het Westen gaat weldra gulden staan als groen mat goud.
Weer rijst in de verte, binnen zijn wacht van boomen, een kerke-torenken: Afsnee. De witte weg is recht, hard en lichtend. Dit gaf dorst en moeheid. Maar een lusthuis is daar, weer aan de her-gevondene Leie, en biedt koelen dronk. De Man kent blijde rust en laving; zijne oogen volgen gevallig de ranke zeil-booten, die talrijk 't water bescheren als meeuwen. Want een mild tochtje heeft zich in den hemel opgerecht, en blaast uit het Oosten, en houdt aan.
Zilverend is thans het blauw van de lucht, want zijn de dagen niet kortende reeds als geborgen worden de granen?.... De Man recht zich op. Langs den grooten steenweg op Kortrijk zal hij weer den thuis en het dages-einde bereiken....
Hier staat de dubbele rij der beuken hoog en dicht, die, uit de rechte schacht en de duister-zilveren bast der stammen, heffen een net van takken die beteekenen de zijdelingsche huizen-glanzing met blauwe schaduwspelen, en een kruin van gebladert dat boomen lichtdoorlaat en bespikkelt de paarse weg met ronde schijven roerende zon. De Man heeft een verige gang thans: de weg is lang nog, en dat hij bevolkt is met karren en fietsen en volk dat te voet gaat maakt hem aangenaam en gezellig. Vele merels zingen, bedaard-verhalend, in het loover. Honden jaag-balgen aan wagentjes, en snorren met hangende tong voorbij. Twee koeien beurelen die, op 't ongewone uur, naar huis al keeren. En meneer de dokter ratelt met kletsende zweep voorbij in zijn sjeeze. Dit is, met zijn koppig ezeltje aan 't grauw en piepend-wiel-getrek, de man met het lijnwaad. De doove bakker komt aan op 't sukkelen van zijn blind en geel schimmeltje. En dat is de belle die nadert, van de luizige vrouw die mosterd verkoopt en petrol.... De Man gaat maar, groetend en antwoordend op de gezegdens van dat schoone weêr. Mét lengen hem tegen de lagere schaduwen der boomstammen. De straat toont thans geen schijven zonne-vergooiing meer, maar poeiert geel en roodend. Al de schoone geluiden krijgen een eigen en onvermengden klank. Of de dag al ten einde was komen de ambachts-lui - de slachter en de mande-maker, de kleer-maker en de schoen-lapper - aan hun deur hun pijpe rooken. Alleen in de smidse gaat het gerinkink al drukker en blijder. En de brouwer rookt gewichtig, in zijn koetspoort, een sigaar....
Rood nu ligt de beurtelingsche richel klaarte tusschen de uitgelengde schaduwstraat die de boomen leggen over den grond. Aan beide zijden der kasseide gaan vervalen en effen blinken de huis-gevels, maar die worden boven rozig als de kleur der perzik. Ziet men den hemel toe: deze is safranig en zonder bewogen gewolk. Slechts heel aan 't einde een driedubbele balk van purper-bezoomd violet, dat aldoor maar gaat zwarten. En ook het stof-opwalmen van den weg gaat purperen, waar de slingerende stoet der hoofde-neigende koeien
| |
| |
romp aan romp uit heft die gouden is omlijnd....
het veld na den oogst.
De Man nadert, tusschen hof-steên, zomer-huizen en de meêwarige schoonheid van arme-menschen-woningen, het piepende hek van dezen ochtend tegen, die allereerst vandaag het zwijgen heeft gestoord. Hij talmt vóór hij binnengaat: als tot welkom duikt, uit een gaatje der haag, een zonnestraalken fel en vlug de gracht in; speelt om een sprietje gras; zoent, overaait de nietige sloot-gewassen; kruipt door den dichten groei van den oever-rusch naar hem toe; schiet aan zijn broek zijn wezen tegen. De Man monkelt: hij gevoelt dat hij zich thuis mag voelen.... Het hek kriept: vóor hem staat in éen laaie de roode beuk, cieraad van zijn tuin. Door-priemd van hare hardste pijlen; beschampt, beschetterd, hard-nekkig beschoten van haar heftigste licht; nijdig bekaatst en beketst, gloeit hij onder de laatste koppigheid eener zon die, als bezeten van helsche krachten, niet sterven wil, en breekt in den schitter van scherven, en broeit in een koken van lood, óm, ín, rónd den reuzigen stam heen die staat in de onroerbaarheid van een geweldig-verdragenden martelaar. Zijn stam, hij is een staf, is een stevig-gestuikte zuile van vuur die brandt van binnen, die uitstraalt een gloed ongenadig. En daar-boven beeft het loover van zinderende sprankels, van duizenden gensters uitzwermend metaal. En eronder is de schaduw heftiger van licht in zijn donkerte, van dieperen gloed in zijn zwartheid, dan 't bonte tapijt der oost-indische kers dat den tuin
| |
| |
voortzet; van oranje en roode vlekken wonder bewijlt den avond-tuin; scheidt, in een vaste en bezonken kleuren-harmonie waar het glazuren groen van de zode helder nog is onder een halve kreits van populieren, waar-achter blankt, in 't gulden rag van een weiger-rijzenden damp, een sluier van nieuwen damp alover de Leie....
En rijzen zou in den Man een dankbare ontroering, wekte de Leie-zelf, van geklets en den helmenden slag van een zweep, en den zang oneindig van koeiers, zijne glimlachende aandacht. Hij nadert den boord waar reeds bleekt het eerste bloeisel der asters. De rivier zwoegt, slaat, roert en rumoert: het zijn de koeien die overzwemmen.... Van uit hun bak roepen de jongens: ‘Blesse, Blare, jute, ho!’ De stuurboom heft uit den vloed, perelen-druipend, dreigt een beest dat afdwaalt of afwijkt, maar weêr den kop recht en de hoornen die zijn een lyra ten duistrenden hemel. Het is een gestoot van rompen, een gestrompel van pooten, en 't lastig heffen der druipende muilen. Maar eindelijk zijn over de beesten, en de stilte rijst als een muur.
De Man ziet de hemel, waar Vesper ontwaakt is. Hij zeeft, de hemel, door de zijde van 't nauw-doorzegene nacht-blauw, een laatste korreling van goud. En oneindig stijgt hij de Leie te boven, de Leie die de sluiers al draagt voor den slaap. De oevergewassen worden van droevere zoetheid.... En de Man kijkt zijn huis tegen, dat paars is, vierkant, en stil. Venster aan venster, éen voor éen krijgt een licht dat egaal verdoezelt achter gordijnen. Het is de noodiging tot het avond-maal, de brieven van vrienden, een boek, en de gezellige aandacht der vertrouwelijke meubelen.... De Man zal binnen gaan.... Maar twee stemmen zeggen, in onderscheiden gonzing, een zoeten ‘Goeden Avond.’ Hij keert zich om: schrompel leiden deze arme lieden hun bleeke geit naar hun stulpe ginds. Hij groet terug, en blijft toezien. Hij hoort nog een ‘Toe, mijn beeste’.... Nu is het avond gehéél....
De Man gaat binnen, en hij zal kennen de rust.
Maar morgen wandelt hij weêr. Hij zal zijn geheele leven wandelen....
* * *
Deze Man, die ik heb laten wandelen heel den langen zomer-dag door van zijn schoone streek, die de mijne is; deze die, wilde ik een beeld maar geven, eenigszins, van zijn werk en de geliefde zorg van zijn leven, moest beschreven staan in al de uren van 't geheele Vlaamsche jaar, de Leie-kouters langs in het dagelijks-wisselend kleed der vier Vlaamsche seizoenen; deze, waar ik niet beter van vertellen kon, wiens werk ik niet beter kon oproepen dan door hem te toonen als een dankbaren meester, als een ijvervollen knecht van het land dat hij beheerscht, dat hij dient, maar dat hij bemint vooral, en wiens liefde zingt met een schoonheid die mijn hart doet kloppen: deze Man is Emile Claus. Ik teekende hem, ik tráchtte hem te teekenen, ik had hem wíllen teekenen als een deel der Vlaamsche natuur, als een spontane natuur-uiting, als eene Vlaamsche natuur-krácht, zooals ook Streuvels dat is, zooals Peter Benoit dat was, zooals het Guido Gezelle beliefde te zijn, toen hij, oud geworden en gelaten, deemoedig en getroost als wie weet dat de Hoogste Vreugden hem spoedig ten deele zullen zijn, de groot-menschelijke passie van dertig jaren vroeger, en die hij in lange tijden zwijgens een bedwingend meester was geworden, had laten verweeken onder de aandoening die hetzelfde Leie-land hem gaf, en zich tevreden stelde met de glorie, de grootste dichter van zijn volk te zijn, hij die naast de grootsten der geheele Wereld uit had kunnen blinken.
Ja, dít is Claus voor ons, mét Stijn Streuvels, mét Peter Benoit, mét den Gezelle van het ‘Rijmsnoer’: eene symbolische verpersoonlijking van Vlaanderen, éene der spiegels waar Vlaanderen zich steeds in erkennen zal, éene dier zóó zuiver-sterke, dier
| |
| |
zóó gezonde, dier zóó blijde en rustige krachten van ons land, dat zij Vlaanderen, dat zij heel hun volk vertrouwen inboezemen in de eigen toekomst, en door hunne fijnheid, door de hoogte hunner kunst, ons die toekomst voorbereiden schooner en rijker, dan wie ooit voor het kwart eener eeuw hier te lande had durven droomen en hopen.
In geen enkel land misschien, dan daar allicht waar een zelfde strijd wordt gevochten, heeft de kunst eene even-hooge ethische beteekenis, eene even-beslissende praktische waarde als hier in Vlaanderen. Niet alle onze kunstenaars mogen daar aan medearbeiden en ik onderschat allerminst dezen, waarvan het werk, vanwege individueele neigingen, persoonlijke kultuur of andere bekommernis, geen deel heeft in deze opleidende taak, dan in een later-gelegen toekomst. Maar zij die, zonder voorbereiding als het ware, zonder schijnbare opleiding, zonder zichtbare beijvering en, zou men zeggen, haast onbewust ontstaan uit de moeder-grond, ineens verschijnen als een beeld van hun land, zóo verrassend-echt en tevens zóó overweldigind schoon, dat ieder er zich onmiddellijk en gretig, met liefde en met bewondering, met dankbaarheid en met trots in erkent: hoe zouden zij, buiten alle innerlijke waarde-schatting van hun arbeid, buiten alle vergelijkende schoonheids-waardeering om, ons, Vlamingen, die beseffen wat hunne opheffende beteekenis voor het heden en de toekomst is, niet het allerliefste wezen?...
En onder dezen is Claus eene der eersten. Hij is het om redenen, die zijne bijzondere gedaante als Vlaamsch ‘representative man’ uitleggen en bepalen. Deze redenen, en de gevolgen ervan, heb ik op te zoeken en vast te stellen, beknoptelijk, wil dit korte opstel de aangave in zich bevatten, van wat een vollediger beeld vertoonen zou.
* * *
hooitijd.
Claus is eerst en vooral, - en gij vindt het eenigszins naïef dat ik dit van een schilder getuige, - naar zijne natuur een visuëele. Gij zoudt het aan zijn gezicht vast stellen, zelfs als gij niet weten zoudt, dat hij inderdaad een schilder is. Heel het gelaat: het voorhoofd dat naar voren schiet in over-schaduwende brauwen, die 't kijken vergemakkelijken; de zenuw-gespannen neus, die zoekt, die aarzelt, die ontdekt; de mond die gaarne, in samen-getrokken lippen, de lucht proeft, de atmospheer smaakt, droog wordt of wak van direkte zintuigelijke gewaarwording; maar die oogen vooral, die oogen binnen hun rimpels en boven de taaie kaken, het eene haast toe en speurend als dat van een jongen hond, waar dezes blik een vliegske volgt dat hem bij middag-hitte kan storen; het andere glunder en gul als van den slimmen boer die zijn zaken kent; - heel dat gelaat kan alleen behooren aan iemand, die innerlijk leeft hoofdzakelijk van gezichtelijke indrukken, van de schoonheid
| |
| |
geboden door licht-zindering om plastische werkelijkheid; om atmospherische bewogenheid, minder van geluid dan van tinten. Meer tonalist zelfs dan colorist; door neiging, aangekweekten smaak en doorgedreven wil gebonden meer aan de schakeering dan aan de vranke kleur, gelijk de trilling hem liever is, dan de vaste en stevige lijn, voelt Claus het visuëele van zijne geaardheid op tot eene hoogte, die de overgevoeligheid raakt. En dit doet hij niet alleen, zooals hij zelf misschien denkt, uit liefde voor de waarheid, uit drift voor de stipte nauwkeurigheid van de tint en de echte waarachtigheid van den vorm: hij doet het - en daarom bleef ik hier bij stilstaan, - omdat hij een visuëele is van zeer bijzondere geaardheid.
de populieren.
‘Een landschap’, zegt Claus, ‘is iets dat beweegt. Als het u beet heeft, draait het u voor de oogen’. Ik geloof dat bij hem die woorden als zeer letterlijk dienen opgenomen en uitgelegd. Er is geen spraak hier alleen, bij Claus, van het werkelijk-roerende, van het zienlijk-bewegende van een landschap, van een brok natuur: vaart van wolken, deinen van graan onder den wind, kabbelen van het water, die een plasticus immers nooit, dan bij benadering en ik ging zeggen bij aangenomen overdracht, dichtbij komt en bereikt, daar alle plastiek juiste verstard vast-leggen van beweging is. Er is meer; er is een gevoels-bestanddeel hem van aard eigen, dat zelfs bij bewogenloosheid, bij volslagen roereloosheid van zijne aanvaarde opdracht, hem den innigen levens-slag, den ader-klop, het eeuwig-wakende oerwezen der dingen openbaart. Er is een dynamisch, een kosmisch begrijpen, een diepe en onbewuste vatbaarheid, een natuurlijk en zelf-ongegrepen medeleven van al wat is, zelfs waar men niet weet dát het is. Hier geldt het dan ook de gave niet alleen, of het aangeleerd vermogen, van alles nauwkeurig op te kunnen nemen, in verband te kunnen stellen met het omgevende, en harmonisch uit te beelden tot preciese schoonheid. Maar het is ook heel anders dan emotief deelachtig te zijn in elk verschijnsel; dan de macht, elke levens-openbaring, weze 't dan ook gedaanteloos en meer rythmisch dan formeel, of zelfs louter cerebraal-begrijpend, te kunnen in zich bevatten en verwerken. Het is geen buitenaf staan der zaken, scherp toeziend zonder meer; het is ook niet een bloot opgenomen worden erdoor, een gebrek aan zintuigelijke beheersching, die u opzuigt in een mededeelzamen maar vernietigenden roes: het is die groote, wondere eigenschap, die weinigen bezitten, zich-zelf te blijven, en zeer bewust, als ze 't hevigst ondergaan de ongewoonste gewaarwordingen; en deze dan uit te kunnen beelden, in hun felste wezenlijkheids-beeld, volgens de dichtste glorie
van hunne emotie. Het is: gebruik
| |
| |
en aanwending van de visuëele gave tot nauwkeurige gemoeds-uitdrukking; impressionistisch-intense uitdrukking, naar 't uiterlijke, van een innerlijke ontroering, die individuëele stemming niet meer alleen, die dionysische vervoering kan zijn.
Die vervoering, dat teeken van eeuwige jeugd, en tevens de macht er steeds het juiste beeld van te vinden in een dichte nabijheid; - dat ontroerings-vermogen, en het voor zich en de anderen te mogen erkennen in de praktische werkelijkheid van een landschap; dat landschap, en het daarna in zulke waarheid te kunnen nabeelden, dat ieder er 's kunstenaars vervoering in erkent: het is heel Claus' kunst; het is het ‘draaien’ van heel zijn Vlaamsch land in hem; dat hij nóg draaien en wentelen ziet als hij 't al lange verstard heeft op het doek, en dat er 't wonderbaar-levende en pakkende van uitmaakt voor wie 't mag beschouwen. - En dat is een eerste en het sterkste bestanddeel van zijne persoonlijkheid, en wat hem in onmiddellijke voeling brengt met zijn land en met zijn volk.
Er is een ander: eigenschap van al dezen onder onze kunstenaars die glanzen over hun ras en in 't hart van hun ras; het is, dat Claus sentimenteel is. Hij is een ongelooflijk idealist; ik wil zeggen, dat hij, een impressionist, zich niet alleen impassibel houdt bij louter zijne indrukken, maar instinktmatig gaat naar liefelijkheid meer dan naar forschheid, en alle forschheid liefelijke schoonheid bijzet.
Elk schilderij van Claus heeft een geschiedenis: hij weet ze te vertellen met zulke prachtige tooneelspelers-gaven, dat men er aanvankelijk alles bij vergeet en tot het schilderij toe. Denkt men echter naderhand over die geschiedenissen na, dan bemerkt men aldra de waarheid van mijn eerste bewering: de groote innerlijke warmte, den gemoeds-rijkdom van den meester, dien de visuëele geaardheid alleen het rijkste der wapenen, het edelste allaam is, en nooit het eenige doeleinde. En daarna, dat die groote gevoeligheid zich vermeit in gevoelerigheid.
Ik heb gesproken hier van Gezelle: laat ik hem naast dezen plaatsen in mijn vereering, zooals ik hem in de uwe wensch, als de kunstenaar, die de eigene verborgenheden toont in het stipste uiterlijk-beeld, of uit dat beeld de overeenkomst met de eigeneverbogenheden vermag te laten spreken. Ik heb gewezen op Streuvels: leid uit beider kunst de groote Dionysische deelachtigheid af met de eeuwige aarde. Ik noemde Benoit: ik mag aan dezes liederen denken en hunne romantiek, en tevens aan Claus' beminnelijke neigingen voor teederheid en jeugdige overgave.... En laat mij toe hier op te roepen hem, die vooralsnog de grootste was voor 't zich-beurende Vlaanderen: Conscience. Claus vertelt al even natuurlijk en schoon als hij, als hij zijn schilderijen toont, en met een zelfden klank zou ik zeggen. - Misschien vertellen voor een komend geslacht die schilderijen-zelf.
|
|